De Bijbel is niet een boek wat je zomaar even van kaft tot kaft leest. Het kan lastig zijn om je weg door de Bijbel te vinden, als je niet weet wat zich wanneer heeft afgespeeld. Deze site kan je helpen om de Bijbel beter te leren kennen. Ontdek de bron van vrede, het Woord van God.
De Bijbel is het boek wat vertelt over God, die de hemel en de aarde gemaakt heeft. Toch is de Bijbel niet uit de hemel komen vallen. Nee, het heeft wel meer dan 1200 jaar geduurd voor de Bijbel zoals we die nu hebben er was. Vanaf het begin van de wereld, vanaf de eerste mensen Adam en Eva werd de boodschap van God, de gebeurtenissen en verhalen van vader op zoon, moeder op dochter doorverteld. Zo werden de verhalen over de aartsvaders (voorvaders van het volk Israël), de koningen en de profeten bewaard. Pas veel later zijn die verhalen opgeschreven. Waarschijnlijk werden veel wetten en regels voor de priesters en de tempel al wel heel vroeg opgeschreven. Later in de tijd kreeg Israël koningen en werden hofschrijvers aangesteld die alle gebeurtenissen moesten opschrijven. Omstreeks 586 voor Chr. (Christus) ontstond pas een deel van de Bijbel door al die verhalen en geschriften die door de eeuwen heen verzameld waren te bundelen. Nog weer veel later zijn er nog meer verhalen bij gekomen en was de Bijbel klaar.
OUD EN NIEUW TESTAMENT - een leergang uit 1924 - LEES HET HIER
Voor Christus | |
ca. 17e - 15e eeuw | De 16e eeuw wordt doorgaans beschouwd als de tijd van de aartsvaders: Abraham, Isaak en Jakob. Abraham, leider van een nomadische stam, migreerde vanuit Mesopotamië naar Kanaän, het gebied ten westen van de Jordaan. Hij aanbad een god die men de 'God van Abraham' noemde; de bijbehorende cultus wordt soms als de oorsprong van het jodendom gezien. Hongersnood dwong het volk verder te trekken naar Egypte, waar het na verloop van tijd tot slavernij werd gedwongen. |
14e eeuw | Slavernij in Egypte, geboorte van Mozes, opstand, uittocht uit Egypte (ca. 1300). Beschreven in de eerste vijf boeken. |
ca. 1260 | Begin intocht in Kanaän, onder leiding van Jozua. De Israëlieten troffen een ontwikkelde samenleving aan, deels levend in de bronstijd, met stadstaatjes en een eigen alfabetisch schrift. Kennelijk werd deze beschaving als bedreigend ervaren en moest ze hardhandig onderworpen worden. |
ca. 1100 | Gideon, belangrijke richter. De richteren waren leiders in deze periode zonder centraal gezag; ze traden naar voren als naburige stammen verslagen moesten worden. Sommigen spraken ook recht. |
ca. 1040 - 1000 | tijd van Samuël, de laatste richter, en Saul, de eerste koning |
10e eeuw | bloeitijd uit de geschiedenis van Israël, nooit was het rijk zo groot. Tijd van David, de onbetwiste held van het Oude Testament, en zijn zoon Salomo, symbool voor rijkdom en wijsheid. Hun beider bestaan is overigens buiten de bijbel nergens op schrift gesteld, en is het onder deskundigen omstreden of er in de 10e eeuw werkelijk een ongedeeld rijk heeft bestaan. |
ca. 1000 - 960 | koningschap van David. Jeruzalem wordt hoofdstad van het door veroveringen gegroeide Israëlitische rijk. |
ca. 964 - 926 | koningschap Salomo; bouw eerste tempel (1 Kon. 6, 2 Kron. 3). Door zijn onderdanen werd Salomo waarschijnlijk als een tiran ervaren. |
926 | Dood Salomo; scheuring van het rijk in Israël en Juda (ook wel: Judea). Het verval was al ingezet tijdens Salomo's bewind, doordat hij vreemde erediensten toeliet die de eenheid van het rijk verzwakten. |
Israël (noordelijke rijk; hoofdstad: Samaria) 926 - 722 | |
ca. 871-852 | koning Achab voert de Baälverering in. De profeet Elia. |
ca. 845 | machtsgreep Jehu, moord op aanhangers Baäl; profeet Elisa |
ca. 787-747 | bloeiperiode onder Jerobeam II, wiens godsdienstbeleid veroordeeld wordt door de profeet Hosea. Geschriften van de profeet Amos. |
722 | verovering door de Assyriërs o.l.v. Salmaneser V |
Juda (zuidelijke rijk; hoofdstad: Jeruzalem) 926 - 586 | |
871-849 | koning Josafat |
787-736 | koning Azaria (Uzzia): voorspoedige ontwikkeling, o.a. verovering Negev. |
ca. 740-700 | profeten Jesaja en Micha; beide veroordelen de heersende afgoderij |
735 | Assyrië verslaat de vijanden van Juda, maar keert zich daarna tegen Juda |
ca. 725-697 | koning Hizkia, bestrijdt de Filistijnen, geprezen om zijn vroomheid |
701 | belegering van Jeruzalem door de Assyriërs o.l.v. Sanherib |
638-608 | koning Josia, vergroot de zelfstandigheid van Juda, annexeert de noordelijke provincies Galilea, Gilead en Samaria; hij verwijdert afgodsbeelden uit de tempel en voert hervormingen door, mede gerechtvaardigd door de vondst van een oud wetboek in de tempel (621). |
627 | Jeremia krijgt een visioen en treedt op als profeet (tot ca. 586) |
612 | verovering Ninive door de Meden, beschreven door de profeet Nahum; feitelijk einde Assyrische invloed |
608 | Egyptische opmars, slag bij Megiddo (bij de berg Karmel): dood Josia, volgens Jeremia de laatste grote Judese koning |
597 | Babyloniërs o.l.v. Neboekadnezar II voeren koning Jojakim en de profeet Ezechiël weg in ballingschap |
586 | Babyloniërs verwoesten nu Jeruzalem en de tempel (onder het oog van de profeet Jeremia); begin Babylonische ballingschap |
tot 538 | Babylonische ballingschap. Neboekadnezar liet de Judeëers bij elkaar blijven en stond ze toe hun eigen godsdienst uit te oefenen. Sommigen bereikten hoge plaatsen aan het hof, waaronder Daniël. Babylon werd in 539 door de Perzen veroverd; zij verwoesten in 478 v.C. de toren van Babel. |
538 | eerste terugkeer, o.l.v. Zerubbabel, kleinzoon van Jojakim. |
516 | herbouw van de tempel, met Perzisch geld en aanbevolen door de profeten Haggai en Zacharia |
rond 450 | Nehemia herbouwt stadsmuren Jeruzalem; Ezra rondt herbouw tempel af. |
ca. 300 | Ptolemaeus I, veldheer van Alexander de Grote, verovert vanuit Alexandrië Palestina |
ca. 200 | de Romeinen hebben de macht van de Ptolemeërs in de regio gebroken, waarop de Seleuciden vanuit Syrië Palestina veroveren. Onder koning Antiochos IV ontwijden zij de tempel. |
ca. 160 | o.l.v. Judas Makkabeüs verslaan de joden de Seleuciden. De geschiedenis van de joodse vrijheidsstrijd wordt in twee apocriefe boeken beschreven (1 en 2 Makkabeeën. |
63 | de Romeinen o.l.v. Pompejus nemen Jeruzalem in |
37-4 | Herodes de Grote, koning der joden, viervorst namens Rome, voert een wreed beleid, o.a. kindermoord te Bethlehem |
7 of 6 v.C. | geboorte van Jezus |
Na Christus | |
4 v.C.-39 n.C. | Herodes Antipas bestuurt Galilea en Perea. Hij laat Johannes de Doper terechtstellen. |
ca. 26-30/33 | actieve periode Jezus, beschreven in de vier evangelies. |
ca. 36 | bekering van Saulus/Paulus |
ca. 50 | 'Apostelconcilie' te Jeruzalem: besloten wordt dat niet-joodse christenen zich niet aan de joodse rituele voorschriften hoeven te houden. |
ca. 48-54 | brief aan de Galaten: niet-joodse christenen dienen zich niet aan de joodse wet te houden |
ca. 49-53 | brieven aan de Tessalonicenzen, over de wederkomst van Christus |
ca. 54 | brieven aan de Korinthiërs |
ca. 58 | brievan aan de Romeinen, de Filippensen, de Kolossensen |
66 | begin van de joodse opstand tegen de Romeinen; de joodse bijbel heeft rond die tijd haar definitieve vorm gekregen. |
67 | marteldood van Petrus en Paulus, te Rome |
70 | Jeruzalem verwoest (door keizer Titus); Palestina raakt grotendeels ontvolkt. Ontstaan van de evangelies van Marcus, en Mattheüs en Lukas, en de brief aan de Hebreeën. |
90-100 | Openbaring van Johannes, brieven van Johannes en het evangelie van Johannes |
313 | de keizers Constantijn en Licinius verlenen het christendom dezelfde rechten als andere godsdiensten in het Romeinse rijk (Edict van Milaan). Positie van joden verslechtert daarmee. |
4e eeuw | in de christelijke gemeenschap is overeenstemming ontstaan over welke evangelies, brieven en andere geschriften in het Nieuwe Testament thuishoren. Voor het Oude Testament houdt men de indeling aan van de Septuaginta (ontstaan tussen 250 v.C. en 100 n.C.) |
ca. 400 | Hiëronymus rondt zijn Latijnse vertaling af, de Vulgaat, die gedurende de Middeleeuwen gezaghebbend is. |
1534 | Maarten Luther voltooit zijn Duitse bijbelvertaling. |
1637 | eerste druk van de Statenvertaling verschijnt. |
Boodschap uit het verleden - De Dode Zee-rollen
De manuscripten die
tegenwoordig bekend staan als de Dode Zee-rollen, zijn van groot belang
geweest voor het onderzoek naar de oorsprong van de Bijbel. Elk boek
van het Oude Testament, behalve het boek Esther, is teruggevonden in de
Dode Zee-rollen.
Deze rollen zijn ongeveer tussen 250 voor christus en 50 na christus
geschreven, en waarschijnlijk zijn de rollen rond 68 na christus
verstopt in de grotten. Ze zijn dus meer dan 2000 jaar oud. Voor de
vondst van deze teksten waren de oudste Bijbelteksten die we hadden uit
de 10e en 11e eeuw na Christus. Je kunt je dus voorstellen hoe
belangrijk deze vondst was: hierdoor wetenschappers ineens een sprong
in de tijd maken van meer dan duizend jaar!
Hoe de teksten zijn gevonden is nog een spannend verhaal op zich. In
1946 ontdekte een bedoeien de grotten in de buurt van Qumran, een
locatie van ruines in het huidige Israel. Het is er woestijnachtig heet
en in de omgeving groeit haast niks. De bedoeienen namen de rollen mee
en probeerden ze te verkopen op de markt. Eerst wilde niemand ze kopen,
aangezien men bang was dat ze gestolen zouden zijn uit een synagoge.
Maar uiteindelijk werden de eerste drie rollen verkocht en langzaamaan
begonnen wetenschappers er lucht van te krijgen. Wat volgde was een
lange zoektocht naar de andere rollen, en een flinke strijd om alle
rollen in handen te krijgen van wetenschappelijke instituten!
Inmiddels zijn zo’n 900 teksten gevonden. Naast de 200 teksten van het Oude Testament ook veel andere teksten gevonden. Deze teksten zijn bijvoorbeeld commentaren op verschillende boeken van de Bijbel, maar ook horoscopen, poezie en wetteksten. Met deze teksten hebben we een veel beter beeld gekregen van de politieke en religieuze situatie van die tijd. Waarschijnlijk waren de Dode Zeerollen van een religieuze Joodse groep. Zij lazen waarschijnlijk ook teksten die ook door andere Joden werden gelezen. Naast de commentaren op de Bijbel, zijn er ook andere religieuze (sektarische) teksten terug gevonden. Deze teksten zijn uiteindelijk niet in ‘onze’ Bijbel gekomen. Als je dit interessant vindt, kun je in deze tijd duiken. Wat lazen de mensen aan het begin van onze jaartelling? En waarom zijn bepaalde boeken wel in ‘onze’ Bijbel gekomen, en andere boeken niet? Het is een zeer boeiende tijd, waarin de belangrijkste kenmerken van het jodendom en het christendom gevormd werden.
De Bijbel als historische, literaire tekst
De Bijbel wordt vaak
gezien als een soort ‘vaststaande’, heilige tekst,
maar in het bovenstaande heb je al gezien dat er een lange ontwikkeling
aan de Bijbel vooraf ging. Bovendien is de Bijbel ontstaan binnen een
bepaalde culturele en historische context. Maar het heeft wel even
geduurd voordat wetenschappers de Bijbel in zijn historische context
gingen plaatsen.
In de vroegmoderne joodse en christelijke traditie werd bijvoorbeeld
Mozes gezien als de auteur van de eerste vijf boeken van de Bijbel. Het
idee dat Mozes de auteur van deze boeken is, brengt wel een aantal
problemen met zich mee. In de Middeleeuwen wezen een aantal geleerden
op de laatste verzen van de Torah, waarin verteld wordt over de de dood
van Mozes en zijn begrafenis (Deut. 34:5-12). Hoe kan Mozes over zijn
eigen begrafenis hebben geschreven? De eerste verklaring die werd
geopperd, was dat Jozua dit geschreven zou hebben, de opvolger van
Mozes. Anderen wezen er op dat Mozes een profeet was en hij dit dus
geweten kan hebben door een openbaring van God. Ondanks dit soort
kleine kritieken, bleef het idee bestaan dat Mozes de eerste vijf
boeken zelf heeft geschreven bestaan.
Vanaf de 17e eeuw ontstond er een meer kritische blik op het ontstaan
van de Bijbel. Een van de dingen waar men op ging letten, was op de
verschillende woorden die gebruikt worden in de Bijbelboeken. Zo werd
er bijvoorbeeld ontdekt, dat in Genesis verschillende woorden voor
‘God’ werden gebruikt: ‘Yahweh’
en ‘Elohim’. De stukken tekst waarin of de ene, of
de andere naam voorkwam, verschilden vaak duidelijk van elkaar. De
Fransman die dit ontdekte, Jean Astruc, concludeerde dat toen Mozes aan
het schrijven was, hij waarschijnlijk twee verschillende bronnen voor
zich had liggen. Als hij dan iets overnam uit de ene bron, nam hij ook
de bijbehorende naam voor God over. Dit was voor die tijd een zeer
vernieuwende gedachte. Mozes, die zich baseerde op meerdere bronnen? De
methode die hij gebruikte, door te kijken naar de verschillende woorden
die gebruikt worden in de tekst van de Bijbel, werd na hem veel
gebruikt om kritisch te kijken naar de Bijbelteksten.
De tekst vergelijken met andere teksten uit die tijd
Een andere interessante insteek is om de Bijbelverhalen te vergelijken met andere teksten uit die tijd. Op die manier kun je verhalen plaatsen in hun literaire traditie van drie tot vijf eeuwen geleden, en zien hoe mensen tradities van elkaar hebben overgenomen. Een verhaal is binnen deze context bijzonder interessant: het verhaal van Gilgamesh, een van de oudste en populairste verhalen van het oude Nabije Oosten. Het is gedurende lange tijd doorverteld, maar een van de oudste versies die is teruggevonden stamt uit de 3e eeuw voor christus! Het verhaal gaat over een legendarische heerser, Gilgamesh, die allerlei heldenavonturen beleefd samen met Enkidu. Hun avonturen doen sterk denken aan de Odyssee, en er zijn dan ook veel gelijkenissen tussen het Gilgamesh epos en de verhalen van Homerus. Maar het epos bevat ook twee verhalen die sterk overeen komen met de Bijbel: het verhaal over de zondvloed en het verhaal over de Tuin van Eden. Kun je je voorstellen welke reactie dit teweegbracht toen dit bekend werd onder christenen? Aan jou de taak om dit eens op de bodem uit te zoeken! Bovendien komt het verhaal van de zondvloed ook voor in een aantal andere bekende literaire werken, zoals bijvoorbeeld de Koran. Welke verschillen kun je vinden van het zondvloedverhaal in de Bijbel, de Koran en het Gilgamesh epos? En kun je nog meer versies van dit verhaal vinden? Aan jou om uit te zoeken hoe dit verhaal in al zijn variaties wordt verteld!
De zin der geschiedenis
Een probleem, dat veel
wordt gesteld, is dat van de "zin der geschiedenis". Wij leven in een
der revolutionaire periodes van de wereldhistorie, waarin oude
beschavingsvormen verdwijnen en nieuwe geboren worden. De wereld heeft,
geheel of bij gedeelten, meer van zulke perioden gekend. Toen het oude
Romeinse keizerrijk, dat vele eeuwen lang een ongekende vrede had
gegeven aan de zich rond de Middellandse Zee groeperende wereld,
eindelijk niet alleen aan de franjes en in de buiten provincies, maar
in het centrum en op zijn grondvesten schudde, toen barbaren voor de
poorten van de oude kultuursteden verschenen en ze beroofden en
uitplunderden, dachten Kerkvaders als Augustinus, dat het einde van
alle dingen, door de Heer voorspeld, was aangebroken. Men kon zich niet
indenken, dat andere vormen van maatschappelijk leven dan die voor de
beschaafde Romein de moeite waard waren, konden bestaan. Uit de
ontstane chaos bloeide echter de christelijke maatschappij van de
Middeleeuwen op en de eens barbaarse volken brachten het in de
zeventiende, achttiende, maar vooral negentiende en twintigste eeuw,
tot wereldbeheersing op veel groter schaal dan men zich vroeger te Rome
had kunnen dromen.
Wie dit alles beziet als geschiedenis, die eeuwen achter hem ligt,
vindt het heel gewoon en hij glimlacht misschien over de angst, die de
ouden bezielde, toen zij de beschaving, die hun dierbaar was, van de
aarde zag en verdwijnen. Maar hij vergeet, dat de geschiedenis met
eeuwen wordt geschreven, en het menselijk leven maar over enkele
tientallen jaren beschikt. Dezelfde mens, die glimlacht over het
verleden, is ontdaan over het heden en denkt er allerminst aan zich in
de geest op een afstand te stellen van eigen tijd en plaats om van
daaruit onbewogen het gebeuren van het heden te bezien met dezelfde
kalmte, waarmee hij ook het verleden beschouwt. Het kost hem moeite
rustig af te wachten wat gebeuren gaat, terwijl hij zelf voortgaat zijn
(meestal kleine) rol te spelen, door het vervullen van wat hij erkent
als zijn plicht.
Zo is het dan ook begrijpelijk, dat men in de onzekerheid van het
gebeuren van deze tijd zoekt naar een vast punt, een vaste lijn, die
iets verklaart van dit raadselachtige, onbegrijpelijke, zodat men
tenminste weet wat te wachten staat, zij het goed, zij het kwaad, en in
hoop óf berusting kan leven. Men vraagt naar de zin, de
betekenis van de geschiedenis.
Indien men zich met enig nut rekenschap wil geven van de inhoud van
deze vraag, is het dienstig enkele klare begrippen te hebben.
Onder "zin", "betekenis" kan men van alles verstaan, niet zelden met
het resultaat, dat men elkaar in het geheel niet verstaat.
Allereerst hebben woorden, uitdrukkingen, grammaticale verbanden een
betekenis: het zijn de gedachten, die men er mee uitdrukt. Spreekt men
zo van de "zin" der geschiedenis, dan bedoelt men er de gedachten mee,
die door de feiten worden uitgedrukt. Feiten kunnen slechts uitdrukking
zijn van gedachten, wanneer zij door een intelligent wezen op enigerlei
wijze worden veroorzaakt. Nu is, zuiver profaan gezien, de auteur van
de geschiedenis de mens. Maar de mens handelt niet alleen maar om iets
duidelijk te maken, hij streeft het doel na, waarop zijn gedachten zijn
gericht. Zo kan men onder "zin der geschiedenis" verstaan de menselijke
gedachten en doelstrevingen, die er door worden uitgedrukt. Op deze
wijze beschouwd is het meteen duidelijk, dat men niet kan spreken van
"de" zin, "de" betekenis van de geschiedenis, want menselijke gedachten
en doelstellingen zijn er, concreet genomen, vele. Het spreken van "de"
zin der geschiedenis is daarom zuiver profaan gezien, dikwijls niet
meer dan het stellen van een vraag, waarop men geen antwoord kan geven.
Anders wordt het wanneer men naar de zin van de bijbelse geschiedenis
vraagt. Wie over de Bijbel spreekt, spreekt over God, de H. Schrift is
immers het Boek van God. God is een intelligent Wezen, Hij is meer dan
enig mens en op onvergelijkelijke wijze de Auteur van de geschiedenis.
Heeft zij in Zijn ogen zin? Hierop tracht de bijbelverklaarder een
antwoord te vinden.
Het element "geschiedenis" is in de H. Schrift van het Oude Testament
zo sterk en zo overheersend aanwezig, dat veel katholieke leken in
Nederland de Bijbel alleen kenden als "bijbelse geschiedenis". Het
onderricht in de H. Schrift was op onze lagere en ook middelbare
scholen dan ook heel dikwijls "les in de bijbelse geschiedenis". Dit is
geen toeval, of het uitsluitend gevolg van gebrekkige schriftuurkennis
bij de Katholieken of van een oud verbod om de Bijbel te lezen in de
landstaal zonder bijbehorende en passende verklaringen. Men raakt
hiermee aan het wezen van de Bijbel zelf, vooral van het Oude
Testament, en aan de wijze waarop deze zijn heilsleer verkondigt.
Woorden wekken, zegt het spreekwoord, maar voorbeelden trekken.
Eén voorbeeld van deugd, opoffering, heiligheid, dat men
zelf in zijn nabije omgeving aanschouwt, maakt vaak meer indruk dan
alle preken van het Kerkelijk Jaar, hoe voortreffelijk deze ook mogen
zijn. Het kind wordt meer beïnvloed door het voorbeeld van
anderen en door de sfeer van zijn omgeving -mits daar natuurlijk het
passend onderricht bijkomt -dan door veel wijze vermaningen.
Speciaal als het er om gaat iemand van het kwaad af te houden, kunnen
afschrikwekkende voorbeelden: ellende, straf, die over iemand komen,
bijzondere diensten doen.
Ook de mensheid heeft haar kindsheid gehad, haar tijd van opvoeding,
van voorbereiding op het leven van het heil, dat aan de wereld moest
worden gebracht. Israël's geschiedenis behoort tot deze tijd.
"Toen Israël nog een knaap was, had ik hem lief; uit Egypte
heb ik mijn zoon geroepen", lezen wij bij een der oudste
schriftprofeten (Os. 11, 1). Sinds de tijd van de kindsheid, dat is de
tijd van het verblijf van de voorvaderen in Kanaan, in Egypte, in de
woestijn, was de knaap naar het lichaam gegroeid, maar de volle wasdom
van de geest ontbrak nog. Bovendien had hij enkele minder goede
karaktertrekken. Hij was hardleers, al in Mozes' tijd, toen een wat
lange afwezigheid van de door God gezonden leider voldoende was om het
volk rond het gouden kalf te doen dansen, en nog onder de ballingschap
moest hetzelfde volk de stem vernemen van een andere profeet, die de
Israëlieten doven, blinden, overtreders, ontrouwen,
weerspannigen noemde (Is. 42, 18. 19; 46, 8. 12; 48,4. 8), een volk dat
hard was, welks nek een ijzeren stang en welks voorhoofd van koper was
(Is. 48, 4).
Dit Israël kon slechts onderricht worden door aanschouwelijk
onderwijs, Jahwe, de God van Israël, openbaarde zijn macht aan
het volk in en door zijn geschiedenis.
God heeft zijn volk door de geschiedenis geleerd, wanneer deze een les
bevatte, meestal een strafles, die Hij door zijn profeten liet
toelichten. Hij leerde zijn volk in de loop der geschiedenis omdat de
belangrijkste heilswaarden, die Israël moest weten, openbaar
gemaakt werden bij zéér bijzondere historische
gebeurtenissen, waaruit de heilswil van God, zijn wil om bij te staan,
te helpen, te redden, zijn goedheid te tonen, duidelijk was. Zo is de
God van Israël wel heel bijzonder geworden de God der
geschiedenis, de God Die Zich openbaart in en door de geschiedenis. En
Israël's Credo is geen stel van abstracte leerstellingen, maar
voor een groot deel verklaring van en toelichting op die geschiedenis.
Dit laatste' is iets uitzonderlijks, dat blijkt als men ziet naar wat
andere volkeren aan levensleer hebben voortgebracht. De Griekse levens-
en heilsleer was: de philosophie d.i. "wijsbegeerte", een stelsel (of
beter: verschillende stelsels) van abstracte waarheden, door grote
geesten uitgedacht, en in deze vorm door de wereld nog niet vernomen.
De heilsleer van Marx is in zwaar verstaanbare werken neergelegd, en al
bemoeit zij zich sterk met de geschiedenis (dit komt mede hier vandaan
dat Marx van Joodse afkomst was); zij doet het op die theoretische
wijze, die, met veel historische feiten géén
rekening houdend, het stelsel van het historische materialisme heeft
voorgebracht en het woord dat godsdienst opium is voor het volk.
Israël's godsdienst is de godsdienst van de geschiedenis en
tegelijk een stuk van de geschiedenis van de godsdienst. Zoals men aan
kinderen de katechismus leerde met al zijn lessen en stellingen, werd
de Jood vooral onderricht in de geschiedenis, om zijn verplichtingen
jegens God te kennen.
Bij de doortocht door de Rode Zee bewees Jahwe de almachtige Redder uit
de hoogste nood te zijn, Die Zich door niets in zijn plannen laat
dwarsbomen. Aan de voet van de Sinaï werd de verhouding
geregeld, waarin Israël voortaan tot God zou staan. De Schrift
spreekt hier van een "verbond" dat werd gesloten, maar men moet deze
term niet verkeerd verstaan. Wij verstaan onder verbond in de regel een
niet verplichte overeenkomst tussen vrije partijen. Bij de
Sinaï was Israël wel vrij, maar het was toch moreel
gebonden: het zou ondankbaar, slecht gehandeld hebben, wanneer het het
goddelijk aanbod had afgewezen. En daarom golden de zedelijke
verplichtingen van het verbond voor het hele nageslacht. Bij het
verbond behoorden zegen en vloek. Zegen, d.w.z. de goederen van deze
aarde met welstand, tevredenheid, geluk, wanneer men de wet van Mozes,
grondwet van het verbond, zou naleven; vloek, d.w.z. ellende, straf,
lijden, wanneer men er tegen zou zondigen. Duidelijk staat het te lezen
in de toespraken, die een inleiding vormen tot de wettencollectie van
Deuteronomium. Duidelijk werd het ook telkens en telkens weer opnieuw
verkondigd door de profeten, die God tot zijn volk na Mozes zond. De
"betekenis van de geschiedenis" van het uitverkoren volk was voor hen
de tenuitvoerlegging van het goddelijk heilsplan. God wil dat de mens,
dat zijn volk Israël, Hem dient, en dat Hij daardoor
verheerlijkt wordt. Als dit geschiedt, laat God zijn heerlijkheid nog
meer stralen door de wondere daden, die Hij voor zijn volk verricht en
die vooral bestaan uit wonderbare reddingen uit grote nood en uit de
handen van machtige vijanden. Dient de mens God niet, leeft hij niet
volgens het verbond, dan zorgt God voor zijn eer door zijn
strafgerichten. En omdat de mensen zo zondig van aard zijn, houden deze
strafgerichten in de geschiedenis niet op en is zij
één doorlopend oordeel Gods, een reeks van
kleinere en grotere oordelen, die het grote eindoordeel voorbereiden.
Naleven van
Het Verbond
Het al of niet naleven van
het verbond, als criterium voor de beoordeling van de geschiedenis en
het daarin werken van God, was niet de enige gedachte waar de profeten
vol van waren. Zij wisten, door de verlichting van hun geest, dat Gods
plan meebracht, dat de oertijd van het paradijs en het daarmee verloren
geluk op wonderbaarlijke wijze zou worden hersteld in een tijd, die zou
aanbreken ná een tijdelijke en schijnbare onderbreking van
de verbondstoestand gedurende de ballingschap. Wanneer wij lezen wat
Isaïas verwachtte van de komst van de Emmanuël en
zijn rijk, is er niet aan te twijfelen, dat hij aan ongewone, buiten-
of bovennatuurlijke dingen dacht (Is. 9, 5-6; II, 1 vv.). Eens zou een
gelukkige heilstijd aanbreken, het zou vermoedelijk niet ál
te lang meer duren, en aan het dan geschonken heil zou niet alleen
Israël, maar heel de wereld deel hebben.
Zo wordt de gang der geschiedenis als volgt in het oude Testament op
schematische wijze voorgesteld: God schiep de wereld en de mens en
bewees daardoor zijn macht en heerlijkheid. De mens moest in intieme
verhouding met Hem leven, maar het zich vermenigvuldigende mensdom
raakte door zonde geheel en al van God verwijderd; een strafgericht als
de zondvloed veranderde daar helaas niets aan. Toen koos God Abraham
uit als begin, niet van een nieuwe mensheid, maar van
één volk, dat God zou dienen. In dit volk waren
de getrouwen al spoedig een kleine minderheid, zelfs de catastrophe van
de ballingschap kon niet allen tot inkeer brengen. Maar een rest bleef
steeds behouden en de profeten waren ervan overtuigd dat deze rest door
Gods wonderbaar ingrijpen eens zou uitgroeien tot het Godsvolk van de
laatste definitieve fase van de geschiedenis, waarin de goeden van alle
volkeren zich rond het volk Gods zouden scharen en alle anderen even
verschrikkelijk als voorbeeldig zouden worden gestraft.
Het Nieuwe Testament leert, hoe door de komst van Christus deze
verwachting in vervulling is gegaan, maar nog slechts ten dele, omdat
de volledige vervulling wacht op het allerlaatste oordeel. De Kerk,
door Christus op aarde gesticht, is nog steeds een strijdende kerk, de
verheerlijking staat nog te wachten.
Dit is, kort samengevat, de betekenis van de bijbelse geschiedenis. Het
is ook de enige wijze, waarop men in de volle zin van dat woord spreken
kan van "de betekenis" van geschiedenis. In hoofdzaak heeft die van de
Bijbel betrekking op het uitverkoren volk, doch dit niet uitsluitend
want wij lezen hoe God ook over het lot van andere volkeren beschikt
(vgl. Jer. 1,9; Is. 45, I vv. enz.), al wordt dit dan in de regel
slechts vermeld wanneer het in verband staat met dat van
Israël. De geschiedenis van Israël is opgetekend in
een groot aantal geschiedboeken, waarvan buiten de boeken der Wet, de
oudste en belangrijkste zijn: Josuë, Rechters,
Samuël, Koningen, door de Joden gerekend tot de "profetische"
geschriften. Op profetische wijze, d. w .z. bezien van het standpunt
van God en meegedeeld door een verlicht godsman, wordt hierin de
geschiedenis van het volk weergegeven en de plaats van dat volk onder
de volkeren der aarde.
De grote lijnen van deze geschiedenis en de belangrijkste heilsfeiten,
die daarin voorkomen, vormden het Credo van de Israëliet. Zijn
geloof was voor een niet gering deel een geloof in geschiedenis en
naarmate deze geschiedenis sterker tot hem sprak kon ook zijn geloof
hechter zijn. Het was daarom dat deze geschiedenis hem steeds weer door
de godsmannen werd ingeprent. Bovendien zal het hiermee ook wel
samenhangen dat God het zo heeft geleid, dat men in Israël
uiterst litterair begaafd was, o.a. met betrekking tot het schrijven
van geschiedenis. Ook dit is een opmerkelijk feit.
Géén volk van het oude Nabije Oosten heeft
geschiedschrijving in de echte zin van het woord gekend behalve
Israël; dat de Bijbel wereldlitteratuur is geworden en altijd
zal blijven heeft hij bij niet-gelovigen voor een niet gering deel
dááraan te danken. Dit is een feit waarover men
niet licht mag heen stappen, want het stelt het genie van
Israël naast dat van de Grieken, die na Israël in het
Westen de eersten zijn geweest, die geschiedenis hebben geschreven.
Zo is het dus duidelijk, dat Israëls geloofsleer op een zeer
indrukwekkende Wijze aan het volk werd voorgehouden; schepping,
uitverkiezing, verbond, loon en straf, verering van God als de Enige,
Eeuwige, Almachtige, Heilige, Ondoorgrondelijke, waren er de
hoofdpunten van. Deze punten waren alle óf feiten
óf werden gekend uit de feiten. Het is niet zo, dat
geschiedverhalen verzonnen werden om er bepaalde leerstukken mee in te
kleden, zoals het geval is met de parabels van het evangelie. Deze
parabels zijn gefingeerde geschiedenissen van niet werkelijk gebeurde
feiten, of van dingen, die behoren tot het leven van elke dag en dus
geen bijzondere, speciale feiten zijn. Bij sommige parabels heeft men
wel getwijfeld, omdat er namen in worden genoemd, zoals in de parabel
van de rijke vrek en de arme Lazarus. In de christelijke oudheid heeft
men meer dan eens verondersteld, dat Jesus in deze parabel een echt
gebeurd feit heeft meegedeeld, maar deze opvatting is kennelijk
onjuist; wat echter waar is voor de parabel, is het niet voor een groot
deel van het Oude Testament: juist de innige samenhang van de heilsleer
van het Oude Testament met de geschiedenis zou haar krachteloos maken,
wanneer de feiten, die zij verhaalt of waarop zij steunt niet werkelijk
zouden geschied zijn. Dit geeft aan deze een speciale indrukwekkendheid.
Toch hebben de parabels hun voorlopers in het Oude Testament, niet
alleen omdat men er daar ook wel vindt (b.v. Recht, 9,8-15), maar ook
omdat niet alle geschiedenis, die onder die vorm voorkomt in het Oude
Testament, geschiedenis is in de volle zin van het woord
(óns woord). Als men begrijpt waarop het in die geschiedenis
aankomt (de fundamentele heilsfeiten) begrijpt men ook, waarop het niet
aankomt, n.l.: de franje, de inkleding, de levendige verhaaltrant, al
datgene, wat dient tot litteraire verfraaiing volgens de smaak van de
ouden, en al het overige dat dienen kan om de voornaamste lessen, de
voornaamste historische heilswaarden, duidelijk voor te stellen en
beter in te scherpen. Soms was deze inkleding ook aangepast aan de
eenvoudige mentaliteit, die men heden nog bij veel zonen van het Oosten
aantreft. Toen God de mens schiep vormde Hij, zo lezen wij, een lichaam
uit het stof van de aarde en blies Hij in de neus van dit vormsel zijn
eigen levensadem; Hij zelf wandelde door het paradijs in de verkoelende
middagwind en Hij riep Adam, die zich voor hem verborg. Dit brengt in
menig bijbels verhaal een element, dat naar óns gevoelen
niet meer tot de zuivere historiebeschrijving behoort, maar waaraan de
ouden geen aanstoot hebben genomen. Want het bijbels verhaal moest in
de regel zo aanschouwelijk mogelijk zijn, een echte vertelling die men
gaarne beluisterde, geschikt om indruk te maken op ontvankelijke
gemoederen. Dit heeft er toe gebracht dat men om te stichten en de
stichtelijke litteratuur uit te breiden, vooral ook om onderricht te
geven in de deugden die de individuële Israëliet
moest beoefenen, een vrijere verhaaltrant is gaan gebruiken, waarbij
het op de strikte historiciteit van het gehéél
(niet van de détails) aankwam.
Ten slotte heeft men de fantasie zo laten spreken dat hele
geschiedenissen gefingeerd werden om er iets mee te leren. Jesus'
parabelen zijn er het klassieke voorbeeld, de Joodse hagada is een
ander.
Dit leidt tot de tweede vraag: wat is telkens de betekenis van al wat
in de Bijbel in de vorm van geschiedenis wordt verhaald?
Er was een tijd dat er veel over gestreden werd of en in hoever men in
de Bijbel de oplossing kan vinden van natuurwetenschappelijke
problemen. Die tijd is nu voorbij en men realiseert zich heden nog maar
zelden, hoe ernstig dit probleem destijds voor de theologen is geweest.
Wij zijn geneigd te glimlachen wanneer wij horen, dat een tekst als die
van Josuë "Zon sta stil... en de zon stondstil" (Jos. 10,
12-13) werd gebruikt om te bewijzen dat het niet de aarde is, die
draait om de zon maar de zon om de aarde. Als Jos. 10, 13 ("de zon
stond stil") nog niet duidelijk genoeg mocht zijn, dan waren daar nog
schijnbaar absolute uitspraken als: "Het ene geslacht komt en het
andere geslacht gaat, maar de aarde is eeuwig staande" (Pred. 1, 4) en'
, Jahwe is koning, hij heeft zich met heerlijkheid bekleed; Hij heeft
de aardbol vastgezet, zij wankelt niet!" (Ps. 93, 2).
Wordt deze opvatting van de gewijde schrijver, uitgedrukt in zijn boek,
ook door God voorgehouden, of blijft ze geheel voor eigen rekening van
de mens? Hier lag het theologisch probleem en het was een moeilijk
probleem. Theologisch gezien scheen het eerst vanzelfsprekend, dat op
het eerste deel van de vraag "ja", op het tweede deel "neen" moest
worden geantwoord. En dat gebeurde dan ook. Toen echter de
wetenschappelijke feiten een steeds duidelijker taal begonnen te
spreken, nam de tegenstand tegen een andere verklaring af en begon men
zich af te vragen, of men misschien de H. Schrift niet verkeerd had
uitgelegd en er te veel in had willen lezen. Men herinnerde zich, dat
kerkvaders en kerkleraars als S. Augustinus en S. Thomas van Aquino, er
op hadden gewezen, dat het nooit Gods bedoeling kan zijn geweest, de
mensheid in de H. Schrift, op onfeilbare wijze, dingen te leren,
waarvan de kennis van geen belang is voor het bereiken van het
einddoel. Uitspraken van deze kerkgeleerden zijn door Leo XIII
aangehaald in zijn grote Bijbelencycliek "Providentissimus Deus" en
zijn in de grond der zaak niets anders dan een toepassing van het woord
van de Schrift zelf: "Wat tevoren geschreven is, is tot onze
onderrichting geschreven, opdat wij door het geduld en de door de
Schriften geboden vertroosting, de hoop zouden bezitten" (Rom. 15,4) of
nog: "De hele Schrift is door God ingegeven en nuttig tot
onderrichting, tot weerlegging, tot terechtwijzing, tot opvoeding in de
gerechtigheid, opdat de man Gods volmaakt zou zijn, toegerust tot elk
goed werk" (II Tim. 3, 16-17).
Men is er zich dus opnieuw weer beter bewust van geworden, dat men bij
het beoordelen van wat er in de H. Schrift staat, moet vragen naar de
bedoelingen van de gewijde schrijvers. Dit betekent niet, dat men moet
vragen naar het doel, dat zij met hun schrijven wensten te bereiken.
Het is immers mogelijk, dat iemand met onwaarheden of zelfs leugens een
goed doel nastreeft, of althans een doel, dat hij voor goed houdt. Men
mag echter nooit zeggen: wat er in de Schrift staat is voor een deel
onwaar, maar de schrijvers wisten nu eenmaal niet beter en hun doel, de
stichting van de lezers, hebben zij in elk geval bereikt. Neen! Met de
vraag naar de, 'bedoeling" der gewijde schrijvers wordt hier gevraagd
naar de draagwijdte van hun woorden, datgene waarvoor zij wilden
instaan, dat, waar het hun om ging. En dan is het aanstonds duidelijk,
dat de schrijvers van de boeken Josuë, Prediker en Psalmen,
met te zeggen dat de aarde vaststaat en de zon er omheen draait, geen
uitspraak hebben willen doen in een astronomische of kosmologische
kwestie, maar in aansluiting bij bepaalde eigentijdse opvattingen
omtrent natuurlijke verschijnselen, waarover niet gediscussieerd werd,
godsdienstige waarheden hebben willen Ieren: Gods hulp aan
Josuë en de zijnen verleend, het vluchtige karakter van het
menselijk leven, Gods ondoorgrondelijke almacht betoond in de
schepping. De gewijde schrijvers zeggen over de natuur dus wel eens
dingen, die op zichzelf genomen niet juist zijn, maar dan is dat zonder
dat zij de bedoeling hebben hierover een wetenschappelijk verantwoorde
uitspraak te doen of ze bij de lezers in te scherpen, in
één woord: ze aan hen te willen "Ieren". Zo is
het dus duidelijk dat men geen teksten, "uitspraken" van de H. Schrift
mag isoleren en zeggen: dit beweert de gewijde schrijver, dit heeft hij
daarbij allemaal gedacht of verondersteld, dus leert de Schrift het met
goddelijk gezag. Het gaat om wat hij bedoeld heeft te leren. Dit
beginsel, waarvan de formulering wel eenvoudig is, maar de toepassing
soms moeilijk, geldt voor de hele H. Schrift en men moet het
óók in het oog houden wanneer het er om gaat de
historische boeken of passages te verklaren.
Eem juiste
weging
Om een juist begrip te
hebben van wat een gewijde schrijver met de historie die hij verhaalt
bedoelt, welke zin hij er aan hecht, is het nodig op de hoogte te zijn
van de letterkundige gewoonten en gebruiken van de oude
Israëlieten en van de Oosterlingen in het algemeen. Door
nauwkeurige studie en ontleding van de historische bijbelboeken kan men
daar veel van leren, zonder dat men nog naar vergelijkingsmateriaal
behoeft uit te zien. De oude Israëlietische geschiedschrijver
was zijn tijd en vooral zijn niet-Israëlietische omgeving ver
vooruit; hij somde niet dorre feiten op in de vorm van annalen, zoals
de koningen van het Oosten die lieten aanleggen, maar hij trachtte de
samenhang van deze feiten op te sporen en de betekenis na te gaan, die
zij hadden in het leven van het volk.
Bijbelse
geschiedschrijving
Zo wordt b. v. in II
Samuel het ontstaan van de grote opstand van Absalom tegen zijn vader
David tot in zijn allereerste aanleiding en oorsprong als volgt
nagegaan. - Hoe kwam Absalom er toe tegen zijn vader op te staan?
Antwoord: Hij leefde in onmin met zijn vader en maakte toen misbruik
van de heersende ontevredenheid tegen diens bestuur, een
ontevredenheid, die hij zelf nog had aangewakkerd. - Maar hoe ontstond
de slechte verhouding tussen Absalom en David? Antwoord: Absalom had
zijn halfbroer Amnon, Davids zoon, laaghartig vermoord, en had daarom
de vlucht moeten nemen; wel had hij zich ten slotte met David weten te
verzoenen, maar geheel zoals vroeger was alles nooit meer geworden. -
Waarom had Absalom zijn halfbroer vermoord? Antwoord: Amnon had
Absaloms zuster Tamar verkracht en dit had Absalom hem nooit vergeven.
Zo was dus één enkele zonde aanleiding tot moord,
intriges, opstand tegen het koninklijk gezag, en leidde bijna tot het
eind van Davids heerschappij. Dit alles wordt bovendien op zeer
boeiende wijze verteld.
Het gebruik van bronnen
Hoe goed hij ook kon
schrijven, de oud-Israëlietische historicus moest roeien met
de riemen die hij had. Meestal was hij zelf geen getuige geweest van de
feiten, die hij verhaalde, en was daarvoor dus op bronnen aangewezen,
schriftelijke én mondelinge. Hoe de mondelinge overlevering
allerlei feiten precies en taai kan vasthouden is bekend, maar evenzeer
hoe zij ze in de loop der jaren kan opsmukken, aanvullen, vervormen. En
de schriftelijke bronnen voldeden niet aan de eisen van de moderne
historische kritiek, waarvan overigens ook de gewijde schrijvers nog
geen begrip hadden. Zelfs de bedoeling om langs wetenschappelijk
kritische weg tot het nauwkeurig vaststellen van feiten te komen -de
basis van heel de moderne historiebeschrijving -hebben zij nooit gehad.
Want hun bedoeling was geen profaan wetenschappelijke, maar een
godsdienstige. Het ging er om, de feiten te verhalen en toe te lichten,
die van belang waren voor Israëls godsdienst of waaruit de
lezer conclusies voor eigen heil moest trekken. Het hierboven
aangehaalde verhaal van het ontstaan van de opstand tegen David wordt
voorafgegaan door een ander, dat van Davids zonde met Bethsabee en zijn
moord op Urias. De straf voor de zonde zou zijn dat het zwaard nooit
meer uit Davids huis zou wijken en dat hij, die echtbreuk had gepleegd,
zou moeten toezien, hoe zijn eigen vrouwen zouden worden misbruikt (I
Sam. 12, 11). De feiten toonden al spoedig de waarheid van deze
Nathansprofetie aan.
Schepping
Het komt voor, dat een
gewijd schrijver voor zijn boek bronnen heeft gebruikt, die in
bijzonderheden van elkander afwijken. Wij weten dit alleen wanneer ook
deze afwijkingen zijn genoteerd, hetgeen verschillende malen het geval
is. In Genesis 1 en 2-3 vinden wij tweemaal een verhaal van de
schepping van de mens, de dieren, de planten. Wanneer men de teksten
nauwkeurig nagaat, bemerkt men verschillen in de orde van de
scheppingsdaden. In Gen. 2: planten, dieren, man en vrouw. In het ene
geval is de mens het eerste levende wezen, dat wordt geschapen, in het
andere geval is hij het laatste. De gewijde schrijver, die het boek
Genesis uit geschreven en misschien ook mondelinge bronnen heeft
samengesteld of gecompileerd, heeft de verschillende zaken even goed
bemerkt als wij dit doen; als hij ze in zijn tekst heeft laten staan,
volgt hieruit, dat ze voor hem geen betekenis hebben gehad. De preciese
volgorde van de scheppingsdaden interesseerde hem even weinig als de
evangelist Mattheus de juiste opeenvolging van allerlei feiten uit
Jesus' openbaar leven. De schrijver van Genesis en de evangelist
Mattheus wilden daar buiten blijven. Het ging beiden om feiten die
godsdienstige betekenis hebben, en de juiste volgorde in de
geschiedenis behoort hier niet toe.
Nog een tweede verschil is waar te nemen tussen Gen. 1 en Gen. 2-3. In
het eerste verhaal, dat van het zesdagenwerk, wordt alles door God
voortgebracht op zijn machtswoord; God spreekt, geeft een bevel, en
alles is op hetzelfde ogenblik daar. Hoger voorstelling van het
goddelijk werken was moeilijk te geven. Geheel anders gaat het echter
toe in het verhaal van paradijs en zondeval. Daar vormt God de mens uit
stof, blaast zijn eigen adem in de neusgaten van de stofvorm, wandelt
in de middagwind in het paradijs, enz. Wij zijn hier in een hele andere
voorstellingswereld, een eenvoudige, wat naïeve. Het is niet
aan te nemen, dat de gewijde en geïnspireerde schrijver van
het boek Genesis het onderscheid tussen de verheven en de eenvoudige
voorstelling niet zou hebben gezien, en aangezien men God alleen als
verheven kan beschouwen, is zijn eigen zienswijze die van Gen. 1
geweest; de wijze van voorstelling van Gen. 2 en 3 heeft hij slechts
overgenomen, omdat hij ze in zijn bron vond, een bron die hij aanhaalt
om feiten van uiterst belangrijke godsdienstige betekenis die hij er in
vond. Daarom heeft de christelijke exegese met recht van oudsher
sommige trekken in het paradijsverhaal niet letterlijk opgevat.
Zondvloed
Een ander voorbeeld van
het gebruik van bronnen is het verhaal van de zondvloed, zoals men dat
vindt in Gen. 6-8. Zorgvuldige Ietterkundige ontleding van dit verhaal
heeft aan het licht gebracht, dat het doorlopend samengesteld is uit
twee van elkaar in onderdelen afwijkende bronnen. Dit feit wordt
tegenwoordig door bijna alle exegeten erkend. De verschillen zijn niet
van grote betekenis voor de gang van het verhaal, maar zij zijn wel
karakteristiek. Om er enkele te noemen: volgens het ene verhaal moest
Noë van alle rein vee zeven paar in de ark nemen en van het
onreine één paar (Gen. 7, 2), terwijl de andere
bron spreekt over één paar van elke soort (Gen.
6, 19); volgens het ene verhaal is een veertig dagen en nachten
aanhoudende regen de oorzaak van de grote vloed (Gen. 7, 4), volgens
het andere een kosmische katastrofe (Gen. 7, 11); volgens het eerste
verhaal duurt de vloed veertig dagen en is alles na zeven dagen weer
voldoende droog (Gen. 8, 12), volgens het tweede duurt de hele
katastrofe alles bij elkaar precies een jaar. Het is duidelijk dat de
gewijde schrijver deze verschillen als van geen betekenis beschouwde
met betrekking tot wat hij te vertellen had.
Verhaaltrant
Nog iets anders valt op
bij het lezen van de oude bijbelse geschiedenissen, en wel de speciale
verhaaltrant. Alle personen worden sprekend opgevoerd, het komt er niet
op aan hoe lang geleden zij hebben geleefd, hele dialogen worden
aangehaald, zelfs uit het verre verleden. Het is duidelijk dat dit
gebruik van de directe rede een stijlmiddel is, dat dienen moet om het
verhaal levendiger en aantrekkelijker te maken. Men heeft studie
gemaakt van het bijbelse verhaal en de regels bestudeerd volgens welke
het is opgebouwd. Hieruit is duidelijk, dat de gewijde schrijver zijn
personen vaak de woorden in de mond legde, waarvan hij aannam dat zij
waren aangepast aan de situatie en dat zij de gang van de
gebeurtenissen en gesprekken goed weergaven.
Met dit laatste staat hij niet alleen. Niemand minder dan de vader van
de kritische geschiedschrijving, de Griek Thucydides (vijfde eeuw v.
Chr.), schrijft in de inleiding op zijn grote werk, waarin hij allerlei
redevoeringen in de directe rede weergeeft: "Van de redevoeringen die
men hield, hetzij toen men de oorlog zou gaan voeren, hetzij toen men
er reeds in was, was het mij moeilijk de juiste tekst te herinneren,
zowel van wat ik zelf had gehoord als van wat mij door anderen was
verteld, maar zoals het mij voorkwam dat elk over de te behandelen
zaken op de daarbij passendste wijze heeft gesproken, zó heb
ik geschreven, terwijl ik mij daarbij zo nauw mogelijk heb gehouden aan
de algemene gedachte van wat werkelijk was gezegd" (Hist., 1,22). Het
is duidelijk, dat dit procédé ook in de H.
Schrift is gebruikt, zonder afbreuk te doen aan haar waarachtigheid.
Ook Flavius Josephus heeft het gebruikt.
Stijlsoorten
Hiermee komt men meteen op
een voor de beoordeling van de bijbelse geschiedverhalen heel
belangrijk terrein, nl. dat van de zg. genres littéraires,
zoals men in het Frans zegt, met een uitdrukking die in het Nederlands
moeilijk is te vertalen; men bedoelt er de literatuur- of stijlsoort
mee, waarin een bepaald stuk is geschreven, zoals b.v. proza,
poëzie, wetenschappelijke literatuur, schone Ietteren, roman,
enz. Ieder genre heeft zijn eigen wetten. Een roman is bij ons geen
weergave van werkelijk gebeurde feiten ofschoon men er toch bepaalde
algemene waarheden: godsdienstige, zedelijke, politieke, in kan
onderbrengen en meekan verkondigen. De bedoeling van de romanschrijver
is niet een relaas te geven van het werkelijk gebeurde, maar heel iets
anders. Iemand die bij ons geschiedenis schrijft, heeft wel die
bedoeling of moet ze althans hebben. Maar een historische roman is iets
anders: zij neemt als grondslag de feiten, doch de schrijver stelt deze
zich zo concreet mogelijk voor, vult ze uit zijn verbeelding aan op een
wijze, die hij meent dat overeenkomt met de algemene gang van wat
werkelijk gebeurd is en tracht een boeiende voorstelling te geven van
het geheel. Een lezer zonder litteraire ontwikkeling, die een dergelijk
werk leest, zal gemakkelijk denken, dat alles wat hij voor ogen krijgt
tot in onderdelen tot de concrete werkelijkheid heeft behoord; de
ingewijde lezer , de letterkundig geschoolde, weet beter.
Iets verder in de geschiedenis teruggaand vindt men de middeleeuwse
heiligenlegenden. Een groot deel hiervan is stichtelijke literatuur,
die in de ogen van de kritische middeleeuwse lezers en theologen
evenmin aanspraak kon maken op een algeheel objectieve weergave van de
feiten als zij dit in onze ogen doet. Het woord "legende" betekent:
..wat moet worden voorgelezen ...ter stichting namelijk, en bij het
lezen kon het blijven.
Nog verder teruggaand stoot men op de joodse haggada (aggada, agada),
een term die in betekenis een parallel is van het woord "legende" en
die beduidt " wat moet worden verteld". De haggada is nog veel
bloemrijker en vaak ook veel fantasti3cher dan de middeleeuwse
christelijke legenden. Het aantal gefingeerde verhalen, dat er in
voorkomt, is legio en het is onmogelijk aan te nemen, dat de rabbijnen
deze alle voor historisch hebben gehouden; de inhoud van vele is immers
soms in strijd met de tekst van de H. Schrift. Met deze haggada zijn de
parabels uit het Evangelie vaak vergeleken, daar deze volgens joodse
begrippen ook de naam van haggada verdienen. Zij zijn inderdaad
producten van dezelfde soort aanschouwelijke leermethode, om bepaalde
godsdienstige waarheden bij eenvoudige hoorders of lezers in te
prenten. Ook de parabels van Jesus nemen soms de vorm aan van verhalen
en het fictieve karakter van enkele daarvan is niet altijd aan allen
even duidelijk geweest, al is het dat nu wel aan ons.
Naar aanleiding van het bovenstaande is het begrijpelijk, dat men zich
de vraag heeft gesteld of ook in de H. Schrift, met name in het Oude
Testament, soms literaire genres voorkomen, die onder de vorm van
geschiedenis eigenlijk iets anders willen mededelen of leren. Al in
1905 heeft de Pauselijke Bijbelcommissie de mogelijkheid hiervan
aanvaard, doch degelijke bewijzen gevraagd voor het feitelijk aannemen
ervan. In de encycliek Divino Afflante Spiritu van 1943 wordt op het
bestuderen van de litteraire genres uitdrukkelijk aangedrongen, om met
name de historische moeilijkheden die zich bij de verklaring van de H.
Schrift kunnen voordoen, te kunnen oplossen.
Het is gemakkelijker de kwestie van de litteraire genres in de
historische gedeelten van de H. Schrift te stellen dan haar in elke
afzonderlijke geval op te lossen. Eenstemmigheid is onder de katholieke
exegeten nog niet bereikt; terwijl sommigen heel ver zouden willen gaan
in het aannemen van slechts schijnbaar historische litteraire genres,
zijn anderen terughoudend, de z.g. (meest Protestantse)
"fundamentalisten" het meest. Omdat het leerstuk van de waarheid van de
H. Schrift in deze zaak onmiddellijk betrokken is, is de kwestie ook
delicaat. Wanneer men zich herinnert, hoe lang het heeft geduurd,
voordat men het er over eens was, dat men in de H. Schrift niet de
oplossing van kosmologische vraagstukken moet zoeken, dan behoeft het
niet te verwonderen, dat nu ook ten aanzien van het historische
probleem niet inééns die eenstemmigheid is
bereikt, die wenselijk is en die ook wel zal komen. Dit langzaam
voortschrijden heeft bovendien het voordeel, dat niet met vlag en
wimpel nieuwe opvattingen de Kerk binnen worden gehaald, die later weer
zouden moeten worden verworpen.
Volksverhalen
Enkele voorbeelden mogen
het boven gezegde verhelderen. Het is duidelijk, dat in het Oude
Testament allerlei volksverhalen voorkomen. De kunst van vertellen is
onder vele volkeren op aarde verbreid en wordt beoefend in landen, die
zover uit elkaar liggen als Arabië en China. Moder- ne
folkloristen en taalkundigen hebben verzamelingen van Arabische
vertellingen uitgegeven, die zij bij de Bedoeïnen in de
woestijn of bij de fellachen op het land hebben opgetekend. Zij zijn
onderhoudend, fantasievol, herinneren aan de Joodse haggada, maar staan
in litteraire schoonheid doorgaans ten achter bij de klassieke bijbelse
verhalen. Ook de inhoud is heel anders van karakter, hetgeen natuurlijk
zijn oorzaak vindt in het feit, dat zij door eenvoudige lieden aan
elkander worden verteld, terwijl de auteurs van de bijbelse verhalen
profeten waren, of verlichte godsdienstige leidslieden van hun volk.
Toch dringt een vergelijking zich op, wanneer men b.v. het verhaal van
Job leest.
Het boek Job
Het boek Job wordt
omspannen door een inleiding en een slot in proza; wat daar tussen
staat zijn dichterlijke dialogen en monologen, die door de beide
prozastukken als door een raam omspannen worden. Maar de twee
raamstukken vormen bijna een eenheid en steunen kennelijk op een oud
verhaal, dat zijn navertellen.
"Er was eens een man in het land van Oes, die heette Job. Die man was
braaf en rechtvaardig, hij vreesde God en deed geen kwaad. " (Job 1,
1). Men ziet: de schrijver verhaalt wat lang geleden in een ver land is
gebeurd; van zoiets weet men in het heden niet meer precies alles, en
daarom is het goed mogelijk, dat de auteur allerlei détails
zelf heeft toegevoegd: Job had zeven zonen en drie dochters,
zevenduizend schapen en drieduizend kamelen; dit alles raakte hij
kwijt, maar kreeg het ten slotte dubbel terug: veertienduizend schapen
en zesduizend kamelen, veertien zonen en... drie dochters, maar deze
waren dan ook buitengewone dochters! (Job 42, 15). Job verviel
tijdelijk tot ellende door de afgunst van de satan, die van God, op een
dag dat hij zich in de hemel onder de engelen had gemengd, verlof had
gekregen de heilige man op de proef te stellen. Als Job dan vol ellende
neerzit bij de vuilnisbelt van zijn plaats, komen drie vrienden met hem
redetwisten, alles in keurige dichterlijke zangen, en Job antwoordt in
dichtvorm. Men behoeft weinig litteraire smaak te hebben om te
begrijpen, dat de schrijver van het boek Job vrije vorm heeft gegeven
aan een oud verhaal; vermoedelijk heeft hij dit niet gefingeerd, maar
kende hij het uit de overlevering. Zijn bedoeling was niet feiten uit
de geschiedenis voor de vergetelheid te bewaren, maar beschouwingen ten
beste te geven over het probleem van het lijden van de rechtvaardige.
Dit vraagstuk heeft de gemoederen o.a. vóór de
ballingschap bezig gehouden, gelijk uit de H. Schrift blijkt, en men
neemt meestal aan, dat het boek Job niet lang na de ballingschap is
geschreven. Indien God het goede loont en het kwade straft, hoe is het
dan mogelijk dat het sommige deugdzamen en vromen zo slecht gaat op
deze wereld? Wat te denken van Gods rechtvaardigheid? Dit was het
vraagstuk, dat niet zuiver abstract werd gesteld, maar aan een concreet
voorbeeld duidelijk werd gemaakt. De gewijde schrijver heeft het
verhaal van Job gebruikt als uitgangspunt van godsdienstige
beschouwingen, om de laatste was het bij hem begonnen.
Het boek Tobias
Een ander voorbeeld van
niet strikte geschiedschrijving levert, naar de zo langzamerhand wel
algemene opvatting van de katholieke bijbelverklaarders, het boek
Tobias. Van dit boek bestaan verschillende, van elkander afwijkende,
teksten en/of vertalingen, die er getuigenis van afleggen, hoe latere
overschrijvers er geen bezwaar tegen hebben gehad de tekst op eigen
initiatief in onderdelen aan te vullen en te wijzigen. Ook is het boek
geschreven eeuwen nadat de gebeurtenissen, die het vermeldt, geschied
zijn, en in de inleiding komen enkele onnauwkeurigheden voor
betreffende die oude tijd. De opbouw is kunstig: eerst wordt men door
de schrijver ge- bracht naar Assyrië, waar vader en zoon
Tobias in ballingschap verblijven en de oude vader ten slotte in zijn
ellende een hartroerend gebed tot God stort. Dan verplaatst de auteur
ons naar het verre Ecbatana in Medië, waarzekere Sara woonde,
een Joodse vrouw die het ook heel zwaar had, maar om een andere reden.
Zeven maal was zij gehuwd geweest en een boze demon had de zeven
bruidegoms achtereenvolgens in de huwelijksnacht gedood. Ook zij
stortte haar gemoed tot God uit in een gebed, en wel op hetzelfde
ogenblik dat Tobias dit deed te Ninive. God verhoorde beiden
gelijktijdig, zodat Tobias verhoord naar zijn huis terugkeerde en Sara
verhoord van haar bovenkamer afdaalde. Men moet zich niet afvragen hoe
het mogelijk was, dat de schrijver deze gelijktijdigheid heeft gekend,
want zowel Tobias als Sara zullen toch méér dan
eens hun gebed hebben gestort, doch men moet de vingerwijzing van de
schrijver verstaan, die te kennen geeft dat hij van een vrije
verhaaltrant gebruik maakt, niet van een strikt historische.
Om deze en andere redenen lijkt het waarschijnlijk, dat het boek Tobias
een vrije weergave is van een aan de auteur bekend oud verhaal, waarin
hij aanschouwelijk wilde laten zien, welke de plichten zijn van de in
ballingschap wonende Israëliet, en hoe God de zijnen niet
verlaat, doch hen, als Hij wil, zelfs op wonderbare wijze te hulp komt.
Men zou het boek Tobias kunnen vergelijken met onze historische romans.
Het boek Judith
Wat van Tobias is gezegd,
gaat volgens algemeen gevoelen ook op voor het boek Judith. De
historische moeilijkheden zijn hier oorzaak, dat er zeer uiteenlopende
meningen bestaan omtrent de tijd, waarin de in het boek verhaalde
gebeurtenissen hebben plaats gehad; het is erg moeilijk ze alle in de
ons bekende geschiedenis een plaats te geven. In hoofdstuk 1, vs. 5
stuiten wij al onmiddellijk op een moeilijkheid, die ons verbaasd doet
staan; daarin is sprake van Nabuchodonosor, de koning der
Assyriërs, die in de grote stad Nivive regeerde. Nu wist zelfs
elk Joods kind ten tijde van de schrijver (tweede eeuw v. Chr.) en lang
daarvóór, dat Nabuchodonosor, het type van alle
Jodenvervolgers, koning der Babyloniërs is geweest en in Babel
heeft geregeerd. Op allerlei plaatsen van de H. Schrift staat dit te
lezen, en dat een Jood uit de tweede eeuw zich hierin zou hebben
vergist, is volstrekt uitgesloten. Daarom ligt het voor de hand in Jud.
1, 5 een vingerwijzing te zien, dat de schrijver met "Nabuchodonosor,
koning der Assyriërs te Ninive" op een heel ander iemand
doelde dan de bekende ko- ning, wiens naam hij echter niet wilde
vermelden. Moderne exegeten hebben veronderstelt, dat hij aan Antiochus
Epiphanes heeft gedacht, een beruchte Jodenvervolger uit de tweede eeuw
v. Chr. Het boek heeft dan de bedoeling de Joden in de tijd van de
geloofsvervolgingen onder Antiochus Epihanes en de onder leiding der
Macchabeeën tegen hem gevoerde oorlogen een hart onder de riem
te steken. Hij wilde hen leren, dat God hen zou helpen en hun vijanden
zou verslaan, als zij maar volhardden in het onderhouden van de wet
(men leze de toespraak van Achior, vorst der Ammonieten, Jud. 5). Om
niet te worden achterhaald door de politie van Antiochus en diens
handlangers, zou de schrijver van het boek zijn verhaal op zulk een
wijze hebben ingekleed, dat het voor ingewijde Joden doorzichtig genoeg
was, terwijl de niet-ingewijden er geen aanstoot aan konden nemen. De
kern van het boek kan (enigszins) historisch zijn, maar de feiten die
het weergeeft zijn op vrije wijze verteld en in
één verhaal verenigd, met de boven aangegeven
bedoeling.
De oer-geschiedenis
Nog een ander voorbeeld
van geschiedschrijving, die afwijkt van de onze en die gegevens uit de
volkstraditie gebruikt, is het verhaal van de oergeschiedenis der
mensheid, dat men vindt in Gen. 1-11. In een zeer kort bestek wordt
deze geschiedenis in enkele korte trekken beschreven. De geschiedenis
van Adam en Eva wordt door een rij van tien aartsvaders verbonden met
die van Noë en de zondvloed, terwijl deze op haar beurt weer
door tien aartsvaders tot die van Abraham reikt. Nauwkeurige getallen
stellen schijnbaar in staat de duur dezer oergeschiedenis en daarmee
van de ouderdom van het menselijk geslacht te berekenen;
Allang is men echter tot de conclusie gekomen, dat de op deze wijze
gevonden tijd (enkele duizenden jaren) veel te kort is voor de
geschiedenis der mensheid, omdat deze met honderdduizenden wordt
berékend. Ook staat het vast, dat de zondvloed nooit de hele
aarde heeft bedekt, zoals Gen. 7, 19 schijnt te Ieren. Allerlei
exegetische middelen zijn aangewend om deze en andere moeilijkheden op
te lossen, waarvan het ene soms nog subtieler is dan het andere,
terwijl het Genesisverhaal toch voor eenvoudige (niet noodzakelijk:
dóór eenvoudige) mensen is geschreven. Daarom
neigen de katholieke exegeten tegenwoordig steeds meer tot de
veronderstelling, dat de gewijde schrijver, die voor zijn
oergeschiedenis geen wetenschappelijke studies, doch slechts populaire
verhalen tot zijn beschikking had, uit deze laatste onder goddelijke
voorlichting een keuze heeft gedaan om er de belangrijkste feiten uit
de oergeschiedenis van het mensdom mee duidelijk te maken, resp. te
illustreren. Tot deze feiten behoren dan (wij noemen slechts enkele der
voornaamste): schepping, paradijstoestand, zondeval, straf, toekomstig
herstel; het groeien van de zonde in het ménsdom, samengaand
met het ontstaan van nieuwe beschavingsnormen; het feit dat zelfs een
grote catestrophe niet tot inkeer kon brengen; 's mensen hoogmoed, zijn
gewaande maar door God gebroken macht; de uitverkiezing van Abraham,
die de stamvader is geworden van een nieuw volk, dat God zou dienen,
waar de rest van de wereld het niet deed (hetgeen dan tevens moest
leiden tot een hernieuwing van de schepping -Gen. 3, 15).
Wij moeten de schrijver van Genesis bewonderen, omdat hij met
eenvoudige en onvolkomen middelen als volksverhalen zulk een grandioze
inleiding op de geschiedenis van Abraham heeft kunnen samenstellen, die
zo radicaal verschilde van de mythologieën en fabelachtige
verzinsels der andere Oosterse volkeren. Hierbij bedenke men tevens,
dat de schrijver zijn volksverhalen ook als volksverhalen heeft
weergegeven, van welker (soms beperkte) historische waarde hij zich
bewust was; hij gebruikte ze om een godsdienstige geschiedenis van het
mensdom te schrijven, dáárom was het hem te doen.
Stelregels ter beoordeling
De aangehaalde voorbeelden
mogen volstaan om te laten zien hoe de zin van wat in de H. Schrift als
historie verhaald wordt volgens andere criteria moet worden beoordeeld
dan die van geschiedenissen, die in onze tijd door een der onzen zouden
zijn geschreven. Voorop sta, dat men moet letten op het godsdienstig
karakter van de bijbelse geschiedenis, die heilsgeschiedenis wil zijn,
relaas van heilsfeiten en die verder laat zien hoe God de geschiedenis
leidt volgens zijn plan, dat er een is van heil voor de vromen, straf
voor de zondaars. Ten tweede lette men er op. dat de gewijde
geschiedschrijvers de heilsgeschiedenis voor een groot deel in de vorm
van een aaneenrijging van verhalen, vertellingen, hebben weergegeven,
waarvan er veel tot het litterair genre van het volksverhaal behoren.
Het ging er hun niet om, een kritisch juiste weergave van feiten te
boek te stellen; dit zou voor hem onmogelijk zijn geweest en was
bovendien voor het schrijven van een heilsgeschiedenis met
godsdienstige betekenis geheel overbodig. De bedoeling van de gewijde
schrijvers is nóóit geweest met onfeilbare
zekerheid allerlei feiten en bijzonderheden te boek te stellen, die
zonder betekenis zijn voor de heilsgeschiedenis of in zover zij
daarvoor zonder betekenis zijn. Als zij het doen, ontlenen zij ze aan
hun mondelinge of geschreven bronnen. Ten derde lette men er op, dat in
de H. Schrift nog andere letterkundige genres voorkomen dan die van het
volksverhaal, waarover men volgens de regels der kritiek moet oordelen;
dergelijke litteraire genres zijn dan gebruikt volgens de wetten van
hun eigen stijl en soort, als middel tot het verkondigen van
godsdienstige waarheden.
De bedoeling van de
gewijde schrijvers
Indien men de bovenstaande
beginselen in acht neemt en toepast, is het mogelijk in te zien, dat de
moeilijkheden, die de historische kritiek maakt tegen bijzonderheden
van de bijbelse geschiedenis, geen doel treffen, daar zij geen rekening
houden met de bedoelingen van de gewijde schrijvers en met de
godsdienstige zin dezer geschiedenis. De door God gewaarborgde waarheid
en waarachtigheid van de H. Schrift gaat zover als de voor ons
duidelijke bedoeling van de gewijde schrijvers reikt; daarbuiten
bestaat die waarborg niet. In de oude Kerk trachtten velen aan het
godsdienstig karakter van de H. Schrift recht te doen wedervaren door
haar op "allegorische" wijze uit te leggen, d.w.z. door aan haar
woorden een andere, "hogere" zin te geven dan de letterlijke, door de
gewijde schrijvers bedoelde. Kort na de laatste wereldoorlog heeft deze
methode weer eens in de belangstelling gestaan van theologen als
Daniélou, de Lubac, de dichter Paul Claudel, en anderen; nu
hoort men er weinig van.
Het onderwijs in de
bijbelse geschiedenis
Het is niet overdreven te
zeggen, dat velen het geloof hebben verloren, zelfs
vóór zij volwassen waren, omdat men hun heeft
verteld (en zij meenden te begrijpen) dat was hun vroeger als echt
gebeurde geschiedenis was voorgehouden, later bleek "niet waar" te
zijn. Hier ligt dus een belangrijke taak voor allen die onderricht
moeten geven in de bijbelse geschiedenis. De moeilijkheid bestaat
vooral voor bepaalde gedeelten van het Oude Testament, maar ook voor
het Nieuwe. Naar een recept dat al uit de eerste helft van de vorige
eeuw stamt, verklaren talloze bijbelverklaarders bijna alles wat de
evangeliën verhalen tot legenden en deels zelfs tot mythen.
Iemand, die nog tot de katholieke verklaarder wordt gerekend, heeft
zelfs geschreven, dat wij van de "historische" Jesus "zo goed als niets
weten" en hij doet al jaren lang zijn best deze mening ingang te doen
vinden. Hij die aan jeugdigen "bijbelse geschiedenis" leert, zal op de
eerste plaats een katholieke gelovige moeten zijn, die de leer van de
Kerk met betrekking der H. Schrift aanvaardt. Passages die het
kerkelijk leergezag heeft verklaard legt hij op geen andere manier uit.
Zodra de opgroeiende jonge mens in staat is er iets van te begrijpen
zal men hem duidelijk moeten maken dat God in de geschiedenis van
Israël, aanvankelijk op eenvoudige wijze, tot eenvoudige
mensen heeft gesproken, om hen te Ieren wat zij van hun verhouding tot
God moesten weten. Wat de geschiedenis betreft, heeft God de gewijde
schrijvers uit de bekende verhaalstof en schriftelijke gegevens een
keuze laten doen, waardoor gebeurtenissen en feiten met godsdienstige
betekenis in het licht werden gesteld en duidelijk gemaakt, al werden
zij in een aantal gevallen populair verteld. Verder moet men geen
absolute en onfeilbare waarheid zoeken, waar de bijbelse schrijvers er
niet aan hebben gedacht deze te geven. In het Oude Testament was men
vóór alles practisch ingesteld, Israël's
godsdienst kende maar weinig wat wij dogma's, geloofswaarheden noemen.
De voornaamste waren dat God de wereld en daarmee alle mensen heeft
geschapen; dat Hij het goede loont en het kwade straft, dat de mens
sinds het paradijs tot zonde geneigd is en die vaak bedrijft, dat Hij
Israël heeft uitverkoren, er een verbond mee heeft gesloten,
het zijn wet heeft gegeven en Moses en de profeten tot zijn volk heeft
gezonden, dat ondanks alle ellende, die men ondergaat, verlossing en
een gelukkige toekomst allen wacht, die God zullen dienen zoals het
behoort.
Daarmee is lang niet alles gezegd, maar het opgesomde zijn de
voornaamste punten van Israëls geloofsovertuiging, waaraan
geen Israëliet mocht twijfelen. Daarna ging zijn aandacht uit
naar Gods geboden, de Tien en de vele andere die in de Wet staan
opgetekend. Israëls godsdienst is daarom
vóór alles een "orthopraxie" genoemd en niet een
"orthodoxie", zoals die in de christelijke godsdienst van oudsher
vooropstond.
Het onderricht in de bijbelse geschiedenis moet zo zijn, dat men de
kinderen en jonge mensen duidelijk maakt wat deze betekende voor hen
voor wie zij was geschreven. Om dit doel te kunnen bereiken zijn goede
handboeken nodig, geschreven door deskundigen, die in God geloven en in
dat geloof weten dat Hij de geschiedenis van zijn volk en van de Kerk
heeft geleid en leidt. Hij is een God die ook wonderen doet en die ons
in de door Hem geïnspireerde H. Schrift een betrouwbare (maar
die wij goed moeten verstaan) leiddraad heeft gegeven, en die ons de
geschiedenis van het volk Israël, de prediking van onze
Verlosser en van de oudste Kerk (in het boek der Handelingen) daarin
leert kennen. De geschiedenis van Israël begint bij Abraham.
Van wat daaraan voorafgaat geeft de H. Schrift alleen een heel globale
schets. Genesis 1-3 zijn daarin van fundamentele betekenis.
Beoefening der Bijbelsche Geschiedenis
READ THE BOOK - THE BIBLE CHANGE YOUR LIFE
![]() de |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
INFO: DE WEG - DE WAARHEID - HET LEVEN - FILM - AUDIO