Goede Vrijdag   Index: Uit:  de Oude Hervormde Bundel Uit:  Liedboek der Kerken Uit:  enige Gezangen, toegevoegd aan de Psalmberijming van 1773 Uit:  Hanna Lam Liederen Uit:  Wie zingt mee?         Oude Hervormde Bundel   LIED 32: 1-6 1   O hoofd, bedekt met wonden,   belaan met smart en hoon,   o hoofd, ten spot ombonden   met ene doornenkroon,   eertijds gekroond met stralen   van meer dan aardse gloed,   waarlangs nu drupp'len dalen:   'k breng zeeg'nend U mijn groet! 2   Van al de last dier plagen,   met goddelijk geduld,   o Heer, door U gedragen,   heb ik, heb ik de schuld!   Och, zie, hoe 'k voor uw ogen   hier als een zondaar sta,   en schenk vol mededogen,   m' een blik van uw gena! 3   Wat stof tot zielsverblijden,   hoe zalig is 't en goed,   dat 'k in uw bitter lijden   mijn redding vinden moet!   O, mocht ik U, mijn Leven,   daar 'k bij uw kruishout kniel,   mij zelf ten offer geven:   wat winste deed mijn ziel! 4   U zij de dank mijns harten,   U, Jezus, dierb're vriend,   voor 't dragen van die smarten,   alleen door mij verdiend!   Och, blijv', wat troost ik derve,   de hoop op U mij bij,   opdat, wanneer ik sterve,   in U mijn einde zij! 5   Als 'k eens van d' aarde scheide,   och, wijk dan niet van mij!   Als ik de doodssnik beide   och, sta dan aan mijn zij'!   En wordt mijn strijd het bangste,   laat dan in angst en pijn   uw doorgeworsteld' angste   mij tot vertroosting zijn! 6   Verschijn dan aan mijn sponde,   schenk laaf'nis in mijn nood!   Wijs m' in mijn laatste stonde   op uw verzoeningsdood!   'k Houd dan in stervenssmarte   de blik naar 't kruis gericht,   en klem dat vast aan 't harte:   zo valt het sterven licht!   Terug naar boven     LIED 33: 1-11 1   Ontsluit, o Heer, ontvlam ons hart   en wil ons kracht verlenen!   Wij denken aan uw lijdenssmart,   aan uwe liefd' en wenen.   Wat wond'ren van barmhartigheid   hebt Gij voor ons ten toon gespreid   en aan het kruis bewezen!   Uw liefd' en trouw, die 't al volbracht,   hier nooit genoeg door ons herdacht,   Zij eeuwiglijk geprezen! 2   Schoon Gij God zelf, Gods een'ge zijt,   Gij, in het vlees gekomen,   Gij hebt, daar Gij voor zondaars lijdt,   de schuld op U genomen.   't Verraad barst los, de hel genaakt,   de vriendschap slaapt, de woede blaakt,   Gij wordt beangst, verslagen:   "Mijn Vader, zo het moog'lijk zij,   och, deze beker ga voorbij!"   zo moet de God-mens klagen. 3   Uw zweet wordt bloed, Gij bukt in 't stof   gelijk een worm ter neder,   en Gij, Gij vorst van 't hemelhof,   hervat het bidden weder.   Gij voelt, daar onze straf U treft   en d' angst der ziele zich verheft,   uw hart in liefd' ontbranden.   G' ontrekt U niet aan onze schuld,   maar geeft met goddelijk geduld   U in der bozen handen. 4   Gij Isrels Vorst, Gods eigen Zoon,   gevangen en gebonden,   G' ontvangt der overtreed'ren loon,   en Gij, Gij kent geen zonden.   Men lastert U; Gij, groot van moed,   verdraagt en zwijgt. Men eist uw bloed;   Gij laat het willig stromen.   Om met dat bloed tot God te gaan,   zijt Gij, met onze vloek belaan,   in 't uur des doods gekomen. 5   Verachtelijk tentoongesteld,   maar altijd groot van harte,   verdraagt Gij valsheid, smaad, geweld   en d' allerwreedste smarte.   Men ziet in U, schoon lang verbeid,   thans geen gedaant' of heerlijkheid,   durft zelfs uw godheid schennen;   voor U, wiens trouwe nimmer zwicht,   verbergt uw vriend zijn aangezicht   en veinst U niet te kennen. 6   Gij 't offer, dat aan God behaagt,   waarop al d' offers zagen,   dat naar Gods raad de zonden draagt,   Gij draagt ook onze plagen.   Gij d' onschuld zelf, Gij duldt en zwijgt,   daar Gij voor ons ten kruisberg stijgt,   gelijk een lam ter slachting.   Gij onderging het doodsgeweld,   en duldt, dat U de woede velt,   U, Israëls verwachting. 7   Hoe klimt de nood; zij hebben wreed   uw hand en voet doorgraven,   en als U dorst, staan zij gereed   om U met gal te laven;   uw smart ontvlamt hun spotternij,   roept Gij tot God, dan lachen zij,   zij last'ren uw vertrouwen.   "Hij heeft", dus wordt uw hoop bespot,   "Hij heeft vertrouwd op zijne God,   wat is nu zijn vertrouwen?" 8   Bij 't zwijmen van het zonnelicht,   verlaten van zijn vrinden,   verbergt Hem God zijn aangezicht,   waarin Hij troost moest vinden.   Hij riep en zweeg, nu klaagt Hij weer,   Hij roept, Gij antwoordt niet, o Heer!   Hoor aarde, hoor Hem klagen:   "Mijn God, waarom verlaat Gij mij?"   De boosheid spot en Gij, ook Gij,   mijn God, Gij laat Hem klagen. 9   Ziet heem'len, ziet Gods Een'ge aan,   van zijne God verlaten!   Die smart heb ik Hem aangedaan,   om mij werd Hij verlaten.   De mens, die U die arbeid kost,   wat is de mens, die Gij verlost,   wat hebt G' in hem gevonden?   Mijn Jezus,'t is gena alleen,   och, dat ik nooit weer als voorheen   U kruisig' door mijn zonden! 10   W' aanbidden U, Gij wankelt niet,   Gij treedt de dood zelfs nader,   en daar Gods wil aan U geschiedt,   noemt G' onze Rechter Vader.   Gij neigt het hoofd en 't aardrijk beeft,   Gij sterft en 't vege mensdom leeft,   Gij, 't eind der offeranden.   Het voorhang scheurt, de weg staat vrij,   het is volbracht: de heerschappij   des doods ligt nu aan banden. 11   Gij sterft en laat die troost ons na:   de zonden zijn vergeven.   Gij hebt voldaan op Golgotha,   dit geeft ons kracht ten leven.   Uw zoendood lenigt onze smart,   verkwikt, vertroost, versterkt ons hart,   niets heeft zo groot een waarde.   Uw zoendood zij mijn steun in nood,   mijn heil in druk, en in de dood   mijn laatste troost op aarde.   Terug naar boven     LIED 34: 1-9 1   Leer mij, o Heer, uw lijden recht betrachten,   in deze zee verzinken mijn gedachten:   o Liefde, die, om zondaars te bevrijden,   zo zwaar woudt lijden! 2   'k Zie U, God zelf, in eeuwigheid geprezen,   tot in de dood als mens gehoorzaam wezen,   in onze plaats gemarteld en geslagen.   de zonde dragen. 3   Ons hart bezwijkt, het beeft en doet ons deinzen,   ontzagg'lijk kruis, als w' aan uw wond'ren peinzen:   o Liefde, 'k zie en voel in uwe wonden   de vloek der zonden. 4   Dit slaat mijn trots, al mijn verdienste neder,   't verlaagt mij diep, maar o, 't verhoogt mij weder!   't Meldt mij mijn heil, die van Gods tegenstander   in vriend verander. 5   Mijn Heiland, laat uw Geest mij telkens leren,   hoe 'k in geloof uw kruisdood moet vereren,   om in mijn hart de liefdevlam t' ontsteken   en aan te kweken. 6   Daar G' U voor mij hebt in de dood gegeven,   hoe zou ik dan naar mijne wil nog leven?   Zou 'k U, o Heer, die voor mijn schuld woudt lijden,   mijn hart niet wijden? 7   Zou ik mijn kruis in kommervolle tijden,   de zwaarste smart dan niet geduldig lijden,   daar Gij uit liefde zo veel zware plagen   voor ons woudt dragen! 8   Hoor 'k ooit uw kruis door wereldwijzen doemen,   een ergernis of ene dwaasheid noemen,   och, dat het mij, wie ooit er spot mee drijve,   Gods wijsheid blijve. 9   Och, als ik, Heer, om mijne zonde beve,   dat dan uw kruis mij weder ruste geve:   dat kruis zij dan mijn vreed' en vreugde tevens,   o God mijns levens!   Terug naar boven     LIED 35: 1-8 1   Wie heeft op aard de prediking gehoord,   de prediking van 't vlees geworden Woord.   de Christus Gods, op Golgotha vermoord?   Wie durft geloven,   wie ziet in Hem Gods reddend' arm, van boven   tot hem gestrekt? Wie durft zijn kruis belijden,   wiens hart zich in de Lijdende verblijden,   met smaad bedekt? 2   Een rijsje, dat zo woest een storm bewoog,   een wortel uit de aarde, dor en droog,   had Hij gedaant' noch schoonheid voor het oog.   Als zij Hem zagen,   zo had Hij niets, dat d' ogen kon behagen.   Hij was veracht, d' onwaardigste der mensen!   Wie kon zich hem tot Zaligmaker wensen?   Hij was veracht. 3   O man van smart, dat ieder voor U kniel'!   Gij droegt aldus de krankheid onzer ziel;   't Was onze smart, die U ten dele viel;   ons overtreden   heeft U verwond; om d' ongerechtigheden,   door ons begaan, zijt G' in dit leed gekomen:   de tucht, die ons de vrede toe doet stromen,   die naamt Gij aan! 4   't Is heil wat uw verbrijzeling verkondt,   uw striemen zijn genezing onzer wond.   Wij dwaalden als verloren schapen rond,   elk op zijn paden,   de Heer heeft U met onze last beladen,   Gij hebt geboet! Niet Gij, slechts wij zijn schuldig,   maar Gij, Gij stort, gewillig en geduldig,   uw dierbaar bloed. 5   Gelijk een lam, dat stil ter slachtbank gaat,   gelijk een schaap zich zwijgend scheren laat,   zo deedt G' uw mond niet open onder 't kwaad,   U overkomen.   God heeft U uit het oordeel weggenomen,   toen G' elke teug des bekers hadt gedronken,   en 't zondig volk gerechtigheid geschonken   in 's Heren oog. 6   Toen was 't volbracht, volbracht voor zondaars, Heer!   Gij boogt het hoofd tot uwe ruste neer,   geen oneer trof uw heilig lichaam meer,   geen smaad der bozen.   En schoon uw graf gesteld was bij godd'lozen,   God wreekt' uw recht. De liefd' en eerbied dragen   U van het kruis, en schreiend' ogen zagen   U weggelegd. 7   O Heiland, dus gefolterd door mijn kwaad,   o Heilig', om mijn schande dus gesmaad,   wat spruit er uit uw graf een heerlijk zaad   van eeuwig leven!   Hoe veler ziel heeft U uw God gegeven   voor d' eeuwigheid, om d' eeuwig' eer te delen,   U, die U tot een offer gaaft voor velen,   bij Hem bereid! 8   't Verloste volk verheft tot U zijn hart,   Rechtvaardige, die zonde voor hen werd:   het zegent al uw wonden, smaad en smert.   Gij hebt geleden   voor snoden, Gij voor vijanden gebeden,   Gij hebt gesmacht, moest alle laaf'nis derven,   hun ziel tot troost in leven en in sterven:   het is volbracht!   Terug naar boven     LIED 36: 1-7 1   Des Konings vanen rukken voort   't geheimenis des kruises gloort:   die alle vlees het leven gaf,   legt hier naar 't vlees zijn leven af. 2   Het lijf, door nagelen verkracht,   de handen, voeten, zonder macht,   wordt hier het Offerlam geslacht,   dat allen mens verlossing bracht. 3   Hier hangt Hij aan het kruis, verwond   door lansespits. Ter zelfde stond   stroomt uit zijn zijde water, bloed,   dat ons van zonde rein'gen moet. 4   Nu is vervuld, wat Davids mond   in zijn  waarachtig lied verkondt.   toen hij de volken heeft geleerd:   't is van het kruis, dat God regeert. 5   O boom, hoe blinkt gij rijk belaan,   met purper vorst'lijk aangedaan,   hoe draagt uw uitverkoren stam   de heil'ge leden van het Lam! 6   Heil altaar, heil het Offerlam,   dat heerlijkheid uit lijden nam,   waarin het leven droeg de dood   en 't leven door de dood ontsloot. 7   O zalig hout, der wereld Heer   boog zich op uwe armen neer!   Gegroet, o kruis, o een'ge hoop   in dezer tijden levensloop!   Terug naar boven     LIED 37: 1-3 1   Christus, heilig Godslam,   die der wereld zonden draagt,   ontferm U onzer! 2   Christus, heilig Godslam,   die der wereld zonden draagt,   ontferm U onzer! 3   Christus, heilig Godslam,   die der wereld zonden draagt,   geef ons uwe vrede!   Amen.   Terug naar boven     LIED 38: 1-1 1   Lam Gods, dat men onschuldig   aan 't hout des kruises slachtte,   lankmoedig en geduldig,   hoezeer men U verachtte!   De zonden woudt Gij dragen,   hoe moesten w' anders klagen!   Ontferm U onzer, o Jezus!   Geef ons den vrede, o Jezus!   Terug naar boven     LIED 39: 1-4 1   Lam Gods, dat zo onschuldig,   zo moedig en geduldig,   aan 't schand'lijk kruishout lijdt,   verdienen niet mijn zonden   die striemen en die wonden?   Ja 'k weet, dat Gij onschuldig zijt! 2   Niet Gij, neen ik moest sterven   en 's Vaders liefde derven   in eindeloze pijn!   Toen sloegt G' op mij uw ogen   in godd'lijk mededogen,   en wildet mijn Verlosser zijn. 3   Gun, dat 'k U dankbaar nader,   o Midd'laar bij de Vader.   Wat is uw liefde groot!   Gij wildet mij hergeven   het eeuwig, hemels leven,   en stierf daartoe die wrede dood. 4   O Godslam, nooit volprezen,   leer mij de zonde vrezen,   waarvoor Gij stierft aan 't kruis!   Deel mij uw zaal'ge vrede,   ja, deel m' uw hemel mede   en leid mij eens in 't Vaderhuis.   Terug naar boven     LIED 40: 1-1 1   O Lam van God, gehoond, bespot,   hebt Gij de vloek voor ons gedragen;   Gij maakt ons naar uw welbehagen   priesters, koningen onze God.   Daarom, zo wijden w' al te zaam   U heerlijkheid en huld' en ere,   kracht, lof en dank, aanbidding, Here!   Eeuwig geprezen zij uw naam!   Amen, halleluja, amen!   Terug naar boven     LIED 41: 1-13 1   Het Lam, voor ons op aard' geslacht,   is eeuwig waard t' ontvangen   de wijsheid, rijkdom, eer en kracht   en dankb're lofgezangen! 2   Hij overwon met leeuwenmoed   de hel en al haar machten,   Hij kocht ons Gode met zijn bloed   uit allerlei geslachten. 3   Triomf, als priesters naad'ren wij,   gereinigd van de zonden,   als koningen gekroond en vrij,   van alle dwang ontbonden. 4   Het Lam verwon al wat op aard'   het Godsrijk zocht te stuiten.   Triomf, triomf, het Lam is waard   Gods zegelen t' ontsluiten. 5   Hij, die als Hogepriester leeft,   en met zijn Geest ons zegent,   Hij is 't, die moed en sterkte geeft,   wat kwaad ons ook bejegent. 6   Hij meet de maat van al de smart,   die ooit ons hart bestormde,   en heeft de toegang tot dat hart,   dat Hij als Schepper vormde. 7   Die in ons oog de moeite leest,   toont ons zijn medelijden;   Hij is, als wij, verzocht geweest   en sterkt ons als wij strijden. 8   Hij is 't, die als ons lief en leed   beschikt, of wil gehengen,   om op het spoor, dat hij betreedt,   ons weer tot God te brengen. 9   Triomf, die voor ons stierf, regeert;   Hij brengt ons tot zijn Vader   en, als het graf ons stof begeert   brengt zelfs de dood ons nader. 10   Triomf, uw prikkel is, o dood,   door Jezus' dood verslonden.   Hij, die voor ons het graf ontsloot,   vernietigde de zonden. 11   Zijn Kerk, gevestigd in zijn bloed,   zal voor geen vijand bukken:   geen list, geen macht, hoe fel zij woed',   zal z' ooit aan Hem ontrukken. 12   Hij komt en draagt de gloriekroon;   God toont zijn welgevallen   en geeft aan Hem, als 's mensen Zoon,   het oordeel over allen. 13   Kom, Christenschaar, komt, waken wij!   Het voorwerp onzer zangen,   Hij, onze Rechter, is nabij:   Hij let op onze gangen.   Terug naar boven     LIED 42: 1-6 1   Noem d' overtreding mij, die Gij begaan hebt,   het kwaad, gekruiste Heer, dat Gij gedaan hebt,   waaraan uw volk U schuldig heeft bevonden,   noem mij uw zonden. 2   Gij wordt gegeseld en gekroond met doornen,   geminacht als de minste der verloornen,   en als een booswicht, die zijn straf moet dragen,   aan 't kruis geslagen. 3   Zeg mij, waarom men U aldus gehoond heeft,   U dus, mijn vorst, gescepterd en gekroond heeft!   Om voor mijn schuld verzoening te verwerven,   moest Gij dus sterven? 4   Hoe vreemd, dat voor de schapen zijner weide   de herder zelf ter slachtbank zich liet leiden,   de heer zich voor de schulden zijner knechten   aan 't kruis liet hechten. 5   O wonderbare Liefde, die ons denken   te boven gaat, wat kan mijn liefd' U schenken,   wat ooit bereiken d' arbeid mijner dagen,   dat U behage? 6   O Liefde, voor dit offer van uw leven,   wat kan ik, dan mijzelf ten offer geven,   opdat ik nooit, hetzij ik leev' of sterve,   uw liefde derve!   Terug naar boven     LIED 43: 1-3 1   Is dat, is dat mijn Koning,   dat aller vaad'ren wens,   is dat, is dat zijn kroning?   Zie, zie, aanschouw de mens!   Moet Hij dat spotkleed dragen,   dat riet, die doornenkroon,   lijdt Hij die spot, die slagen,   Hij, God, uw eigen Zoon? 2   Ja, ik kost Hem die slagen,   die smarten en die hoon;   ik doe dat kleed Hem dragen,   dat riet, die doornenkroon;   ik sloeg Hem al die wonden,   voor mij moet Hij daar staan;   ik deed door mijne zonden,   Hem al die jamm'ren aan. 3   O Jezus, man van smarten,   Gij aller vaad'ren wens,   herinner aller harten   't aandoenlijk: "Zie den mens!"   Laat mij toch nooit vergeten   die kroon, dat kleed, dat riet!   Dit trooste mijn geweten:   't is al voor mij geschied!   Terug naar boven     LIED 44: 1-4 1   Met de tranen in haar ogen   stond de moeder diep bewogen,   bij het kruis, dat Jezus droeg.   Ach, hoe vrees'lijk was haar smarte,   toen het zwaard ging door haar harte,   en de wreedste wonden sloeg! 2   Hoe bedrukt, hoe neergeslagen   moest die zegenrijke klagen   om haar Zoon, de Zone Gods!   Ach, hoe streed zij, ach hoe kreet zij,   en wat zielepijnen leed zij:   't kruis droeg al haar roem en trots! 3   Met u plenge, met u menge   ik de tranen, die ik brenge   aan uw Zoon, mijn leven lang.   'k Wil met u mij hier verenen,   met u stenen, met u wenen,   dat ik ook uw deel ontvang'. 4   Dat het kruis mijn heil bewerke,   Jezus' dood mij krachtig sterke,   dat Hij mij gena bewijz'!   En als 't lichaam eens zal sterven,   moog mijn ziel het leven erven,   en de vreugd van 't Paradijs!   Terug naar boven     LIED 45: 1-5 1   Mijn Verlosser hangt aan 't kruis,   hangt ten spot van snode smaders.   Zoon des Vaders,   waar is toch uw almacht thans,   waar uw goddelijke glans? 2   Mijn Verlosser hangt aan 't kruis,   en Hij hangt er mijnentwegen,   mij ten zegen.   Van de vloek maakt Hij mij vrij,   en zijn sterven zaligt mij. 3   Mijn Verlosser hangt aan 't kruis,   ook voor mij heeft Hij zijn leven   veil gegeven.   Brand, mijn hart, ontbrand in gloed   jegens Hem, mijn hoogste goed. 4   Mijn Verlosser hangt aan 't kruis,   en ik zou in droeve dagen   troost'loos klagen?   Klagen, neen! Bij dit gezicht   valt de zwaarste last mij licht. 5   Mijn Verlosser hangt aan 't kruis!   'k Heb mij, heer, in dood en leven   U gegeven.   'k Leef, in vreugd en tegenheen,   'k leef en sterf voor u alleen.   Terug naar boven     LIED 46: 1-8 1   Als ik in gedachten sta   bij het kruis van Golgotha,   als ik hoor wat Jezus sprak,   voor zijn oog aan 't kruishout brak, 2   Hoe nog stervende zijn mond   troost voor vriend en moeder vond,   weet ik: "Hij vergeet ons niet,   schoon Hij stervend ons verliet." 3   Hoor ik dan, hoe Jezus bad   voor wie Hem gekruisigd had,   'k weet dan: "Bij de Heiland is   ook voor mij vergiffenis." 4   Zie ik, hoe genaad' ontving,   die met Hem aan 't kruishout hing,   'k bid, mij voelend Hem gelijk,   "Heer, gedenk mij in uw rijk!" 5   Hoor ik, hoe Hij klaagde, dat   Hem zijn God verlaten had,   'k weet dan, wat mij ook ontvall',   God mij nooit verlaten zal! 6   Hoor ik, hoe Hij riep: "Mij dorst!"   dan roep ik: "O Levensvorst,   Gij, Gij naamt de bitt're dronk,   die deez' aard verzoening schonk!" 7   Op zijn kreet: "Het is volbracht,"   antwoordt mijn aanbidding zacht:   "Jezus, ook voor mij verwierft   Gij verlossing, toen Gij stierft." 8   Hoor ik, hoe het laatst van al   Hij zijn geest aan God beval,   weet ik ook mijn geest en lot   in de handen van mijn God.   Terug naar boven     LIED 47: 1-4 1   Aan des Heren kruis te denken,   aan dat kruis uw hart te schenken,   zij u, Christen, heil'ge plicht!   Wie 't eerbiedig wil beschouwen   en het aanneemt in vertrouwen,   telt all' ijdelheden licht. 2   Zij het avond, zij het morgen,   zij het werken, zij het zorgen,   zij het vreugde, zij het pijn,   laat in stilt' en eenzaamheden,   in 't rumoer van 's werelds steden   't kruis steeds in uw harte zijn! 3   In des levens bange stonden,   bij der ziele diepste wonden,   is daar feillooz' artsenij;   als gij nergens hulp kunt vinden,   als u enge banden binden,   maakt des Heren kruis u vrij. 4   Ja, o Heer, aan U te denken   en aan U mijn hart te schenken,   hoger roeping is er niet!   Mag ik U maar bij mij weten,   nooit uw lichtend kruis vergeten,   tot mijn uiterst' uur vervliet.   Terug naar boven     LIED 48: 1-4 1   Als ik het wond're kruis aanschouw,   waar Christus stierf, die 't al volbracht,   dan voel ik, hoe 'k mijn trots berouw   en 't rijkst gewin slechts schade acht. 2   Verbied mij dan elk pralend woord   voor al wat niet uw kruis is, Heer,   en laat mij, wat m' op aard bekoort,   ten offer leggen voor U neer! 3   Te klein is 't offer, dat ik bood,   al waar' al 't goed der aard' mijn deel.   Uw wond're liefde, godd'lijk groot,   eist alles, ja mijzelf geheel. 4   Lof Hem, die door zijn kruis en dood   gena voor zondaars heeft bereid!   Lof Hem en zijne liefde groot,   alom en tot in eeuwigheid!   Terug naar boven     LIED 49: 1-4 1   Jezus, leven van mijn leven,   Jezus, dood van mijne dood,   die voor mij U hebt gegeven,   in de bangste zielennood,   opdat ik niet hoop'loos sterven,   maar uw heerlijkheid zou erven,   duizend, duizend maal, o Heer,   zij U daarvoor dank en eer! 2   Gij, o Jezus, hebt gedragen   lasteringen, spot en hoon,   zijt gebonden en geslagen,   Gij, des Vaders eigen Zoon,   om van schuld en eeuwig lijden   mij, verloor'ne, te bevrijden,   duizend, duizend maal, o Heer,   zij u daarvoor dank en eer! 3   Heer, verzoener van mijn zonden,   Heiland, die mij hebt gezocht,   die mijn boeien hebt ontbonden,   en voor God mij vrijgekocht,   ik, onrein in schuld verloren,   ben opnieuw in U geboren:   duizend, duizend maal, o Heer,   zij U daarvoor dank en eer! 4   Dank, mijn Heiland, voor uw lijden,   voor uw bitt're bange nood,   voor uw heilig, biddend strijden,   voor uw trouw tot in de dood,   voor de wonden, U geslagen,   voor het kruis, door U gedragen;   duizend, duizend maal, o Heer,   zij U daarvoor dank en eer!   Terug naar boven     LIED 50: 1-4 1   Diep, o God, in 't stof gebogen,   schuldig voor uw hoog gericht,   vloeien tranen uit onz' ogen,   dekt de schaamt' ons aangezicht.   't Zondig stof ontvangt gena:   Jezus sterft op Golgotha!   Voor een wereld, diep verloren,   geeft God zijne Eengeboren'. 2   Om van zond' ons te bevrijden,   stierf Gods Zoon de wreedste dood.   Wie zijn hart Hem toe wil wijden,   houde, wat zijn mond gebood.   Hoe de zonde ons omring',   Jezus, dat uw liefd' ons dring'   eeuwiglijk voor U te leven,   waar G' uzelf ons hebt gegeven! 3   Jezus, uw verzoenend sterven   blijft het rustpunt van ons hart.   Als wij alles, alles derven,   blijft uw liefd' ons bij in smart.   Och, wanneer mijn oog eens breekt,   't angstig doodszweet van mij leekt,   dat uw bloed mijn hoop dan wekke   en mijn schuld voor God bedekke. 4   Vader, vol van mededogen,   zie ons arme zondaars aan,   sla op ons uw vriend'lijk' ogen:   Jezus heeft voor ons voldaan.   Ja, Hij heeft voor ons voldaan,   God neemt ons als zondaars aan.   't Zelfde recht, dat Hem deed sterven,   doet ons 't eeuwig leven erven.   Terug naar boven     LIED 51: 1-3 1   Middelpunt van ons verlangen,   trooster van 't ontrust gemoed,   Jezus, onze dankb're zangen   loven uwe liefdegloed.   Gij woudt van de hemel dalen   op deez' diep bedorven aard',   en voor ons de schuld betalen,   die ons bang gemoed bezwaart. 2   Liefde, met wat medelijden   zaagt Gij Adams kind'ren aan!   Voor die zondaars woudt Gij strijden,   om hen van de vloek t' ontslaan.   Ja, Gij stortte bloed en tranen   in het bang Gethsemane,   om voor ons de weg te banen   naar 't gewest van rust en vree. 3   Liefd', in U is al ons leven,   Gij, Gij zijt ons hoogste goed!   Ja, uw kruis heeft ons gegeven   wat ons eeuwig leven doet.   O, hoe zijn w' aan U verbonden,   Jezus, Redder, 's Vaders Zoon,   onze harten, onze monden   juichen dankbaar tot uw troon!   Terug naar boven     LIED 52: 1-4 1   Komt, knielen wij voor Jezus samen   met vrolijk uitzicht op ons lot!   Het is volbracht, volbracht, ja, amen,   het is voor ons volbracht bij God.   Het grote werk, dat Hij aanvaardde,   al d' eeuwen door met smart verwacht,   dat is volbracht: juich hemel, aarde,   juicht zondaars, 't is voor u volbracht! 2   Gij, Jezus, hebt de last gedragen,   die zond' en schuld te dragen gaf.   God zag uw werk met welbehagen   en wendt van ons zijn straffen af.   Wij schuldig, door God uitgedreven,   wij bleven ver van Eden staan,   maar 't kruis werd ons de boom van 't leven;   die wees de Vader zelf ons aan. 3   Wat d' oude godsspraak deed verwachten,   wat ooit Gods recht gevorderd had,   hebt Gij volbracht met al uw krachten,   volbracht op 't moeilijk lijdenspad.   Geen vlek, geen mistred zagen d' ogen   der vlekkeloze Majesteit,   en 't vonnis, dat u zal verhogen,   is d' uitspraak der rechtvaardigheid. 4   Wij willen need'rig Gode leven,   U volgen, waar Gij ons geleidt,   ons U geheel ten offer geven   met nooit volbrachte dankbaarheid.   Getrouwe Leidsman, sla ons gade,   Voleinder, laat door uwe kracht   het heerlijk werk van Gods genade   in ons ook eenmaal zijn volbracht!   Terug naar boven       GEZANGEN UIT HET LIEDBOEK DER KERKEN   GEZANG 172: 1-4 1   Een mens te zijn op aarde   in deze wereldtijd,   is leven van genade   buiten de eeuwigheid,   is leven van de woorden   die opgeschreven staan   en net als Jezus worden   die 't ons heeft voorgedaan. 2   Een mens te zijn op aarde   in deze wereldtijd,   is komen uit het water   en staan in de woestijn,   geen god onder de goden,   geen engel en geen dier,   een levende, een dode,   een mens in wind en vuur. 3   Een mens te zijn op aarde   in deze wereldtijd,   dat is de dood aanvaarden,   de vrede en de strijd,   de dagen en de nachten,   de honger en de dorst,   de vragen en de angsten,   de kommer en de koorts. 4   Een mens te zijn op aarde   in deze wereldtijd,   dat is de Geest aanvaarden   die naar het leven leidt;   de mensen niet verlaten,   Gods woord zijn toegedaan,   dat is op deze aarde   de duivel wederstaan.   Terug naar boven     GEZANG 173: 1-5 1   Alles wat over ons geschreven is   gaat Gij volbrengen deze laatste dagen,   alle geboden worden thans voldragen,   alle beproeving van de wildernis. 2   Gods schepping die voor ons gesloten bleef   ontsluit Gij weer, Gij opent onze harten,   die Zoon van David zijt en Man van Smarte,   Koning der Joden die de dood verdreef. 3   Jezus, de haard van uw aanwezigheid   zal in ons hart een vreugdevuur ontsteken.   Gij gaat vooraan, Gij zult ons niet ontbreken,   Gij Hogepriester in der eeuwigheid. 4   Gij onderhoudt de vlam van ons bestaan,   aan U, o Heer, ontleent het brood zijn leven,   ons is een lofzang in de mond gegeven,   sinds Gij de weg van 't offer zijt gegaan. 5   Dit is uw opgang naar Jeruzalem   waar Gij uw vrede stelt voor onze ogen,   vrede aan allen die uw naam verhogen:   heden hosanna, morgen kruisigt Hem!   Terug naar boven     GEZANG 174: 1-3 1   Ik wil mij gaan vertroosten   in Jesu lijden groot.   Al heeft 't gestaan ten boosten,   het mocht nog worden goed.   Al om mijn zondig leven   ben ik met druk bevaän.   Dat wil ik gaan begeven:   o Jesu, zie mij aan! 2   Mijn zuchten en mijn kermen   zie aan, genadig God!   Eilaas, wil mijns ontfermen,   al heb ik uw gebod   versmaad te meen'ger ure,   ik wil mij beet'ren gaan.   Dit doet mijn herte treuren:   o Jesu, zie mij aan! 3   De tijd heb ik verloren,   die Gij mij hebt verleend.   Naar U wild' ik niet horen,   in zonden was 'k versteend.   Zeer traag ben ik tot deugden,   al heb ik goed vermaan.   Oorsprong der eeuw'ge vreugden,   o Jesu, zie mij aan!   Terug naar boven     GEZANG 175: 1-4 1   O wij arme zondaars, bedelaars onrein,   die in zonde ontvangen en geboren zijn,   onze schulden brachten ons in zo grote nood,   dat met lijf en ziel wij vervielen aan de dood.   Kyrie eleison,   Christe eleison,   Kyrie eleison. 2   Had de Here Jezus ons niet opgezocht,   mens onder de mensen, en ons vrijgekocht,   Hij alleen tot sterven voor anderen bereid,   wij waren verloren in alle eeuwigheid.   Kyrie eleison,   Christe eleison,   Kyrie eleison. 3   Hoe zal 't God de Here ooit worden geloond,   dat Hij zoveel liefde aan ons heeft betoond,   ja, dat Hij zijn Een'ge, zijn Zoon gegeven heeft   tot een prijs voor velen, die stierf en zie, Hij leeft!   Kyrie eleison,   Christe eleison,   Kyrie eleison. 4   Lof zij U, Heer Jezus, die in grote nood   eenzaam en verlaten stierf de bitt're dood,   U die met de Vader zult heersen voor altijd:   leid ons arme zondaars, o Heer, ter zaligheid.   Kyrie eleison,   Christe eleison,   Kyrie eleison.   Terug naar boven     GEZANG 176: 1-5 1   O Liefde die verborgen zijt   in diepe stilten eeuwigheid,   erbarm U over ons bestaan,   het wordt verraden en verdaan. 2   Hoe acht'loos in ons midden wordt   het kostbaar mensenbloed gestort   en in het onbarmhartig licht   het kruis des Heren opgericht. 3   De minsten van de mensen zijn   daar uitgestrekt in angst en pijn.   Tot aan het eind der wereld lijdt   Christus in hun verlatenheid. 4   O Liefde uit de eeuwigheid   die met ons mens geworden zijt,   wij bidden, laat ons niet alleen   in al het duister om ons heen, 5   opdat ook wij o Heer U niet   verlaten in uw diep verdriet   maar bij U zijn in al de pijn   waarmee de mensen mensen zijn.   Terug naar boven     GEZANG 177: 1-7 1   Leer mij, o Heer, uw lijden recht betrachten,   in deze zee verzinken mijn gedachten:   o liefde die, om zondaars te bevrijden,   zo zwaar moest lijden. 2  'k Zie U, God zelf, in eeuwigheid geprezen,   tot in de dood als mens gehoorzaam wezen,   in onze plaats gemarteld en geslagen,   de zonde dragen. 3   O allerheiligst, onuitspreek'lijk wonder:   de Rechter zelf gaat aan het recht ten onder.   O wreed geding; wie kan geheel doorgronden   de vloek der zonden. 4   God is rechtvaardig, ja, een God der wrake;   en Hij is liefde, Hij wil zalig maken.   zie hier de schalen die ten volle wegen   en vloek en zegen. 5   Dit breekt mijn trots. Waar zou ik nog op bogen?   Ik lig in 't stof, maar God komt mij verhogen,   nu ik van vijand Gods en tegenstander   in vriend verander. 6   Daar Ge U voor mij hebt in de dood gegeven,   hoe zou ik naar mijn eigen wil nog leven?   Zou ik aan U voor zulk een bitter lijden   mijn hart niet wijden? 7   Laat mij, o Heer, uw wond're wijsheid prijzen,   dwaasheid en ergernis voor wereldwijzen,   laat mij uw kruis dat sterken zwakheid noemen   als sterkte roemen.   Terug naar boven     GEZANG 178: 1-10 Melodie 1   Jezus, om uw lijden groot,   om uw leven en uw dood   die volbrengen 't recht van God,   Kyrie eleison. 2   Heer, om uw zachtmoedigheid,   vorst die op een ezel rijdt   en om Sions onwil schreit,   Kyrie eleison. 3   Om de zalving door een vrouw,   vreugdeolie, geur van rouw,   teken van wat komen zou,   Kyrie eleison. 4   Om het brood, Heer, dat Gij breekt,   om de beker die Gij reikt,   om de woorden die Gij spreekt,   Kyrie eleison. 5   Here, om uw bloedig zweet,   als Ge alleen de wijnpers treedt,   om de kelk vol bitter leed,   Kyrie eleison. 6   Om het zwijgen, het geduld,   waarmee Gij de wet vervult,   als men vrucht'loos zoekt naar schuld,   Kyrie eleison. 7   Om het woord van god'lijk recht   dat Gij tot uw rechters zegt,   zelf hebt Ge uw geding beslecht,   Kyrie eleison. 8   Om de doornen van uw kroon,   om de gees'ling en de hoon,   roepen wij, o Mensenzoon,   Kyrie eleison. 9   Om uw kruis, Heer, bidden wij,   om de speerstoot in uw zij,   ga aan onze schuld voorbij,   Kyrie eleison. 10    Heer, om uw vijf wonden rood,    om uw onverdiende dood,    smeken wij in onze nood,    Kyrie eleison.   Terug naar boven     GEZANG 179: 1-8 1   Wie heeft op aard de prediking gehoord,   de prediking van 't vleesgeworden woord,   de Zoon van God, op Golgotha vermoord?   Wie durft geloven?   Wie ziet in Hem Gods reddend' arm, van boven   tot ons gestrekt?   Wie durft zijn kruis belijden?   Wiens hart zich in de lijdende verblijden,   met smaad bedekt? 2   Een rijsje dat zo woest een storm bewoog,   een wortel uit een aarde dor en droog,   had geen gedaante of schoonheid in ons oog.   Als wij Hem zagen,   zo was daar niets dat ogen kon behagen;   Hij was veracht,   de onwaardigste der mensen:   wie durft zich Hem tot Zaligmaker wensen?   Hij was veracht. 3   O Man van Smart, dat ieder voor U kniel'!   Gij droegt aldus de krankheid onzer ziel:   't was onze last die op uw schouders viel;   ons overtreden   heeft U verwond; om de ongerechtigheden   door ons begaan,   zijt Ge in dit leed gekomen;   de straf, die ons de vrede toe doet stromen,   die naamt Gij aan. 4   't Is heil, wat uw verbrijz'ling ons verkondt:   uw striemen zijn genezing onzer wond;   wij dwaalden als verloren schapen rond   op eigen paden;   de Heer heeft U met onze last beladen;   Gij hebt geboet;   niet Gij, slechts wij zijn schuldig;   maar Gij, Gij stort gewillig en geduldig   uw dierbaar bloed. 5   Gelijk een lam, dat stil ter slachtbank gaat,   gelijk een schaap zich zwijgend scheren laat,   zo deed Ge uw mond niet open onder 't kwaad,   U overkomen.   God heeft U uit het oordeel weggenomen,   toen Ge elke toog   zijns bekers had gedronken,   en 't zondig volk gerechtigheid geschonken   in 's Heren oog. 6   Toen was 't volbracht, volbracht voor zondaars, Heer!   Gij buigt het hoofd tot uwe ruste neer;   geen oneer treft uw heilig lichaam meer,   geen smaad der bozen;   al is uw graf gesteld bij goddelozen,   God wreekt uw recht:   de liefd' en de eerbied dragen   U van het kruis en schreiend' ogen zagen   U weggelegd. 7   O Heiland, dus gefolterd voor mijn kwaad!   O Heil'ge, om mijn schande dus gesmaad!   Wat spruit er uit uw graf een heerlijk zaad   van eeuwig leven!   Hoe veler ziel werd U van God gegeven   voor de eeuwigheid,   om de eeuw'ge eer te delen,   U, die U tot een offer gaaft voor velen,   bij Hem bereid! 8   't Verloste volk verheft tot U zijn hart,   rechtvaardige, die zonde voor hen werd;   het zegent al uw wonden, smaad en smart!   Gij hebt geleden   voor snoden; Gij voor vijanden gebeden;   Gij hebt gesmacht,   moest Gods nabijheid derven,   hun ziel ten troost, in leven en in sterven:   het is volbracht.   Terug naar boven     GEZANG 180: 1-7 1   Gethsémane, die nacht moest eenmaal komen.   De Heiland heeft bewust die weg genomen.   Hij laat zijn doel niet los, wijkt niet terzijde,   aanvaardt het lijden. 2   Hoe dichtbij is de hof, waar Gij gewaakt hebt;   verstaanbaar is de klacht, die Gij geslaakt hebt.   Nog leeft de haat, die U kwam overvallen:   zo zijn wij allen. 3   Wie heeft gewaakt van die het naaste stonden?   Hij heeft hen driemaal slapende gevonden.   hij ging terug en heeft alleen geleden,   eenzaam gebeden: 4   Laat Vader, deze beker Mij voorbijgaan;   waar zijn de eng'len die Mij kunnen bijstaan?   Maar, zo Ik niet dit lijden mag ontvlieden,   uw wil geschiede. 5   Altijd zal Jezus weer in doodsstrijd wezen,   tot aan het eind der wereld moet Hij vrezen,   zijn eigen jongeren in slaap te ontdekken.   Wat zou hen wekken? 6   In angst en tranen werd zijn strijd gestreden.   Toen kon Hij toebereid naar voren treden.   De duisternis kon, wat zij mocht verzinnen,   Hem niet verwinnen. 7   Hier zijn wij, Heer, een afgeweken schare,   wij, die zo zorgeloos, zo ontrouw waren.   Verander ons en reinig onze harten,   o Man van smarten!   Terug naar boven     GEZANG 181: 1-6 1   Noem de overtreding mij, die Gij begaan hebt,   het kwaad, gekruiste Heer, dat Gij gedaan hebt,   waaraan uw volk U schuldig heeft bevonden,   noem mij uw zonden. 2   Gij wordt gegeseld en gekroond met doornen,   geminacht als de minste der verloor'nen,   en als een booswicht, die zijn straf moet dragen,   aan 't kruis geslagen. 3   Zeg mij, waarom men U aldus gehoond heeft,   U dus, mijn vorst, gescepterd en gekroond heeft!   Om voor mijn schuld verzoening te verwerven,   moest Gij dus sterven? 4   Hoe vreemd, dat voor de schapen zijner weide   de herder zelf ter slachtbank zich liet leiden,   de heer zich voor de schulden zijner knechten   aan 't kruis liet hechten. 5   O wonderbare liefde, die ons denken   te boven gaat, wat kan mijn liefd' U schenken,   wat ooit bereiken de arbeid mijner dagen,   dat U behage? 6   O liefde, voor dit offer van uw leven,   wat kan ik, dan mijzelf ten offer geven,   opdat ik nooit, hetzij ik leev' of sterve,   uw liefde derve!   Terug naar boven     GEZANG 182: 1-6 1   Jezus, leven van ons leven,   Jezus, dood van onze dood,   Gij hebt U voor ons gegeven,   Gij neemt op U angst en nood,   Gij moet sterven aan uw lijden   om ons leven te bevrijden.   Duizend, duizendmaal, o Heer,   zij U daarvoor dank en eer. 2   Gij die alles hebt gedragen   al de haat en al de hoon,   die beschimpt wordt en geslagen,   Gij rechtvaardig, Gij Gods Zoon,   als de minste mens gebonden,   aangeklaagd om onze zonde.   Duizend, duizendmaal, o Heer,   zij U daarvoor dank en eer. 3   Die gewillig waart ten dode,   in het duister van de pijn   U ten offer hebt geboden,   hoe verlaten moet Gij zijn,   troosteloos aan 't kruis gehangen   opdat wij uw troost ontvangen.   Duizend, duizendmaal, o Heer,   zij U daarvoor dank en eer. 4   Alle leed hebt Gij geleden,   Gij gedragen met geduld.   Als een worm zijt Gij vertreden   zonder schuld, om onze schuld,   opdat wij door U verheven   als verlosten zouden leven.   Duizend, duizendmaal, o Heer,   zij U daarvoor dank en eer. 5   Koning tot een spot getekend   met een riet en doornenkroon,   bij de moordenaars gerekend   overstelpt met smaad en hoon,   opdat naar uw welbehagen   wij de kroon der ere dragen.   Duizend, duizendmaal, o Heer,   zij U daarvoor dank en eer. 6   Dank zij U, o Heer des levens,   die de dood zijt doorgegaan,   die Uzelf ons hebt gegeven   ons in alles bijgestaan,   dank voor wat Gij hebt geleden,   in uw kruis is onze vrede.   Voor uw angst en diepe pijn   wil ik eeuwig dankbaar zijn.   Terug naar boven     GEZANG 183: 1-7 1   O hoofd vol bloed en wonden,   bedekt met smaad en hoon,   o hoofd zo wreed geschonden,   uw kroon een doornenkroon,   o hoofd eens schoon en heerlijk   en stralend als de dag,   hoe lijdt Gij nu zo deerlijk!   Ik groet U vol ontzag. 2   O hoofd zo hoog verheven,   o goddelijk gelaat,   waar werelden voor beven,   hoe bitter is uw smaad!   Gij, eens in 't licht gedragen,   door engelen omstuwd,   wie heeft U zo geslagen   gelasterd en gespuwd? 3   O Heer uw smaad en wonden,   ja alles wat Gij duldt,   om mij is het, mijn zonden,   mijn schuld, mijn grote schuld.   O God ik ga verloren   om wat ik heb gedaan,   als Gij mij niet wilt horen.   Zie mij in liefde aan. 4   Houdt Gij mij in uw hoede,   Gij die uw schapen telt,   o bron van al het goede,   waar uit mijn leven welt.   Gij die mijn ziel wilt laven   met liefelijke spijs,   Gij overstelpt met gaven   tot in het paradijs. 5   Ik dank U o mijn vrede,   mijn God die met mij gaat,   voor wat Gij hebt geleden   aan bitterheid en smaad.   Geef dat ik trouw mag wezen,   want Gij zijt trouw en goed.   Ik volg U zonder vrezen   wanneer ik sterven moet. 6   Wanneer ik eens moet heengaan   ga Gij niet van mij heen,   laat mij dan niet alleen gaan   niet in de dood alleen.   Wees in mijn laatste lijden,   mijn doodsangst, mij nabij.   O God, sta mij terzijde,   die lijdt en sterft voor mij. 7   Wees Gij om mij bewogen   en troost mijn angstig hart.   Voer mij uw beeld voor ogen,   gekruisigde, uw smart.   Dan zal ik vol vertrouwen,   gelovig en bewust,   uw aangezicht aanschouwen.   Wie zo sterft, sterft gerust.   Terug naar boven     GEZANG 184: 1-6 1   Met de boom des levens   wegend op zijn rug   droeg de Here Jezus   Gode goede vrucht.   Kyrie eleison,   wees met ons begaan,   doe ons weer verrijzen   uit de dood vandaan. 2   Laten wij dan bidden   in dit aardse dal,   dat de lieve vrede   ons bewaren zal,   Kyrie eleison,   weest met ons begaan,   doe ons weer verrijzen   uit de dood vandaan, 3   want de aarde vraagt ons   om het zaad des doods,   maar de hemel draagt ons   op de adem Gods.   Kyrie eleison,   wees met ons begaan,   doe ons weer verrijzen   uit de dood vandaan. 4   Laten wij God loven,   leven van het licht,   onze val te boven   in een evenwicht,   Kyrie eleison,   wees met ons begaan,   doe ons weer verrijzen   uit de dood vandaan, 5   Want de aarde jaagt ons   naar de diepte toe,   maar de hemel draagt ons,   liefde wordt niet moe.   Kyrie eleison,   wees met ons begaan,   doe ons weer verrijzen   uit de dood vandaan. 6   Met de boom des levens   doodzwaar op zijn rug   droeg de Here Jezus   Gode goede vrucht.   Kyrie eleison,   wees met ons begaan,   doe ons weer verrijzen   uit de dood vandaan.   Terug naar boven     GEZANG 185: 1-10 1   Des konings vaandels gaan vooraan,   't geheim des kruises grijpt ons aan,   dat op het schandhout uitgespreid   de Schepper als een schepsel lijdt. 2   Zijn handen heeft Hij uitgestrekt,   zijn voeten zijn met bloed bedekt;   opdat Hij ons ter hulpe kwam   is Hij geofferd als een lam. 3   Het harde ijzer van de speer   stak in de zijde van de Heer,   opdat het water en het bloed   ons reinigde in overvloed. 4   Wat David in zijn vrome lied   voorspeld heeft, dat is nu geschied.   Hij heeft de volkeren geleerd   dat God vanaf het hout regeert. 5   Hoe moogt gij, boom, zo blinkend staan   met 't koninklijke purper aan?   O stam, het heeft de Heer behaagd   dat gij zijn heilig lichaam draagt! 6   O zalig aan wiens takken breed   het schoonste dat de wereld weet   als aan een waag gewogen is,   geheven uit de duisternis. 7   Wat heeft uw schors een zoete stroom   van geur verspreid, o levensboom.   Gij draagt als rijpe vrucht de Heer,   gij draagt de kroon van lof en eer. 8   Ik groet u, altaar, groet u, lam,   dat 't heerlijk lijden op zich nam,   waar 't leven mee de dood bedwingt,   als 't leven uit de dood ontspringt. 9   O kruis, u groet ik, want gij zijt   mijn hoop in deze lijdenstijd.   Geef vrolijkheid wie u vertrouwt   genade, wie zijn kwaad berouwt.      10    U brenge al wat leeft de eer,    Drievuldigheid, o ene Heer,    die ons door 't kruisgeheim bevrijdt,    regeer ons tot in eeuwigheid.   Terug naar boven     GEZANG 186: 1-11 1   Zing, mijn tong, bezing het teken   van de zege in de strijd.   't Vaandel dat de Heer zal steken,   is het kruis waaraan Hij lijdt.   Hij die 't daglicht aan doet breken   heeft ten offer zich gewijd. 2   Ziende hoe het mens'lijk leven,   dat Hij schoon geschapen had,   aan de dood was prijsgegeven   om de vrucht die Adam at,   heeft God weer een boom verheven,   gaf zijn allerliefste schat. 3   Om het heil ons te bereiden   heeft Hij 't heilig recht voldaan,   heeft hem die ons kwam misleiden   met zijn list beschaamd doen staan,   bood ons om ons te bevrijden   deze vrucht der liefde aan. 4   Toen de volheid van de tijden   was gekomen, koos de Zoon,   Heer des hemels, onze zijde,   daalde neder uit de troon,   God en Zoon des mensen beide,   voor een maagd het moederloon. 5   't Schreiend kind door God gezonden   in de kribbe, was de Heer.   In de windselen gewonden   lag Hij hulpeloos terneer,   handjes, voetjes, saamgebonden,   zoetjes drinkend, klein en teer. 6   Toen de ure was gekomen   en zijn levenstijd vervuld,   heeft de Heer op zich genomen   als verlosser alle schuld,   liet het lam zich zonder schromen   binden, leed het met geduld. 7   Eenzaam hangt Hij en terzijde.   Dorens, spijkers, felle speer,   doen zijn teder lichaam lijden,   bloed en water stroomt terneer.   Wat voor stroom komt U bevrijden,   aarde, zee en sterrenheer! 8   Edelste van alle bomen,   zalig kruis van ons geloof,   uit welk woud zijt gij genomen,   zo met takken, bloemen, loof?   Lieflijk hout, welk een volkomen   lieve last hangt in uw loof. 9   Buig o boom uw takken neder,   harde nerf, wees in dit uur   vloeiende en mild en teder,   niet zo streng als van natuur.   't Koningslichaam rust gereder   op een zachte stam terneer. 10    Immers draagt gij als een gave    Hem die zich ten offer wijdt.    Gij, de loods, gij wijst de haven,    als de wereld schipbreuk lijdt.    Hout dat 't bloed des lams zal laven,    balsem, stromend wijd en zijd. 11    Aan de Vader hoog verheven,    aan de Zoon die voor ons lijdt,    aan de Trooster van ons leven,    zalige drievuldigheid,    zij de eer en kracht gegeven    nu en in der eeuwigheid.   Terug naar boven     GEZANG 187: 1-3 1   Daar gaat een lam en draagt de schuld   der wereld met zich mede;   het boet in eindeloos geduld   voor al wat wij misdeden.   Daar gaat het en het wordt zo moe,   stil gaat het naar de slachtbank toe,   't vindt nergens meer een weide.   Smaad neemt het op zich, hoon en spot,   wonden en doodsangst zijn zijn lot   en zegt: dit wil ik lijden. 2   Ik zal daarvoor mijn leven lang   U danken, dit gedenken:   de liefde, die 'k van U ontvang,   U, Jezus, wederschenken.   Gij zijt het licht, Heer, van mijn hart;   wanneer het in de dood verstart,   dan zijt Gij nog mijn leven.   Niets heb ik van mijzelve meer,   zie, alles wat ik ben, o Heer,   zij in uw hand gegeven. 3   Ik zal mij in uw lieflijkheid   bij dag en nacht verblijden;   ik wil mijzelf nu en altijd   U tot een offer wijden.   Ik wil voor U mijn hartebloed   uitstorten, Heer, want Gij zijt goed,   uw naam zij hooggeprezen.   Al wat Gij voor mij zijt geweest,   dat zal diep in mijn hart en geest   voorgoed besloten wezen.   Terug naar boven     GEZANG 188: 1-2 1   O Lam van God, onschuldig   geslacht aan 't kruis der schande,   te allen tijd geduldig   bereid ten offerande,   Gij hebt de schuld gedragen,   nu is de dood verslagen.   Erbarm U onzer, o Jezus! 2   O Lam van God, onschuldig   gefolterd en geslagen,   leer ons, als Gij geduldig,   ons kruis U na te dragen;   doe ons U meer beminnen   en help ons overwinnen.   Geef ons uw vrede, o Jezus!   Terug naar boven     GEZANG 189: 1-4 Melodie 1   Mijn Verlosser hangt aan 't kruis,   hangt ten spot van snode smaders.   Zoon des Vaders,   waar is toch uw almacht thans,   waar uw goddelijke glans? 2   Mijn Verlosser hangt aan 't kruis,   en Hij hangt er mijnentwegen,   mij ten zegen.   Van de vloek maakt Hij mij vrij,   en zijn sterven zaligt mij. 3   Mijn Verlosser hangt aan 't kruis.   Zou ik dan in droeve dagen   troost'loos klagen?   Als ik naar zijn kruis mij richt,   valt mijn eigen last mij licht. 4   Mijn Verlosser hangt aan 't kruis!   'k heb mij, Heer, voor dood en leven   U gegeven.   Laat mij dan in vreugd en pijn   met U in gemeenschap zijn.   Terug naar boven     GEZANG 190: 1-5 1   Wie hangt er zo deerlijk, geteisterd, geschonden,   roosverwig, vol striemen en wonden,   tot smaadheid en schande aan 't kruishout verheven?   Wat heeft Hij, wat heeft Hij misdreven? 2   Dat is er het slachtlam zo heilig geboren,   tot breking en lessing van toren.   Zijn misdaad is liefde, uitvloeien en geven,   dat kost Hem, dat kost Hem zijn leven. 3   Kost dat Hem zijn leven, die schoonste van allen,   hoe is Hij in 't lijden vervallen?   Of is het uit liefde en heilige minne,   wat zal Hij daarmede dan winnen? 4   Wat anders als 't leven der eeuwige zielen,   die droevig in zonden vervielen.   Opdat Hij die schulden verzoene en boete,   zo druipen zijn handen en voeten. 5   Ach Jezus, beminde, hoogwaarde en schone,   wie zal U, wie zal U belonen?   Uw weldaad die gaat ons vermogen te boven,   wij willen U prijzen en loven.   Terug naar boven     GEZANG 191: 1-2 1   Gij wordt voor mij gekruisigd, Heer,   maar, wonder, Gij biedt geen verweer.   O schennis, die U wedervaart,   geen leed om mij wordt U bespaard. 2   Heer, die nu voor wat boos is boet.   Ik schiep de nacht waarin Gij bloedt.   Mijn nood is in uw hart gekerfd.   Ik ben de wond waaraan Gij sterft.   Terug naar boven     GEZANG 192: 1-6 1   O kostbaar kruis, o wonder Gods,   waaraan de Prins der glorie stierf;   ik wil om U zijn zonder trots,   ik acht verlies wat ik verwierf. 2   Bewaar mij dat ik roemen zou   dan in mijn Heren Christus dood.   Al wat ik anders noemen zou   is niets bij dit mysterie groot. 3   O angst en liefde, ondereen   vermengd als water en als bloed,   zij wijzen naar het wonder heen   van Hem die op de aarde boet. 4   Het rode bloed, zijn koningskleed   bedekt het schandelijke kruis,   dat wordt door alles wat Hij leed   de levensboom van 't paradijs. 5   En door zijn dood en door zijn bloed   is nu de wereld dood voor mij.   Ik ben gestorven, maar voor goed   van heel de dode wereld vrij. 6   De aarde zelf is veel te klein   voor wie U waarlijk loven wil.   Uw liefde is een groot geheim,   zij vraagt geheel mijn hart en ziel.   Terug naar boven     GEZANG 193: 1-3 1   O wereld, zie uw leven   hoog aan het kruis geheven,   uw heil zinkt in de dood.   De eersteling van allen   laat stil zich welgevallen   verdrukking, slagen, hoon en spot. 2   Wie heeft U zo geslagen,   waarom moet Gij verdragen   die bitterheid en pijn?   Gij zijt toch zonder zonde,   toch niet in 't kwaad gebonden   als wij en onze kind'ren zijn. 3   Ik ben het, ik moest boeten,   met handen en met voeten   genageld aan uw kruis.   O Here, die uw leven   voor mij hebt prijsgegeven,   gedenk mij in het paradijs.   Terug naar boven     GEZANG 194: 1-4 1   Dag zo bitter en zo goed   dag waarop het schrift van onze zonden   werd vernietigd, ons geschonden   menszijn werd geboet. 2   Dag zo bitter en zo goed   dag waarop de schuld van onze handen   werd gevorderd, en hun schande   weggedaan voorgoed. 3   Dag zo bitter en zo goed   dag waarop de Heer doornageld boette   voor ons dwalen, onze voeten   waste met zijn bloed. 4   Dag zo bitter en zo goed,   dag waarop de Heer van God verlaten   aan Hem vasthield, ons ten bate   zie het was zeer goed.   Terug naar boven     GEZANG 195: 1-5 1   Nu valt de nacht.   Het is volbracht:   de Heer heeft heel zijn leven   voor het menselijk geslacht   in Gods hand gegeven. 2   De wereld gaf   Hem slechts een graf,   zijn wonen was Hem zwerven;   al zijn onschuld werd Hem straf   en zijn leven sterven. 3   Hoe slaapt Gij nu,   die men zo ruw   aan 't kruishout heeft gehangen.   Starre rotsen houden U,   rots des heils, gevangen. 4   't Is goed, o Heer,   Gij hoeft de eer   van God niet meer te staven.   Leggen wij ons bij U neer,   in uw dood begraven. 5   Hoe wonderlijk,   uitzonderlijk   een sabbath is gekomen:   eens voor al heeft Hij het juk   van ons afgenomen.   Terug naar boven       ENIGE GEZANGEN toegevoegd aan de Psalmberijming van 1773   Gezang 12: 1-4 1   O hoofd, bedekt met wonden,   belaan met smart en hoon!   O hoofd, ten spot ombonden   met ene doornenkroon!   Eertijds gekroond met stralen   van meer dan aardsen gloed.   Waarlangs nu drupp'len dalen.   'k Breng zeeg'nend U mijn groet! 2   Van al den last dier plagen,   met Goddelijk geduld,   o Heer, door U gedragen,   heb ik, heb ik de schuld!   Och, zie hoe 'k voor uw ogen   hier als een zondaar sta,   en schenk vol mededogen,   m' een blik van uw gena! 3   Als 'k eens van d' aarde scheide,   och, wijk dan niet van mij!   Als ik den doodssnik beide,   och, sta dan aan mijn zij!   En wordt mijn strijd het bangste,   laat dan in angst en pijn   uw doorgeworsteld' angste   mij tot vertroosting zijn! 4   Verschijn dan aan mijn sponde,   schenk laaf'nis in mijn nood!   Wijs m' in mijn laatste stonde   op uw verzoeningsdood!   'k Houd dan in stervenssmarte   den blik naar 't kruis gericht,   en klem dat vast aan 't harte:   zo valt het sterven licht!   Terug naar boven     Gezang 13: 1-3 1   Is dat, is dat mijn Koning?   Dat aller vaad'ren wens?   Is dat, is dat zijn kroning?   Zie, zie, aanschouw den mens!   Moet Hij dat spotkleed dragen,   dat riet, die doornenkroon?   Lijdt Hij dien smaad, die slagen?   Hij, God, uw eigen Zoon! 2   Ja, ik kost Hem die slagen,   die smarten en dien hoon;   ik doe dat kleed Hem dragen,   dat riet, die doornenkroon.   Ik sloeg Hem al die wonden,   voor mij moet Hij daar staan,   ik deed door mijne zonden   Hem al die jamm'ren aan. 3   O Jezus! Man van smarten,   Gij aller vaad'ren wens,   herinner aller harten   't aandoenlijk: 'Zie, de mens!'   Laat mij toch nooit vergeten   die kroon, dat kleed, dat riet;   dit trooste mijn geweten:   't is al voor mij geschied.   Terug naar boven     Gezang 14: 1-1 1   Jezus, uw verzoenend sterven   blijft het rustpunt van ons hart.   Als wij alles, alles derven,   blijft uw liefd' ons bij in smart.   Och, wanneer mijn oog eens breekt.   't Angstig doodszweet van mij leekt,   dat uw bloed mijn hoop dan wekke,   en mijn schuld voor God bedekke.   Terug naar boven     Gezang 15: 1-1 1   In het kruis van 'k eeuwig roemen!   En geen wet zal mij verdoemen;   Christus droeg den vloek voor mij!   Christus is voor mij gestorven,   heeft gena voor mij verworven!   'k Ben van dood en zonde vrij!   Terug naar boven     Gezang 16: 1-6 1   God, enkel licht,   voor wiens gezicht   niets zuiver wordt bevonden,   ziet ons bevlekt,   met schuld bedekt,   misvormd door duizend zonden. 2   Der sterren pracht   is bij Hem nacht,   hoe hel zij schitt'ren mogen;   en wij, belaan   met euveldaan,   wat zijn wij in zijn ogen? 3   Heer, waar dan heen?   Tot U alleen!   Gij zult ons niet verstoten;   uw eigen Zoon   heeft tot uw troon   den weg ons weer ontsloten. 4   Ja, amen! Ja,   op Golgotha   stierf Hij voor onze zonden,   en door zijn bloed   wordt ons gemoed   gereinigd van de zonden. 5   Maar, ach! Wat smart!   Dit dwaalziek hart   doet ons gedurig vrezen.   O God! G' aanschouwt   hoe 't ons berouwt   steeds weer bevlekt te wezen. 6   Wil, U ter eer,   steeds meer en meer   't geloof in ons versterken!   Dan zullen wij,   gereed en blij,   uit liefde 't goede werken.   Terug naar boven     Gezang 17: 1-1 1   U, heilig Godslam, loven wij,   Gij hebt voor ons aan 't kruis geleden,   Gij doet ons tot den Vader treden   als koningen en priesters, Gij!   Gij, Heiland, kocht ons met uw bloed.   Dies brengen w' U den dank en d' ere,   en werpen w' in aanbidding, Here!   Al onze kronen aan uw voet.   Ja, amen, ja! Halleluja!   Terug naar boven     Gezang 18: 1-4 1   Halleluja! Lof zij het Lam!   Die onze zonden op zich nam!   Wiens bloed ons heeft geheiligd!   Die dood geweest is, en Hij leeft!   Die 't volk, dat Hij ontzondigd heeft,   in eeuwigheid beveiligt! 2   Den Koning, op des Vaders troon,   den Eerstgeboren uit de doon,   den Bloed- en Heilgetuige!   Der vorsten Vorst, der heren Heer,   zij heerschappij en dank en eer!   Dat alle knie Hem buige! 3   Lof zij het Lam, Gods Metgezel,   uit Davids zaad, d' Immanuël!   God, in het vlees verschenen!   In Hem, die wederkomen zal,   in Hem aanbidde 't gans heelal   Jehova den Drie-enen! 4   Aanbidt den Vader in het Woord!   Aanbidt den Zoon, aan 't kruis doorboord   Aanbidt den Geest uit beiden!   Van zijn gemeenschap, zijn gena,   zijn liefd' en trouw, Halleluja!   Zal ons geen schepsel scheiden.   Terug naar boven       HANNA LAM LIEDEREN   LIED 125: 1-4 1   Klim in de hoogste bomen,   pluk alle takken kaal;   de Koning onzer dromen   zal naar het paasfeest komen,   begroet Hem allemaal,   begroet Hem allemaal. 2   Vertel op alle wegen,   dat Hij in aantocht is.   Hij brengt ons heil en zegen,   geen vijand houdt Hem tegen,   geen macht die sterker is.   geen macht die sterker is. 3   Vlag met de groene twijgen   en maak voor Hem ruim baan!   Wij, die naar de vrede hijgen,   wij kunnen niet meer zwijgen:   Zijn koninkrijk breekt aan!   Zijn koninkrijk breekt aan! 4   Gooi nu maar opgetogen   de mantels op de grond:   Hosanna in de hoge!   Wij maken erebogen:   Gezegend Hij die komt!   Gezegend Hij die komt!   Terug naar boven     LIED 427: 1-5 1   Er kraait geen haan, er kraait geen haan   als Petrus bij het vuur gaat staan.   Er kraait geen haan en Petrus wacht   bij 't huis waar Jezus is gebracht. 2   Jij hoort bij Hem, jij hoort bij Hem,   zo roept opeens een vrouwenstem.   Jij hoort bij Jezus, waar of niet?   Maar Petrus zegt: Ik ken Hem niet! 3   Te dicht bij 't vuur, te dicht bij 't vuur,   waar moet hij schuilen op dit uur?   Te dicht bij 't vuur, en weer die vraag:   zag ik jou die bij Hem vandaag? 4   De derde maal, de derde maal,   zegt iemand: ik hoor aan je taal   dat jij er een van Jezus bent.   Maar Petrus vloekt en hij ontkent. 5   Er kraait een haan, er kraait een haan,   en hij is huilend weggegaan.   Er kraait een haan en Petrus weet:   ik liet mijn meester in de steek.   Terug naar boven     LIED 428: 1-4 1   Bomen groeien in de hof,   in de hof van Eden.   Bomen fluisteren Gods lof   in de tuin van heden.   's Winters kaal en 's zomers groen   ademen zij elk seizoen.   Wanneer komt de tijd   door de Heer bereid,   wanneer zal Gods lente komen?   Wanneer komt de tijd   door de Heer bereid,   waarvan wij nog dromen? 2   Bomen maken intocht mee   en de mensen juichten.   Bomen in Gethsémane   zwijgende getuigen   van het leed dat Jezus wacht   in de laatste bange nacht.   Wanneer.... 3   Bomen staan op Golgotha,   bomen zonder leven.   Waar is nu de gloria   van de Heer gebleven?   Vruchteloos hangt Hij aan 't kruis,   een gevelde boom in 't woud.   Wanneer.... 4   Bomen groeien rond een graf   en de vogels zingen.   Jezus legt zijn doodskleed af   nieuw gaat Hij beginnen,   als een goddelijk gedicht   komt Zijn leven aan het licht.   Nu begint de tijd   door de Heer bereid,   want de vrede is gekomen.   Nu begint de tijd   door de Heer bereid,   waarvan wij nog dromen.   Terug naar boven       WIE ZINGT MEE?   LIED 108: 1-8 Als ik in gedachten sta 1   Als ik in gedachten sta   Bij het kruis van Golgotha,   Als ik hoor wat Jezus sprak   Voor Zijn oog aan ’t kruishout brak. 2   Hoe nog stervende Zijn mond   Troost voor vriend en moeder vond,   Weet ik: “Hij vergeet ons niet,   Schoon Hij stervend ons verliet.’ 3   Hoor ik dan, hoe Jezus bad   Voor wie Hem gekruisigd had,   ’t weet dan: ‘Bij de Heiland is   ook voor mij vergiffenis.” 4   Zie ik, hoe genaad’ ontving,   Die met hem aan ’t kruishout hing,   ‘k bid, mij voelend hem gelijk,   “Heer, gedenk mij in Uw rijk!’ 5   Hoor ik, hoe Hij klaagde, dat   Hem Zijn God verlaten had,   ‘k weet dan, wat mij ook ontvall’,   God mij nooit verlaten zal! 6   Hoor ik, hoe Hij riep: ‘Mij dorst!’   Dan roep ik: “O Levensvorst,   Gij, Gij naamt de bitt’re dronk,   Die deez’ aard verzoening schonk!” 7   Op Zijn kreet: “Het is volbracht!”,   Antwoordt mijn aanbidding zacht:   “Jezus, ook voor mij verwierdt   Gij verlossing, toen Gij stierft.” 8   Hoor ik, hoe het laatst van al   Hij Zijn geest aan God beval,   Weet ik ook mijn geest en lot   In de handen van mijn God.   Terug naar boven     LIED 109: 1-3 Is dat, is dat mijn Koning? 1   Is dat, is dat mijn Koning?   Dat aller vaad’ren wens?   Is dat, is dat Zijn kroning?   Zie, zie aanschouw de mens!   Moet Hij dat spotkleed dragen?   Dat riet, die doornenkroon?   Lijdt Hij die smaad, die slagen,   Hij, God, Uw eigen Zoon? 2   Ja, ik kost Hem die slagen,   Die smarten en die hoon;   Ik doe dat kleed Hem dragen,   Dat riet, die doornenkroon;   Ik sloeg Hem al die wonden,   Voor mij moet Hij daar staan;   Ik deed door mijne zonden   Hem al die jamm’ren aan. 3   O Jezus! Man van smarten,   Gij, aller vad’ren wens!   Herinner aller harten,   ’t aandoenlijk: “Zie de mens!”   Laat mij toch nooit vergeten   Die kroon, dat kleed, dat riet!   Dit trooste mijn geweten:   ’t Is al voor mij geschied!   Terug naar boven     LIED 110: 1-4 ’t Is middernacht 1   ’t Is middernacht, en in de hof   buigt, tot de dood bedroefd, in ’t stof   de Levensvorst; in Zijn gebeên   doorworsteld Hij Zijn strijd alleen. 2   ’t Is middernacht, maar hoe Hij lijdt,   Zijn jong’ren slapen bij die strijd;   En derven, afgemat in rouw,   De aanblik op des Meesters trouw. 3   ’t Is middernacht, maar Jezus waakt,   en ’t zielelijden dat Hij smaakt,   bant uit Zijn hart de bede niet:   Mijn Vader, dat Uw wil geschied’ 4   ’t Is middernacht, en ’t Vaderhart   sterkt en verstaat de Man van smart,   Die ’t enig lijden, dat Hij torst,   ten eind doorstrijdt als Levensvorst.   Terug naar boven     LIED 111: 1-6 Kruis van Jezus, stille kracht 1   Kruis van Jezus, stille kracht,   Die mij tot de Vader bracht,   Spreid Uw armen overal,   Opdat elk Hem loven zal. 2   Kruis van Jezus, stille kracht,   Schijnend in des zondaarsnacht   Teken van des mensen Zoon,   Spreid Uw glorie nu ten toon. 3   Kruis van Jezus, stille kracht,   Zie, hoe alles naar U smacht;   Wanneer wordt hij, die nog dwaalt,   Door Uw lichtglans eens bestraald? 4   Kruis van Jezus antwoordt zacht:   “Waarop is het, dat gij wacht?   Draag Uw deel der wereldsmart;   Laat mij heersen in uw hart!”   Terug naar boven     LIED 112: 1-3 Leer mij, o Heer 1   Leer mij, o Heer, Uw lijden recht betrachten,   In deze zee verzinken mijn gedachten:   O Liefde die, om zondaars te bevrijden,   Zo zwaar woudt lijden! 2   ‘k Zie U, God zelf, in eeuwigheid geprezen,   tot in de dood als mens gehoorzaam wezen,   in onze plaats gemarteld en geslagen,  de zonde dragen. 3   Hoor ’t ooit Uw kruis door wereldwijzen doemen,   Een ergernis of ene dwaasheid noemen,   Och, dat het mij, wie ooit er spot mee drijve,   Gods wijsheid blijve.   Terug naar boven     LIED 113: 1-3 Mijn Verlosser hangt aan ‘t kruis 1   Mijn Verlosser hangt aan ’t kruis,   Hangt ten spot van snode  smaders,   Zoon des Vaders,   Waar is toch Uw almacht thans,   Waar Uw goddelijke glans. 2   Mijn Verlosser hangt aan ’t kruis,   En Hij hangt er mijntwegen,   Mij ten zegen.   Van de vloek maakt Hij mij vrij,   En Zijn sterven zaligt mij. 3   Mijn Verlosser hangt aan ’t kruis,   Ook voor mij heeft Hij Zijn leven   Veil gegeven.   Brand, mijn hart, ontbrand in gloed   Jegens Hem, mijn hoogste goed. 4   Mijn Verlosser hangt aan ’t kruis,   En ik zou in droeve dagen   Troost’loos klagen?   Klagen, neen! Bij dit gezicht   Valt de zwaarste last mij licht. 5   Mijn Verlosser hangt aan ’t kruis,   ‘k Heb mij, Heer, in dood en leven   U gegeven.   ‘k Leef, in vreugd en tegenheên,   ‘k leef en sterf voor U alleen.   Terug naar boven