Liederen van Hanna Lam   LIED 101: 1-6 1   In het begin lag de aarde verloren,   in het begin in de duisternis;   God sprak zijn woord en het licht werd geboren,   't licht dat vandaag onze dag nog is. 2   In het begin zijn de wolken en luchten,   in het begin is de hemel ontstaan.   God sprak zijn woord en de wateren vluchtten:   zo bracht Hij scheiding en ruimte aan. 3   In het begin is de aarde geboren,   in het begin uit de diepte der zee.   In het begin kwam het gras en de bomen,   bloeiden de bloemen en graasde het vee. 4   In het begin zijn de sterren gaan branden,   in het begin kwam de zon en de maan.   Boven het land en de zee en de stranden   wijzen zij wegen en tijden aan. 5   In het begin kwamen vogels gevlogen,   in het begin werd hun lied al gehoord.   Vissen in 't water, wat leeft op het droge:   God schiep de dieren, elk naar hun soort. 6   In het begin riep God mensen tot leven,   in het begin was het woord in hun mond.   Wat was het goed om op aarde te leven,   wat was God blij dat de wereld bestond.   Terug naar boven     LIED 102: 1-3 1   De aarde lag verloren   in leegte en donkerheid.   Toen is het licht geboren,   licht van de eeuwigheid.   Het duister werd doorbroken,   de dag kwam en de nacht.   God heeft zijn woord gesproken   en alles voortgebracht. 2   De wolken en de luchten,   de aarde en de zee,   de bomen en de vruchten,   de bloemen en het vee.   De lichten aan de hemel,   de vogels in het gras,   het water vol gewemel;   God zag hoe goed het was. 3   Toen kwam de mens tot leven,   een mens aan God gelijk.   De macht werd hem gegeven   over het dierenrijk.   De taal werd hem tot teken,   de aarde werd zijn land,   aan niets zou 't hem ontbreken,   want God was op zijn hand.   Terug naar boven     LIED 103: 1-5 1   Het water steeg wel hoog,   maar wonder boven wonder   ging Noach niet ten onder,   de ark alleen bleef droog,   de ark alleen bleef droog. 2   De dieren gingen mee,   de groten en de kleinen   met Noach en de zijnen.   De dieren twee aan twee.   De dieren twee aan twee. 3   Zij dreven maanden rond.   Toen ging het water zakken,   de duif vond groene takken,   de ark liep aan de grond.   De ark liep aan de grond. 4   De aarde was er weer.   En mens en dier mocht wonen   onder de groene bomen,   in vrede met de Heer.   In vrede met de Heer. 5   De regenboog staat hoog,   als teken voor de volken,   Gods woorden te vertolken:   het land, het land blijft droog,   het land, het land blijft droog.   Terug naar boven     LIED 104: 1-3 1   Weet je wat, weet je wat,   zeiden ze in Babelstad:   Laten wij een toren maken,   om elkaar niet kwijt te raken.   Bouwen gaan we groot en klein,   tot we in de wolken zijn. 2   Allemaal, allemaal   spraken zij dezelfde taal:   laat de wind ons niet verdrijven,   laat ons bij de toren blijven.   Want dat bundelt onze kracht,   torenhoog wordt onze macht. 3   Hoor je dat, hoor je dat,   Babel werd een babbelstad.   Want de Heer der mensenkind’ren   kwam dat stoute plan verhind'ren   Hij verwarde toen hun spraak   en de torenbouw liep spaak.   Terug naar boven     LIED 105: 1-7 1   Jakob is gekomen   diep in de woestijn,   om van God te dromen   en een kind te zijn. 2   Vluchtend voor zijn vader,   vluchtend voor het recht,   zag hij daar die ladder   loodrecht opgericht 3   en de hemelboden   gingen op en neer;   met gesloten ogen   zag hij daar de Heer, 4   met gesloten oren   hoorde hij zijn naam,   dat hij was geboren   om voor God te staan. 5   Zo is hij verenigd   met zijn voorgeslacht   en hij werd gereinigd   in de zwarte nacht, 6   toen hij lag te slapen   aan de hemelpoort,   God zal niet verlaten   wie Hem toebehoort 7   en Hij zal hem geven   kind aan huis te zijn,   overvloedig leven   diep in de woestijn.   Terug naar boven     LIED 106: 1-5 1   Jozef zoekt zijn grote broers,   alle tien zijn ze jaloers,   op zijn jas en op zijn dromen,   als ze Jozef aan zien komen,   wordt zijn mantel afgerukt.   Diep zit Jozef in de put. 2   Met een slavenkaravaan   moet hij naar Egypte gaan.   Alle dromen zijn vergeten,   heel veel kwaad wordt hem verweten.   Jozef die onschuldig is   komt in de gevangenis. 3   Lange jaren gaan voorbij,   maar de Heer is hem nabij.   Nieuwe dromen worden wakker   door de schenker en de bakker.   Maar de schenker, hij vergeet   al wat Jozef voor hem deed. 4   Farao hoog op zijn troon   droomt een wonderlijke droom.   Daarom laat hij Jozef komen   en dan worden alle dromen   van de koe en korenaar   en de maan en sterren waar. 5   God heeft alles omgekeerd,   Jozef wordt als vorst vereerd,   en het kwade valt in duigen   en de broers ze moeten buigen:   zo houdt God door Jozefs hand   't volk van Israël in stand.   Terug naar boven     LIED 107: 1-3 1   Vannacht zal het wonder gebeuren,   wij hebben het lam reeds geslacht,   zijn bloed streken wij aan de deuren,   Egypte zal huis aan huis treuren,   maar wij gaan op reis deze nacht,   maar wij gaan op reis deze nacht. 2   Wij moeten ons brood haastig eten.   Het is weliswaar niet goed gaar,   maar wat hindert dat, nu wij weten   dat de Heer ons niet heeft vergeten,   met mantels al aan staan wij klaar,   met mantels al aan staan wij klaar. 3   Vannacht komen wij weer tot leven,   en gaan in een lange stoet,   naar 't land dat de Heer ons zal geven,   waar geen zweep meer wordt opgeheven,   waar wij leven in overvloed,   waar wij leven in overvloed.   Terug naar boven     LIED 108: 1-3 1   Met Mozes zijn wij meegegaan,   omdat de Heer ons riep.   Wij zijn op weg naar Kanaän   maar 't water is zo diep.   En farao in onze rug,   hij wil zijn slaven weer terug.   Daar komen de soldaten al,   wij zitten in de val. 2   O Mozes, roep toch tot de Heer,   het water is zo diep.   Er is voor ons geen uitweg meer,   het water is zo diep.   Waar is 't beloofde paradijs?   Is dit het einde van de reis   dat wij verdrinken in de zee?   Waarom nam jij ons mee? 3   Maar Mozes heft zijn staf omhoog:   al is het water diep,   de wind steekt op, de zee wordt droog.   En Hij, die zelf ons riep,   Hij brengt ons naar de overkant,   Hij leidt ons naar 't beloofde land.   Maar farao met heel zijn stoet   gaat onder in de vloed.   Terug naar boven     LIED 109: 1-6 1   De koning van Egypteland   trok al zijn legers saam.   Ons lot was echter in Gods hand.   Geprezen zij zijn Naam!   Zingt de Heer, want Hij is hoog verheven,   het paard en zijn ruiter stortte Hij in zee.   Zingt de Heer, want Hij is hoog verheven,   het paard en zijn ruiter stortte Hij in zee. 2   Hun ruiters zaten hoog te paard,   hun wagens reden snel.   Maar hoger nog verheven is   die streed voor Israël.   Zingt de Heer, want Hij is hoog verheven,   het paard en zijn ruiter stortte Hij in zee.   Zingt de Heer, want Hij is hoog verheven,   het paard en zijn ruiter stortte Hij in zee. 3   De aarde dreunde van geweld,   de lucht zag zwart van stof,   Maar met ons was de sterke held.   Zing, Israël, zijn lof.   Zingt de Heer, want Hij is hoog verheven,   het paard en zijn ruiter stortte Hij in zee.   Zingt de Heer, want Hij is hoog verheven,   het paard en zijn ruiter stortte Hij in zee. 4   Zijn adem baande ons een pad,   de wind werd bondgenoot.   De vijand echter vond zijn graf   in 't water van de dood.   Zingt de Heer, want Hij is hoog verheven,   het paard en zijn ruiter stortte Hij in zee.   Zingt de Heer, want Hij is hoog verheven,   het paard en zijn ruiter stortte Hij in zee. 5   Voor altijd worden man en paard   verzwolgen in de vloed.   Maar rondom is de naam vermaard   van Hem die wond'ren doet.   Zingt de Heer, want Hij is hoog verheven,   het paard en zijn ruiter stortte Hij in zee.   Zingt de Heer, want Hij is hoog verheven,   het paard en zijn ruiter stortte Hij in zee. 6   Looft nu de Heer met snarenspel   en heft de tamboerijn,   want Hij verloste Israël.   Geprezen moet Hij zijn.   Zingt de Heer, want Hij is hoog verheven,   het paard en zijn ruiter stortte Hij in zee.   Zingt de Heer, want Hij is hoog verheven,   het paard en zijn ruiter stortte Hij in zee.   Terug naar boven     LIED 110: 1-3 1   Jericho, Jericho,   is een sterke stad, dat zie je zo!   Als wij Jericho niet winnen,   komen wij het land niet binnen,   en ons volk zal blijven staan,   aan de poort van Kanaän   Jericho, Jericho,   is een sterke stad, dat zie je zo! 2   Jericho, Jericho,   is een sterke stad, dat zie je zo!   God geeft Jozua een teken:   trek de stad om zonder spreken,   doe dat zeven dagen lang,   Ik strijd voor u, wees niet bang.   Jericho, Jericho,   is een sterke stad, dat zie je zo! 3   Jericho, Jericho,   is een sterke stad, dat zie je zo!   Maar als de bazuinen schallen,   gaan wij juichen met zijn allen,   en de muren, dubbeldik,   vallen in elkaar van schrik.   Jericho, Jericho,   is een sterke stad, dat zie je zo!   Terug naar boven     LIED 111: 1-4 1   De grote mensen durven niet,   heel Israël is bang,   voor Goliath, de grote reus,   die sterk is en heel lang. 2   Daar staat hij midden in het dal,   hij lacht hen uit en spot:   Waar blijft de man die vechten zal,   en waar is jullie God? 3   Maar David met zijn herdersstok   gaat helemaal alleen   de berg af naar die grote reus   en doodt hem met zijn steen. 4   Reus Goliath, reus Goliath,   't is uit met jouw geweld,   want David heeft op God vertrouwd,   en David is een held.   Terug naar boven     LIED 112: 1-5 1   Jona heeft God wel verstaan,   maar hij stoort er zich niet aan.   Jona gaat heel eigenwijs   met een grote boot op reis.   Maar de Heer zegt: nee, nee, nee,   Jona moet naar Ninevé.   Maar de Heer zegt: nee, nee, nee,   Jona moet naar Ninevé! 2   Midden op de oceaan   komt zijn schip in een orkaan.   Jona wordt van boord gezet,   maar een vis heeft hem gered   Want de Heer zegt: nee, nee, nee,   Jona moet naar Ninevé! 3   Na drie dagen duisternis   komt hij heelhuids uit de vis,   Jona gaat nu wel op pad,   naar die goddeloze stad.   Want de Heer zegt: nee, nee, nee,   Jona moet naar Ninevé! 4   Ninevé hoort Jona aan   en de mensen zijn ontdaan:   zitten neer in zak en as,   dagenlang wordt er gevast.   En de Heer zegt: nee, nee, nee,   sparen zal ik Ninevé. 5   Jona uit de grote vis   ziet dat God vol liefde is.   O, wat is die Jona kwaad,   Dat de stad haar straf ontgaat.   Maar de Heer zegt: nee, nee, nee,   wees toch blij om Ninevé!   Terug naar boven     LIED 113: 1-7 1   De koning der Perzen schreef een gebod:   vanaf de dag van heden,   ben ik uw koning en ook uw God:   tot mij moet worden gebeden. 2   Maar Daniël trok er zich niets van aan.   hij bad zoals alle eeuwen   het volk van Israël had gedaan;   en zo kwam hij bij de leeuwen. 3   De leeuwen diep in de leeuwenkuil   zijn niet op hem afgesprongen,   zij bogen hun kop en hielden zich schuil;   en Daniël heeft gezongen. 4   Hij zong voor God het hoogste lied,   de leeuwen lagen te gapen.   Maar koning Darius had verdriet,   hij kon die nacht niet slapen. 5   Heel vroeg is hij naar de kuil gegaan,   hij wilde het zeker weten.   O Daniël, kun je mij wel verstaan   of ben je opgegeten? 6   Nee koning, ik leef in de leeuwenkuil,   het is of ik sta te dromen.   Een engel van God sloot de leeuwenmuil   en niets is mij overkomen! 7   Toen werden de rollen omgekeerd,   een nieuw gebod werd gegeven,   en Israëls God werd hoog geëerd,   die Daniël deed leven.   Terug naar boven     LIED 114: 1-3 1   De hemel heeft een lied doen horen:   de aarde wordt weer paradijs.   God heeft zijn hart aan ons verloren,   het kind in Bethlehem geboren,   is daarvan eeuwig het bewijs. 2   Wie zal ons van Gods liefde scheiden?   Dit kind, dat komt in 's Heren naam,   wil als een koning voor ons strijden,   en als een herder ons geleiden,   als lam voor ons ter slachting gaan. 3   Nu stroomt het licht de wereld binnen.   nu zien wij hoe God overwint.   Het leven gaat opnieuw beginnen   wanneer wij ons, met ziel en zinnen,   gewonnen geven aan dit kind.   Terug naar boven     LIED 115: 1-4 1   Van alle mensen deze moeder   gekust heeft Gods gezicht,   als in de plaats van beestenvoeder   Hij in de kribbe ligt. 2   Van alle schepsels deze dieren   verkoren zijn geweest   gastvrij te zijn en mee te vieren   dit uitgebannen feest. 3   Van alle dingen deze doeken   zijn leden hielden warm.   Heer Jezus vond in alle hoeken   geen enkel huis zo arm. 4   Het duurste geschenk ligt niet in watten.   God heeft het zo gewild.   Een stenen trog mag nu bevatten   die onze honger stilt.   Terug naar boven     LIED 116: 1-3 1   Herders, heb je 't wel verstaan:   Christus is geboren.   Herders, laat je schaapjes gaan,   hoor de eng'lenkoren   zingen nu het hoogste lied:   God vergeet de mensen niet.   Laat je kudde alleen,   ga naar Bethlehem   ineen kribbe moet je zoeken   't kindje in de doeken. 2   Wijzen, heb je 't wel verstaan:   Christus is geboren.   Tussen zon en tussen maan   is zijn ster gaan gloren.   Trek nu naar dat verre land,   met geschenken in je hand.   Hoe de reis zal gaan   wijst de ster wel aan.   In een kribbe moet je zoeken   't kindje in de doeken. 3   Mensen, heb je 't wel verstaan:   Christus is geboren.   't Lieve leven vangt nu aan   voor wie hem behoren.   Want de vrede van de Heer   daalde op de aarde neer.   Wij zijn niet alleen,   ga naar Bethlehem heen.   In een kribbe moet je zoeken   't kindje in de doeken.   Terug naar boven     LIED 117: 1-7 1   De wijzen, de wijzen,   die gingen samen reizen,   vertrouwend op een koningsster,   zij wisten niet hoe ver. 2   Zij volgden het teken,   de dagen werden weken,   dan klopt een rijke karavaan   bij de paleispoort aan. 3   O koning wil ons horen:   er is een prins geboren,   in 't Oosten is zijn ster gezien,   staat hier zijn wieg misschien? 4   Herodes, hij hoorde   verschrikt naar deze woorden.   Een koningszoon bij mij in huis?   U bent beslist abuis. 5   De wijzen, de wijzen,   die moesten verder reizen,   de ster ging als een lichtend spoor   naar Bethlehem hen voor. 6   Zij hebben het gevonden   het kind door God gezonden,   Dat koning en dat knecht wil zijn   van ieder, groot en klein. 7   De wijzen, die weten   van sterren en planeten,   die baden nu in zonnelicht   en doen hun ogen dicht.   Terug naar boven     LIED 118: 1-5 1   Te Kana werd een feest gevierd,   Maria was erbij.   Ook Jezus wou ter bruiloft gaan.   Hij was een mens als wij.   Geef ons te drinken, Heer.   Schenk ons uw Geest.   Breng ons tesamen   op uw bruiloftsfeest. 2   En als er goed gedronken is   komt er gebrek aan wijn.   Wie zal nu voor zijn vrienden   de ware wijnstok zijn?   Geef ons te drinken, Heer.   Schenk ons uw Geest.   Breng ons tesamen   op uw bruiloftsfeest. 3   Maria sprak: De wijn is op,   er is geen drinken meer.   Wat is er tussen u en Mij?   sprak Jezus onze Heer.   Geef ons te drinken, Heer.   Schenk ons uw Geest.   Breng ons tesamen   op uw bruiloftsfeest. 4   Maria sprak de knechten aan   als had zij 't niet gehoord.   Doe alles wat hij zeggen zal,   geloof Hem op zijn woord.   Geef ons te drinken, Heer.   Schenk ons uw Geest.   Breng ons tesamen   op uw bruiloftsfeest. 5   En Jezus sprak de knechten aan:   Vul alle kruiken maar.   Toen werd voor 't eerst op aarde   Zijn glorie openbaar.   Geef ons te drinken, Heer.   Schenk ons uw Geest.   Breng ons tesamen   op uw bruiloftsfeest.   Terug naar boven     LIED 119: 1-4 1   Aan de oever van het meer,   luist'ren velen naar de Heer.   Maar zij zijn de tijd vergeten,   en er is haast niets te eten.   Meester, stuur de mensen vlug,   allemaal naar huis terug. 2   Waarom geeft hij hun geen brood?   Heer, de schare is te groot,   en wij hebben niets te missen   dan vijf broden en twee vissen,   en waar komt het geld vandaan   als wij eten kopen gaan? 3   Breng het eten dat er is,   breng het brood en breng de vis.   Want al zijn wij hier met velen,   eerlijk zullen w' alles delen:   Here zegen deze spijs,   en bewaar ons straks op reis. 4   Zo kreeg iedereen zijn deel   en er was zelfs brood teveel.   Niemand zat met lege handen,   't overschot ging in twaalf manden.   En het was voor allemaal   't wonderlijkste avondmaal.   Terug naar boven     LIED 120: 1-2 1   Laat de kind'ren tot mij komen,   alle alle kind'ren.   Laat de kind'ren tot mij komen,   niemand mag ze hind'ren.   Want de poorten van mijn rijk   staan voor kind’ren open,   laat ze allen groot en klein   bij mij binnen lopen. 2   Laat de mensen tot mij komen   over alle wegen.   Laat de mensen tot mij komen,   houdt ze toch niet tegen!   Want de poorten van mijn rijk   gaan ook voor hen open,   als ze aan een kind gelijk   bij mij binnen lopen.   Terug naar boven     LIED 121: 1-5 1   De herder heeft zich niet vergist,   de schapen zijn geteld.   Maar een klein schaapje wordt vermist,   dat dwaalt nog op het veld. 2   De herder neemt zijn stok en staf   en zoekt het overal.   Kwam er een wolf op 't schaapje af,   of maakte het een val? 3   Het is al donker en al laat   als Hij het schaapje vindt.   Hij streelt het zacht en is niet kwaad,   maar draagt het als een kind. 4   Hij draagt het op zijn sterke rug   ver buiten de woestijn.   Hij brengt het naar zijn kooi terug,   daar zal het veilig zijn. 5   Al is het schaapje eigenwijs   en gaat het honderd keer   niet met de kudde mee op reis,   de herder zoekt het weer.   Terug naar boven     LIED 122: 1-3 1   Er was eens een koning,   die gaf een heel groot feest;   zijn vrienden zouden komen,   maar niemand is geweest,   zij lieten allen weten:   hoe zeer het ons ook spijt,   om nu te komen eten   hebben wij echt geen tijd. 2   De koning zond zijn boden   toen weer uit het paleis:   De rijken die ik noodde,   stellen op 't feest geen prijs,   ga daarom naar de wegen,   haal blinden van de straat   en stakkers uit de stegen,   nog is het niet te laat. 3   geef hun de ereplaatsen,   nu gaan de armen voor,   de eersten worden laatsten,   maar 't feest, het feest gaat door!   Terug naar boven     LIED 123: 1-4 1   Meisjes dwaas, meisjes wijs,   gingen met elkaar op reis,   want zij hadden 't nieuws vernomen,   dat de bruidegom zou komen.   Zingend staan zij aan de kant,   met een lichtje in hun hand. 2   Maar waarom, maar waarom,   komt hij niet de bruidegom?   En de kleine lampjes kwijnen,   en de vreugde gaat verdwijnen.   Heeft dit wachten nog wel zin?   Alle meisjes slapen in. 3   Onverwachts, onverwachts,   komt Hij toch, te middernacht.   Wakker wordend uit hun dromen,   hebben vijf hun lamp genomen,   gaan de naderende stoet,   vrolijk zingend tegemoet. 4   Maar helaas, maar helaas,   zijn die and're meisjes dwaas.   Want zij hebben moet je weten   olie voor het licht vergeten.   Eenzaam staan zij aan de kant,   met een lampje dat niet brandt.   Terug naar boven     LIED 124: 1-5 1   Er is geen plaats, er is geen plaats,   Zacheüs is te klein.   Maar haastig klimt hij in een boom,   om er toch bij te zijn. 2   Daar zit die kleine tollenaar,   daar zit hij, hoog en droog.   De mensen kunnen hem niet zien,   maar Jezus kijkt omhoog. 3   Zacheüs, waarom schuil je weg,   zo angstig als een muis?   Zacheüs, kom vlug uit je boom   en breng mij in jouw huis. 4   Zacheüs gaat met Jezus mee,   de mensen zijn verrast.   Zacheüs is een tollenaar,   en Jezus is zijn gast. 5   Want Jezus, die de mensen kent,   Hij roept ze bij hun naam:   De ware Zoon van Abraham   laat niemand buiten staan!   Terug naar boven     LIED 125: 1-4 1   Klim in de hoogste bomen,   pluk alle takken kaal;   de Koning onzer dromen   zal naar het paasfeest komen,   begroet Hem allemaal,   begroet Hem allemaal. 2   Vertel op alle wegen,   dat Hij in aantocht is.   Hij brengt ons heil en zegen,   geen vijand houdt Hem tegen,   geen macht die sterker is.   geen macht die sterker is. 3   Vlag met de groene twijgen   en maak voor Hem ruim baan!   Wij, die naar de vrede hijgen,   wij kunnen niet meer zwijgen:   Zijn koninkrijk breekt aan!   Zijn koninkrijk breekt aan! 4   Gooi nu maar opgetogen   de mantels op de grond:   Hosanna in de hoge!   Wij maken erebogen:   Gezegend Hij die komt!   Gezegend Hij die komt!   Terug naar boven     LIED 126: 1-3 1   Nu graf en steen getuigen,   dat Hij is opgestaan,   moet elke knie zich buigen   en alle harten juichen:   het nieuwe Rijk breekt aan. 2   Hoor hoe de vogels zingen   boven het open graf,   als eens, in den beginne,   toen God aan alle dingen   leven en adem gaf. 3   Nu is de dood gestorven,   de duisternis gezwicht.   God houdt zich niet verborgen,   Hij brengt op deze morgen   het leven aan het licht.   Terug naar boven     LIED 127: 1-7 1   Jezus deed de dood teniet.   Zing daarom het hoogste lied.   De Heer is waarlijk opgestaan,   halleluja! 2   Vrouwen uit Jeruzalem,   kwamen vroeg en zochten Hem.   De Heer is waarlijk opgestaan,   halleluja! 3   En hoe groot was hun verdriet,   want zij vonden Jezus niet.   De Heer is waarlijk opgestaan,   halleluja! 4   Maar een engel sprak hen aan:   Die gij zoekt is opgestaan.   De Heer is waarlijk opgestaan,   halleluja! 5   Denkt toch aan zijn eigen woord,   dat gij vroeger hebt gehoord.   De Heer is waarlijk opgestaan,   halleluja! 6   Hij, die grote mensenzoon,   gaat door 't graf heen naar zijn troon.   De Heer is waarlijk opgestaan,   halleluja! 7   Zoekt Hem bij de doden niet,   maar zingt mee het hoogste lied.   De Heer is waarlijk opgestaan,   halleluja!   Terug naar boven     LIED 128: 1-4 1   't Is feest vandaag, 't is pinksterfeest,   wij staan in vuur en vlam,   want Hij, die bij ons is geweest,   werkt verder aan zijn plan. 2   Wij weten het nu zonneklaar:   al ging Hij van ons heen,   wat Hij belooft heeft, maakt Hij waar;   wij zijn niet meer alleen. 3   Wij gaan op weg, de wereld rond,   er is geen houden aan.   De woorden gaan van mond tot mond,   voor ieder te verstaan. 4   De wonderen zijn om ons heen,   ze waaien op de wind.   't Is feest vandaag, voor iedereen:   een nieuwe tijd begint!   Terug naar boven     LIED 129: 1-3 1   Komt, laat ons vrolijk zingen   tot God die alles schiep;   die bloemen, vissen vogels   uit niet tot leven riep;   met nevels als een sluier   de groene aarde tooit;   zijn dauw als vreugdeparels   over de velden strooit. 2   Die heuvels schiep en dalen   waar Hij de aard' betrad;   die zon en maan en sterren   tot licht gaf op ons pad.   Looft Hem die ook de mensen   tot vreugd geschapen heeft,   en die ons onze schulden   om Jezus' wil vergeeft. 3   O God, die ons in Christus   een machtig Vader zijt,   verlos ons van het kwade,   nu en in eeuwigheid.   Leer ons als kind’ren leven   en spelen in uw hof   en met de eng'len zingen   Uw glorie en Uw lof.   Terug naar boven     LIED 130: 1-6 1   Nu gaan de bloemen nog dood,   nu gaat de zon nog onder.   En geen mens kan zonder   water en zonder brood.   Stil maar, wacht maar, alles wordt nieuw,   de hemel en de aarde.   Stil maar, wacht maar, alles wordt nieuw,   de hemel en de aarde. 2   Nu ben je soms nog alleen.   Nu moet je soms nog huilen   en als je weg wilt schuilen   kun je haast nergens heen.   Stil maar, wacht maar, alles wordt nieuw,   de hemel en de aarde.   Stil maar, wacht maar, alles wordt nieuw,   de hemel en de aarde. 3   Nu heb je nooit genoeg.   Nu blijf je steeds iets missen   en in het ongewisse   of je ooit krijgt wat je vroeg.   Stil maar, wacht maar, alles wordt nieuw,   de hemel en de aarde.   Stil maar, wacht maar, alles wordt nieuw,   de hemel en de aarde. 4   Daar is geen zon en geen maan.   Daar zal God ons verlichten.   Daar zullen alle gezichten   vol van zijn heerlijkheid staan.   Stil maar, wacht maar, alles wordt nieuw,   de hemel en de aarde.   Stil maar, wacht maar, alles wordt nieuw,   de hemel en de aarde. 5   Daar is geen dorst of verdriet.   Daar zal God ons omgeven.   Daar is gelukkig leven   en het eindigt niet.   Stil maar, wacht maar, alles wordt nieuw,   de hemel en de aarde.   Stil maar, wacht maar, alles wordt nieuw,   de hemel en de aarde. 6   Zing voor de eeuwige dag.   Zing voor zijn komst en zeg Amen.   Zing voor de Heer die ons samen   daar al van eeuwigheid zag.   Stil maar, wacht maar, alles wordt nieuw,   de hemel en de aarde.   Stil maar, wacht maar, alles wordt nieuw,   de hemel en de aarde.   Terug naar boven     LIED 201: 1-3 1   Wanneer ik naar Uw hemel kijk,   wat voel mij dan klein!   Wanneer de gouden maan daar prijkt,   overal waar sterren zijn,   dan weet ik Heer, zij allen gaan   de door U aangewezen baan.   De hemel, Heer, prijst wijd en zijd   Uw naam en majesteit. 2   Wanneer ik naar Uw hemel kijk,   wat voel ik mij dan klein!   Maar U zegt dat ik op U lijk,   mijn vader wilt U zijn.   O Heer, wat is een mensenkind,   dat U hem zo geweldig vindt,   en dat U steeds weer naar Hem vraagt,   en hem op handen draagt! 3   Wanneer ik naar Uw hemel kijk,   wat voel ik mij dan klein!   Maar heel de aarde is mijn rijk,   hier mag ik koning zijn,   over de vogels en het vee,   en alle vissen in de zee.   De aarde, Heer, prijst wijd en zijd   Uw naam en majesteit.   Terug naar boven     LIED 202: 1-3 1   Zet nu de deur maar open:   de aarde is weer droog.   Zet nu de deur maar open   en laat de dieren lopen   onder de regenboog. 2   Zing voor de Heer der Heren:   wij staan op vaste grond.   Zing voor de Heer der Heren   die 't water wist te keren;   Hij sluit een nieuw verbond. 3   Zolang de mensen leven,   de aarde zal bestaan.   Zolang de mensen leven   zal regen zegen geven;   geprezen zij Zijn naam.   Terug naar boven     LIED 203: 1-3 1   Abraham, Abraham,   verlaat je land, verlaat je stam!   Abraham, je moet gaan wonen   in het land dat Ik zal tonen.   Tel de sterren in de nacht,   zo groot wordt jouw nageslacht. 2   Abraham, Abraham,   verlaat je land, verlaat je stam!   Ik zal jou Mijn zegen geven,   je geleiden allerwegen,   en de volkeren tezaam   vinden zegen in jouw naam. 3   Abraham, Abraham,   verlaat zijn land, verlaat zijn stam!   Met een woord gaat hij het wagen.   Zonder verder iets te vragen   staat hij op en gaat op reis,   langs de weg die God hem wijst.   Terug naar boven     LIED 204: 1-4 1   Een ladder naar de sterren,   een toren naar het licht,   ziet Jakob in zijn dromen   hemelhoog opgericht. 2   De engelen, zij lopen,   zij lopen af en aan;   de grenzen zijn doorbroken,   God noemt hem bij zijn naam: 3   Ik zal je niet verlaten,   al vlucht je voor 't gevaar.   Aan jou en aan jouw kinderen,   maak ik mijn woorden waar. 4   Dit land zal ik je geven,   waarop je dromend ligt.   Wees zeker van Mijn zegen,   de hemel is niet dicht.   Terug naar boven     LIED 205: 1-4 1   Klein, klein kindje,   je leven loopt gevaar.   Ik maak een biezen mandje   en morgen is het klaar 2   Klein, klein kindje,   dit mandje wordt een boot.   Daarmee moet jij gaan varen   op leven of op dood. 3   Klein, klein kindje,   ik zet je tussen het riet.   Wie weet gebeurt het wonder   dat de prinses je ziet. 4   Klein, klein kindje,   als de prinses jou vindt,   dan gaat je boot niet onder;   jij bent een koningskind.   Terug naar boven     LIED 206: 1-3 1   Zomaar te gaan met een stok in je hand,   zonder te weten   wat je zult eten.   Zomaar te gaan met een stok in je hand;   eindeloos ver is 't beloofde land. 2   Zomaar te gaan, wordt het leven of dood?   Altijd maar banger,   duurt het nog langer?   Zomaar te gaan, wordt het leven of dood?   In de woestijn worden kinderen groot. 3   Zomaar te gaan, met Zijn woord als bewijs,   altijd maar lopen,   altijd maar hopen.   Zomaar te gaan met Zijn woord als bewijs;   straks wonen wij in een paradijs.   Terug naar boven     LIED 207: 1-5 1   Simson, Simson,   alle Filistijnen   verdwijnen, verdwijnen   als jij komt!   als jij komt!   Simson met je lange haren,   niemand kan jou evenaren,   Simson wat is jouw geheim?   Niemand krijgt je klein! 2   Toen een leeuw kwam aangeslopen,   ben je niet hard weggelopen.   Zonder zwaard en zonder speer   sloeg jij hem terneer. 3   Bij de vijand opgesloten,   brak je alle poorten open,   en je nam ze op je rug:   haal ze maar terug! 4   Niemand durft jou uit te dagen,   duizend man heb jij verslagen,   duizend mannen sloeg jij raak,   met een ezelskaak. 5   Simson met je lange haren,   niemand kan jou evenaren.   Als je waakt bij jouw geheim,   krijgt geen mens je klein.   Terug naar boven     LIED 208: 1-3 1   Samuël hoort 's nachts een stem,   hoort een stem, die roept om hem.   Eli heeft hem zeker nodig,   maar zijn komst is overbodig.   Eli, die al bijna sliep,   Eli was het niet die riep. 2   Samuël hoort 's nachts een stem,   hoort een stem, die roept om hem.   Eli, die hem weer hoort komen,   Eli weet, dit zijn geen dromen.   't Is de God van Israël,   en Hij roept om Samuël! 3   Samuël hoort 's nachts een stem,   hoort een stem, die roept om hem.   Samuël loopt door de tempel,   Samuël knielt op de drempel.   En daar wacht hij op Gods woord:   Spreek Heer, want Uw dienstknecht hoort!   Terug naar boven     LIED 209: 1-5 1   In Israël, dat God vergeet,   weerklinkt de stem van de profeet:   omdat dit volk God niet meer eert,   maar zich tot Baal heeft gekeerd;   geen dauw, geen regen valt er,   tot heel Israël zegt: de Heer is God! 2   In Israël, dat God vergeet,   weerklinkt de stem van de profeet:   besef dan toch, o volk in nood,   dat baal stenen geeft voor brood.   Er komt een eind aan Gods geduld,   kies heden, wie gij dienen zult! 3   In Israël, dat God vergeet,   weerklinkt de stem van God vergeet:   wij richten op de Karmeltop   van hout en steen een altaar op.   Hij, die met vuur antwoorden zal,   Hij is de God van Israël! 4   De baalpriesters in een kring   roepen tot aan de schemering:   o baal, god van de natuur,   o baal, antwoord ons met vuur!   Elia drijft met hen de spot:   de Heer is God, de Heer is God! 5   In Israël, dat God vergeet,   weerklinkt de stem van de profeet:   Elia bidt tot God, de Heer,   het vuur daalt van de hemel neer.   In Israël weet iedereen:   de Heer is God, De Heer alleen!   Terug naar boven     LIED 210: 1-5 1   De mensen die gaan in het duister,   die wonen in 't land van de dood,   zij zullen een licht zien stralen;   het hemelse morgenrood. 2   Zij zullen weer zingen van vreugde,   de angst en de nood zijn voorbij,   geen vijand marcheert door de straten,   de kinderen spelen weer vrij. 3   De stok die hen sloeg is gebroken,   geen mens wordt vertrapt of verdrukt.   Zij krijgen weer tijd van leven,   er is een begin van geluk! 4   Want er is een prins geboren,   met prachtige namen gekroond.   En hij is de vorst van de vrede,   de God die bij de mensen woont. 5   Hij brengt het leven op aarde   terecht in zijn koninkrijk.   De mensen die gaan in het duister,   die worden de koning te rijk.   Terug naar boven     LIED 211: 1-5 1   Daar komt de man uit Anathot,   hij deelt de woorden uit van God:   HOOR HET WOORD DES HEREN,   WIJ MOETEN ONS BEKEREN.   Maar niemand luistert naar zijn stem,   in heel Jeruzalem. 2   Het volk is doof, het volk is blind,   het slaat de woorden in de wind:   HOOR HET WOORD DES HEREN:   WIJ MOETEN ONS BEKEREN!   Voor vreemde goden knielt het neer;   vergeten is de Heer. 3   Waarom, o volk van Israël,   waarom is God niet meer in tel?   HOOR HET WOORD DES HEREN:   WIJ MOETEN ONS BEKEREN!   Hij die ons riep in de woestijn,   wil onze Vader zijn! 4   De kruik breekt stuk, de kruik breekt stuk,   de scherven brengen geen geluk:   HOOR HET WOORD DES HEREN:   WIJ MOETEN ONS BEKEREN!   Jeruzalem zal ondergaan.   Er is geen redden aan. 5   Daar komt de man uit Anathot,   hij deelt de woorden uit van God:   HOOR HET WOORD DES HEREN:   WIJ MOETEN ONS BEKEREN.   Maar niemand luistert naar zijn stem,   in heel Jeruzalem.   Terug naar boven     LIED 212: 1-4 1   Toen Jona in de walvis zat,   diep in de zee beneden.   Toen Jonas in de walvis zat,   heeft hij tot God gebeden. 2   Hij schreeuwde boven het water uit,   zijn roep klonk door de golven:   o God, de zee heeft mij tot buit,   ik ben al haast bedolven. 3   Ik zit gevangen in een vis,   ik tast hier in het duister.   Er is geen hoop voor mij, hier is   geen mens die naar mij luistert! 4   Toen Jona in de walvis zat,   zo hopeloos verlaten.   Toen Jona in de walvis bad,   trok God hem uit het water.   Terug naar boven     LIED 213: 1-3 1   Eer zij God in onze dagen,   eer zij God in deze tijd.   Mensen van het welbehagen,   roept op aarde vrede uit.   Gloria in excelsis Deo. 2   Eer zij God die onze Vader   en die onze Koning is.   Eer zij God die op de aarde   naar ons toegekomen is.   Gloria in excelsis Deo. 3   Lam van God, Gij hebt gedragen   alle schuld tot elke prijs,   geef in onze levensdagen   peis en vree, kyriëleis.   Gloria in excelsis Deo   Terug naar boven     LIED 214: 1-3 1   Er roept een man in de woestijn,   wie zou dat zijn, wie zou dat zijn?   Die man in vreemde kleren   is de profeet des Heren!   De mensen, overal vandaan,   doopt hij in de Jordaan. 2   Een stem roept in de wildernis:   dat 't rijk van God in aantocht is!   breek daarom met het kwade,   God let op onze daden.   Maak voor Hem uit een rechte baan,   een weg die Hij kan gaan. 3   Ook Jezus komt naar de Jordaan,   tussen de mensen gaat Hij staan,   en als Hij zich laat dopen,   zet God de hemel open:   een duif daalt uit de hoge neer   op Jezus onze Heer.   Terug naar boven     LIED 215: 1-4 1   Wij hebben op de fluit gespeeld   en dansten hand in hand.   Wij hebben op de fluit gespeeld   en zongen een lied van lief en leed,   maar jij stond aan de kant,   maar jij stond aan de kant. 2   Wij blazen weer de fluiten aan;   er is een nieuw begin!   Wij blazen weer de fluiten aan,   kom haastig van je plaats vandaan;   kom binnen in de kring! 3   Wij zingen nu een nieuwe wijs   en dansen hand in hand.   Wij zingen nu een nieuwe wijs:   ga met ons mee, wij zijn op reis   naar het beloofde land! 4   Het lied van ons verlangen gaat   de hele wereld rond.   Het lied van ons verlangen gaat   door elke stad, door elke straat,   tot de Messias komt!   Terug naar boven     LIED 216: 1-5 1   De gasten wachten binnen,   wat moeten wij beginnen?   Er is geen wijn meer in de kan!   Maria hoort ervan. 2   Maria zegt tot Jezus   die met haar op het feest is:   hoe kan er nu een bruiloft zijn,   een bruiloft zonder wijn? 3   Maar Jezus zegt: haal water   en vul daarmee de vaten   en schep de wijn met vreugde uit;   wij drinken op de bruid. 4   En alle gasten drinken,   de gloria’s weerklinken;   in Kana gaat de bruiloft door,   daar zorgde Jezus voor. 5   Want Jezus openbaarde   Zijn heerlijkheid op aarde;   Hij doet geen water bij de wijn   maar maakt van water wijn.   Terug naar boven     LIED 217: 1-3 1   De golven, wild en groot,   zij stormden op ons aan,   ons scheepje was in nood.   maar wij zijn niet vergaan. 2   Want Jezus was aan boord,   de storm werd overstemd   door zijn betreffend woord,   dat wind en water temt. 3   De ze erkend' haar Heer,   in al Zijn heerlijkheid.   De golven knielden neer   voor zoveel majesteit.   Terug naar boven     LIED 218: 1-2 1   Kleine dochter van Jaïrus   ben je van het spelen moe?   Kleine dochter van Jaïrus   zijn voor goed je ogen toe?   Hoor, je vader roept een man,   die je wakker maken kan. 2   Kleine dochter van Jaïrus,   Jezus staat al voor de poort.   Kleine dochter van Jaïrus:   Jezus heeft het laatste woord.   Hoor..., Hij roept je bij je naam!   Het is tijd om op te staan   Terug naar boven     LIED 219: 1-4 1   Ik moet de eerste wezen,   als 't water golven gaat.   Ik wil zo graag genezen,   maar ik kom steeds te laat 2   Ik slijt hier al mijn dagen,   geen mens kijkt naar mij om,   en niemand wil mij dragen,   mij dopen in de bron. 3   Heer Jezus, kom naar voren,   zeg dat ik op mag staan,   en laat mij nieuwgeboren   het leven binnengaan. 4   Dan is het leed geleden,   dan zing ik in de zon.   O Jezus, hoor mijn bede,   o Jezus, wees mijn bron.   Terug naar boven     LIED 220: 1-3 1   Een vader had twee zonen;   de een ging ver van huis,   ging in de vreemde wonen,   hij bleef niet langer thuis.   En al het geld dat hij bezat,   verbraste hij daar in de stad.   Toen kwam er hongersnood   en hij zat bij de varkens neer   en had geen stukje brood. 2   Een zoon ging naar zijn vader:   een arme bedelaar.   Berouwvol klam hij nader,   de vader stond al klaar.   Hij liep hem haastig tegemoet,   en heeft hem weer als zoon begroet.   Al was hij alles kwijt,   de vader richtte een feestmaal aan,   en maakte hem geen verwijt. 3   Een vader had twee zonen;   de een bleef buiten staan,   hij wou niet binnenkomen,   niet naar het feestmaal gaan.   Hij vond zijn jongste broer te slecht,   toen wees zijn vader hem terecht:   Jij bent altijd bij mij,   maar deze zoon die dood was, leeft!   Kom binnen, wees toch blij.   Terug naar boven     LIED 221: 1-3 1   Jezus die ons is voorgegaan,   barmhartige Samaritaan.   U heeft het zelf tot ons gezegd:   de naaste ligt op onze weg.   Maar wij gaan aan de overzij,   vaak achteloos aan hem voorbij. 2   Jezus die ons is voorgegaan,   barmhartige Samaritaan.   wij zien de anderen soms niet.   Al zijn wij kind’ren van het licht,   wij hebben de ogen vaak dicht. 3   Jezus die ons is voorgegaan,   barmhartige Samaritaan.   Wij moeten langs de wegen gaan,   de mensen bijstaan in Gods naam   Wij moeten doen zoals U deed,   en helpen in lief en leed.   Terug naar boven     LIED 222: 1-2 1   Er zit een blinde bij de poort,   de poort van Jericho.   Hij heeft van Jezus' komst gehoord,   en daarom roept hij zo:   Zoon van David, kijk naar mij:   Kyriëleis!   Jezus, loop mij niet voorbij:   Kyriëleis! 2   En Jezus heeft die roep verstaan,   Hij zegt niet: zwijg maar stil!   Hij roept hem van zijn plaats vandaan,   en geeft hem wat hij wil.   Zoon van David, kijk naar mij:   Kyriëleis!   Jezus, loop mij niet voorbij:   Kyriëleis!   Terug naar boven     LIED 223: 1-4 1   Nu moet gij allen vrolijk zijn,   de bomen zingen in de tuin,   het lege graf verzwijgt het niet,   de mond geopend voor een lied;   Halleluja! Halleluja! Halleluja! 2   De boze woorden zijn verstomd,   de wereld die op adem komt,   juicht met de vogels in de lucht,   dat nu de nacht is weggevlucht;   Halleluja! 3   Geen vlammend zwaard verspert de weg,   de engel die het voerde, zegt   dat alle leed geleden is,   en dat de Heer verrezen is;   Halleluja! 4   O goede engel bij het graf,   de lente lost de winter af,   bewaak het jonge groen en wijs   de ingang van het paradijs:   Halleluja!   Terug naar boven     LIED 224: 1-4 1   De vissers op het meer,   zij visten tevergeefs;   de dag kwam al in zicht,   de netten bleven leeg. 2   De dag kwam al in zicht,   maar iemand op het strand riep:   Gooi de netten uit,   vis aan de rechterkant! 3   De vissers op het meer,   gehoorzaamden die stem.   De netten stroomden vol,   en zij herkenden hem. 4   De netten stroomden vol,   net als die and'ren keer.   Johannes riep het uit:   't Is Jezus! 't is de Heer.   Terug naar boven     LIED 225: 1-4 1   Gods adem die van boven kwam zet   hart en ziel in vuur en vlam en   opent ons de oren dat wij zijn   tongval horen. 2   De tongen zijn van wind en vuur,   het Woord is brandend van natuur,   het loopt door alle landen   en opent mond en handen. 3   Het Woord wordt wijd en zijd verstaan.   het trekt zich alle dingen aan.   het doet ons ademhalen   en maakt ons wel ter tale. 4   Luister, dat ademend geluid.   God zaait de wind des Geestes uit   om straks een storm te oogsten,   de lof des allerhoogsten.   Terug naar boven     LIED 226: 1-3 1   Een schare die niemand kan tellen,   uit ieder volk en elke stam;   een schare die niemand kan tellen,   zag ik voor de troon zich stellen,   voor de troon van God en het lam. 2   Men heeft hen bespot en verraden,   zij zijn vervolgd en onderdrukt.   Nu dragen zij witte gewaden,   God heeft hen verlost van het kwade.   Zij zingen het uit van geluk. 3   Zij zullen geen honger meer lijden,   de zon brandt niet meer op hun hoofd.   Het lam zal zijn schapen zelf weiden,   naar de bron van het leven leiden,   en hun tranen worden gedroogd!   Terug naar boven     LIED 227: 1-3 1   O lieve Heer, ik ben zo blij,   de duisternis verdween,   de donkere nacht is weer voorbij.   Uw licht staat om mij heen. 2   Dank, dat ik voor Uw aangezicht,   de lieve lange dag,   met alle kind’ren van het licht   spelen en zingen mag. 3   O lieve Heer, ik ben zo blij   dat U mij steeds omringt.   U bent niet ver, U bent dichtbij,   dichtbij elk mensenkind.   Terug naar boven     LIED 228: 1-2 1   Kijk eens om je heen,   kijk eens om je heen,   geef elkaar een hand,   je bent niet alleen.   Want wij moeten samen delen,   samen zingen, samen spelen.   Ook al zijn wij nog maar klein:   Samen spelen is pas fijn! 2   Kijk eens om je heen,   kijk eens om je heen,   wij zijn in de wereld niet alleen.   God kent ieder kind bij name,   zeg maar ja en zeg maar amen.   Ook al zijn we nog maar klein,   God wil onze Vader zijn.   Terug naar boven     LIED 229: 1-3 1   De vogels in de bomen,   zij zingen hun lied.   De vogels in de bomen   verzwijgen U niet.   Zij stijgen de hemel   een eind tegemoet   en brengen in beurtzang   hun Schepper een groet. 2   De engelen daarboven,   zij zingen steeds door.   De engelen daarboven,   zij zingen ons voor.   Zij loven de Heer   en wij zingen hen na:   Het ere zij God   in de gloria. 3   De mensen op de aarde,   zij krijgen pas stem   wanneer zij weer gaan zingen   ter ere van Hem,   die steeds met Zijn liefde   het leven bekroont,   en die op het lied   van zijn kinderen woont.   Terug naar boven     LIED 230: 1-3 1   De dag gaat nu bij ons vandaan,   hij vlucht achter de bomen;   De avondster is opgegaan:   de nacht zal spoedig komen. 2   Ook als de wereld donker ziet:   De Heer is in ons midden!   de duisternis verbergt Hem niet;   Hij hoort de kind’ren bidden. 3   Hij houdt het kwaad van ons vandaan,   bij hem zijn wij geborgen.   Wij kunnen rustig slapen gaan,   en wachten op de morgen.   Terug naar boven     LIED 301: 1-3 1   Mijn knecht, ga er op uit,   zoek voor mijn zoon een bruid.   vertrek naar mijn geboorteland   met goud en zilver in je hand   blijf niet te lang op reis,   want ik ben oud en grijs. 2   Het wordt een lange tocht,   maar hij vindt wat hij zocht,   een meisje, stralend als de zon   zij put het water uit de bron   en deelt met liefde uit:   Rebekka wordt de bruid. 3   Rebekka wil wel gaan   naar 't land van Kanaän.   Zij gaat op reis naar het geluk   en Izaäk wacht bij de put.   Als hij Rebekka ziet,   vergeet hij zijn verdriet.   Terug naar boven     LIED 302: 1-4 1   Jacob gaat terug naar huis,   nog een dag, dan is hij thuis.   Hou zou Ezau hem ontvangen?   Met het uur wordt Jacob banger.   Als de zon ten onder gaat,   krijgt hij het gewoon te kwaad. 2   Jacob worstelt in de nacht   met een vreemde sterke macht.   Hij laat zich niet overwinnen   ook al is hij bang van binnen.   Hij vecht tot het morgenlicht   en dan is zijn heup ontwricht. 3   als de vreemde hem verlaat   in de vroege dageraad,   houdt hij hem manmoedig tegen   en hij vraagt hem om een zegen.   Naar de vreemde kijkt hem aan   en vraagt Jacob naar zijn naam. 4   Jacob is je oude naam,   jij heet Israël voortaan.   Want met God heb je gestreden,   overwonnen en gebeden.   's Heren zegen rust op jou.   Stralend rijst de zon in 't blauw.   Terug naar boven     LIED 303: 1-5 1   Die de vijand heeft verslagen   zonder paard en zonder wagen,   zonder leger sterk en groot maar   met God als bondgenoot.   Dit is het lied van de man die overwon,   Dit is het lied van Gideon.   Gideon. 2   Met bazuinen en met kannen   wapent Gideon zijn mannen,   hij deelt fakkels uit en waakt   tot de sterke vijand slaapt.   Dit is het lied van de man die overwon,   dit is het lied van Gideon.   Gideon. 3   Middernacht geeft hij een teken,   fakkels branden, kruiken breken,   de bazuinen klinken luid   en de vijand schreeuwt het uit.   Dit is het lied van de man die overwon,   Dit is het lied van Gideon.   Gideon. 4   De soldaten van het leger   moeten lopen voor hun leven.   Israël juicht opgelucht   nu de sterke vijand vlucht.   Dit is het lied van de man die overwon,   Dit is het lied van Gideon.   Gideon. 5   Zo wordt Midian verslagen,   zonder paard en zonder wagen,   zonder leger sterk en groot,   maar met God als bondgenoot.   Dit is het lied van de man die overwon,   Dit is het lied van Gideon.   Gideon.   Terug naar boven     LIED 304: 1-4 1   David werd gekozen   boven alles uit,   Hij de kleine jongen   met de herdersfluit. 2   Hij kwam als de kleinste   helemaal vooraan;   hij mocht koning worden,   koning in Gods naam 3   David heeft gezongen,   David speelde harp   en hij heeft gesprongen   vrolijk voor de ark. 4   David gaf de toon aan;   David zong ons voor   en die oude woorden   zingen nog steeds door.   Terug naar boven     LIED 305: 1-5 1   Uit onze stad zijn wij verdreven,   in ballingschap moeten wij leven,   maar hier van binnen klaagt een   stem van heimwee naar Jeruzalem.   Als de Heer ons thuisbrengt   zal het zijn alsof wij dromen.   Als de Heer ons thuisbrengt   zal het zijn alsof wij dromen. 2   Geen vijand zal ons kunnen dwingen   om Sions liederen te zingen   Hoe komt er ooit op vreemde grond   een tempellied uit onze mond?   Als de Heer ons thuisbrengt   zal het zijn alsof wij dromen.   Als de Heer ons thuisbrengt   zal het zijn alsof wij dromen. 3   De harpen hangen in de bomen   totdat er goede tijden komen.   Wie weet, wie weet, zien wij elkaar   wel in Jeruzalem 't volgend jaar.   Als de Heer ons thuisbrengt   zal het zijn alsof wij dromen.   Als de Heer ons thuisbrengt   zal het zijn alsof wij dromen. 4   Wie zou Jeruzalem vergeten,   de naam van Sion niet meer weten?   Jeruzalem o stad van goud,   waar ik met heel mijn hart van houd.   Als de Heer ons thuisbrengt   zal het zijn alsof wij dromen.   Als de Heer ons thuisbrengt   zal het zijn alsof wij dromen. 5   Wij zitten hier aan Babels stromen   en blijven van de vrede dromen.   Want God, de Heer, die wonderen doet,   Hij brengt ons eenmaal thuis voorgoed.   Als de Heer ons thuisbrengt   zal het zijn alsof wij dromen.   Als de Heer ons thuisbrengt   zal het zijn alsof wij dromen.   Terug naar boven     LIED 306: 1-5 1   Mijn volk, mijn volk, ik klaag je aan,   het is voorgoed met jou gedaan,   je schiet te kort als volk van God,   omdat je met zijn wetten spot.   Laat het recht,   het recht als water stromen,   dan pas,   dan pas zal er vrede komen. 2   Want God de Heer Hij weet, Hij weet,   Hoe je het recht met voeten treedt,   de armen uitbuit en verdrukt   en stuk maakt ieder klein geluk.   Laat het recht,   het recht als water stromen,   dan pas,   dan pas zal er vrede komen. 3   Hij weet, hoe je met valse maat   het koren uitweegt op de straat   en hoe je voor een schoen, een slof   je arme broeders hebt verkocht.   Laat het recht,   het recht als water stromen,   dan pas,   dan pas zal er vrede komen. 4   Al zing je alle dagen lang,   God luistert niet naar jou gezang,   Hij haat de offers die je geeft,   omdat je zonder liefde leeft.   Laat het recht,   het recht als water stromen,   dan pas,   dan pas zal er vrede komen. 5   Er is geen hoop, alleen verdriet,   je hoort Gods woord, maar doet het niet!   en 't leven komt pas tot zijn recht   wanneer je doet wat God je zegt.   Laat het recht,   het recht als water stromen,   dan pas,   dan pas zal er vrede komen.   Terug naar boven     LIED 307: 1-5 1   Jezus, diep in de woestijn,   eenzaam en vol vragen,   voerde daar een zware strijd   veertig lange dagen. 2   Stenen nam hij niet voor brood,   Hij is niet bezweken,   ook al was de honger groot,   voor zijn tegenspreker. 3   Alle rijkdom, alle macht   lagen in zijn handen,   als Hij maar een knieval bracht   voor zijn tegenstander. 5   Jezus zei: Ik kniel niet neer,   want er staat geschreven:   Bidt alleen tot God de Heer,   dien hem heel je leven. 5   Jezus, diep in de woestijn,   veertig lange dagen,   bleef het in de zware strijd   met Gods woorden wagen.   Terug naar boven     LIED 308: 1-5 1   Johannes weet het ook niet meer   en hij laat vragen aan de Heer   of Jezus de Messias is,   of heeft hij zich vergist? 2   Maar Jezus antwoordt op zijn vraag:   Kijk naar de tekenen van vandaag,   de kreupelen lopen door de straat,   de man die stom was, praat! 3   De blinden, tastend langs de wand,   zij zien de zon, het groene land,   en de melaatsen, ver van huis,   komen genezen thuis. 4   De hongerigen gaf Ik brood   en armen uitzicht in hun nood,   de doden slapen niet voorgoed,   zij hebben God ontmoet. 5   Johannes, rietpluim in de wind,   het nieuwe Koninkrijk begint!   Er is een klein begin, meer niet;   geloof in wat je ziet!   Terug naar boven     LIED 309: 1-3 1   Wil je wel geloven   dat het groeien gaat,   klein en ongelooflijk   als een mosterdzaad,   dat je had verborgen   in de zwarte grond,   en waaruit een grote   boom ontstond. 2   Wil je wel geloven   het begin is klein,   maar het zal een wonder   boven wonder zijn   als je het gaat wagen   met Gods woord alleen;   dan gebeuren wonderen   om je heen. 3     Wil je wel geloven   dat je vrede wint,   als je vol vertrouwen   leeft, zoals een kind.   Als je een geloof hebt   als een mosterdzaad,   groeit de liefde uit   boven de haat.   Terug naar boven     LIED 310: 1-4 1   Nicodemus, Nicodemus   die bij Jezus kwam   Nicodemus, Nicodemus   was een zeer geleerde man.   De Thora en de Profeten   kende hij haast uit zijn hoofd,   maar van Jezus wil hij weten:   Komt het rijk dat is beloofd?   komt het rijk dat is beloofd? 2   Nicodemus, Nicodemus   die bij Jezus kwam   Nicodemus, Nicodemus   was een zeer geleerde man.   Hij wil weten of de dromen   spoedig in vervulling gaan.   Waartoe Jezus is gekomen,   zoveel tekenen heeft gedaan?   Zoveel tekenen heeft gedaan? 3   Nicodemus, Nicodemus   die bij Jezus kwam   Nicodemus, Nicodemus   was een zeer geleerde man.   Maar hij krijgt die nacht te horen:   Waarom kom je met een vraag?   ziet het Rijk van God vandaag!   Ziet het Rijk van God vandaag! 4   Nicodemus, Nicodemus   die bij Jezus kwam   Nicodemus, Nicodemus   werd die nacht een wijze man.   toen de aarde lag te dromen   is hij uit de duisternis   naar de mensenzoon gekomen   die het licht der wereld is.   Die het licht der wereld is.   Terug naar boven     LIED 311: 1-3 1   Wij wijzen met een vinger aan   wie onder ons heeft kwaad gedaan.   en onze woorden, hard als steen,   verwonden mensen om ons heen 2   Maar Jezus wees een andere weg:   Zondig niet meer, heeft Hij gezegd!   Hij nam geen stenen in zijn hand   maar knielde neer en schreef in 't zand. 3   Bij Jezus is een nieuw begin!   Hij zet zich voor ons allen in.   Hij brengt het kwaad niet aan het licht,   Maar hij vergeeft wat achter ligt.   Terug naar boven     LIED 312: 1-3 1   De schapen luisteren naar een stem:   De stem van de herder.   Zij kennen hem uit duizenden,   de stem van de herder,   een stem die roept,   een woord dat leidt,   wie luistert raakt de weg niet kwijt.   De schapen luist'ren naar een stem:   De stem van de herder. 2   De mensen leven van het woord,   het woord van de herder.   't Is een kompas, het leidt hen voort,   het woord van de herder.   En wie dat woord voorgoed verstaat,   weet dat het niet verloren gaat.   De mensen leven van een woord,   het woord van de herder. 3   Het woord wordt uitgedeeld als brood,   het woord van de herder.   Het gaat door liefde heen en nood,   het woord van de herder.   Het woord draagt een geheimenis   dat God de goede herder is!   Het woord wordt uitgedeeld als brood,   het woord van de herder.   Terug naar boven     LIED 313: 1-4 1   Voorbij gaan wij aan het geluk   want wij zijn alle dagen druk.   Wij luisteren niet blij verrast,   al zijn wij in Uw huis te gast.   Een ding is nodig, de rest is overbodig,   een ding is nodig, de rest is overbodig. 2   Maria koos het goede deel   maar wij, wij haasten ons te veel.   Zij kwam op adem door Uw woord.   Maar Martha heeft het niet gehoord.   Een ding is nodig, de rest is overbodig,   een ding is nodig, de rest is overbodig. 3   Zij had voor U geen open oor,   daar was zij veel te bezig voor.   Achter haar zorgen liep zij aan   en had geen tijd om stil te staan.   Een ding is nodig, de rest is overbodig,   een ding is nodig, de rest is overbodig. 4   Wij komen niet op ons verhaal   wanneer wij doof zijn voor Uw taal.   al zijn wij alle dagen druk;   Uw woord alleen brengt ons geluk.   Terug naar boven     LIED 314: 1-5 1   Er was er eens een rijke man,   ja luister maar eens goed,   die had veel koren op zijn land,   koren in overvloed. 2   En toen de tijd van oogsten kwam,   toen wist hij zich geen raad   zijn schuren waren veel te klein.   de oogst lag op de straat 3   Ik breek mijn schuren af en bouw   de nieuwe dubbelgroot,   daarin berg ik mijn koren op;   voor jaren heb ik brood. 4   Maar God sprak: Man, je ben een dwaas,   al heb je veel vergaard,   vannacht eis Ik je leven op,   jouw rijkdom is niets waard. 5   Al zijn je schuren boordevol,   je hart is leeg, helaas.   Want God is niet bij jou in tel,   je ben een rijke dwaas.   Terug naar boven     LIED 315: 1-3 1   De bomen in de vijgenhof,   zij worden groot en groen   maar een boom geeft geen vruchten meer;   wat moet de Landman doen?   Nergens vruchten, niet hier en niet daar!   De Landman blijft hopen op volgend jaar.   Nergens vruchten, niet hier en niet daar!   De Landman blijft hopen op volgend jaar. 2   De heer en meester van de hof   roept uit: Dit heeft geen zin!   die boom is drie jaar vruchteloos   zet er de bijl in.   Nergens vruchten, niet hier en niet daar!   De Landman blijft hopen op volgend jaar.   Nergens vruchten, niet hier en niet daar!   De Landman blijft hopen op volgend jaar. 3   De Landman smeekt om meer geduld:   Laat hem nog een jaar staan!   Wie weet, komen er volgend jaar   wel nieuwe vruchten aan.   Nergens vruchten, niet hier en niet daar!   De Landman blijft hopen op volgend jaar.   Nergens vruchten, niet hier en niet daar!   De Landman blijft hopen op volgend jaar.   Terug naar boven     LIED 316: 1-3 1   De laatsten zullen de eerste zijn   in het Koninkrijk van God.   De onderdrukten worden vrij,   god zet hen op de eerste rij,   geringen gaan voorop.   Geringen gaan voorop. 2   En wie zichzelf verhoogt, die wordt   het allerlaatst gezien.   Maar wie zich houdt aan Zijn gebod   die zal de grootste zijn voor God   die telt, die telt voor tien. 3   De eersten komen het allerlaatst,   God keert de rollen om.   Want Hij meet met een andere maat   en zet ons op de goede plaats   wanneer Hij weder komt.   Terug naar boven     LIED 317: 1-3 1   Lazarus ligt op de stoep,   niemand luistert als hij roept,   niemand geeft hem iets te eten,   uitgehongerd en vergeten   wacht hij op wat kruimels brood;   en hij sterft in de hongerdood 2   Binnen is de rijke man   en hij neemt het er goed van.   Er is brood voor nu en morgen,   vrolijk feest hij zonder zorgen;   tot de dood een einde maakt   aan geluk en leef maar raak. 3   Lazarus wordt in die nacht   door Gods engelen thuisgebracht.   Maar de rijkaard met zijn weelde   die het daag'lijks brood niet deelde,   vind geen plaats bij God,   hij is buiten in de duisternis.   Terug naar boven     LIED 318: 1-3 1   De vossen hebben holen, de vogel   heeft een nest.   Maar zij leven verscholen,   verstoten door de rest.   En nergens is voor hen een plaats,   want alle tien zijn ze melaats.   Maar Jezus komt voorbij:   O Heer heb medelij. 2   Als Jezus hen hoort smeken,   dan komt Hij dichterbij.   Hij heeft hen niet ontweken,   maar toont zijn medelij:   Ga naar de stad, ga alle tien   en laat je aan de priester zien.   Geloof wat Ik je zeg   dan gaat je ziekte weg. 3   Tien mensen zijn genezen,   een keert er zingend weer.   Waar zijn de andere negen,   vergeten zij de Heer?   Wie weg is wordt niet meer gezien,   behalve een, een van de tien.   Het was een vreemdeling   van wie Hij dank ontving.   Terug naar boven     LIED 319: 1-4 1   Als je geen liefde hebt voor elkaar,   vallen de dromen in duigen.   Dromen van vrede worden niet waar,   kwaad is niet om te buigen.   Als je geen liefde hebt voor elkaar   leef je buiten Gods gloria.   Gloria. 2   Als je geen antwoord geeft op verdriet,   zullen de tranen niet drogen.   Als je het leed in de wereld niet ziet,   worden Gods woorden verbogen.   Als je geen liefde hebt voor elkaar   leef je buiten Gods gloria.   Gloria. 3   Als je geen oog hebt voor gemis,   als je geen brood weet te delen,   denk dan aan Jezus die brood en die vis   uit liefde deelde met velen.   Als je geen liefde hebt voor elkaar   leef je buiten Gods gloria.   Gloria. 4   Als je geen liefde hebt voor elkaar,   is er geen hoop meer op zegen.   Kinderen, maak de liefde toch waar;   schrijf het op alle wegen:   Als je geen liefde hebt voor elkaar   leef je buiten Gods gloria.   Gloria.   Terug naar boven     LIED 320: 1-3 1   Vertel aan wie het horen wil   het Rijk van Vrede komt!   Het is nabij, zwijg niet meer stil,   bazuin, bazuin het rond.   Het eerste woord zal vrede zijn   waar jij ook binnen gaat.   Sjaloom voor jou, Sjaloom voor mij:   Maak van het woord een daad! 2   En als jouw groet geen goed ontmoet   je woord geen weerklank vindt,   schud dan het stof af van je voet,   't waait wel op de wind.   Het eerste woord zal vrede zijn   waar jij ook binnen gaat.   Sjaloom voor jou, Sjaloom voor mij:   Maak van het woord een daad! 3   Wanneer je gaat in vredesnaam   op weg door stad en land,   dan mag je blij zijn, want jouw naam,   staat woordelijk in Gods hand.   Het eerste woord zal vrede zijn   waar jij ook binnen gaat.   Sjaloom voor jou, Sjaloom voor mij:   Maak van het woord een daad!   Terug naar boven     LIED 321: 1-5 1   Ik ben een ezel die wat staat te dromen,   een lastdier, zoals alle ezels zijn.   Aan zware vrachten kan ik niet ontkomen,   ik draag ze in de felle zonneschijn. 2   Ik word gedreven over smalle paden,   een zweepslag, zegt mij links of rechts te gaan.   Mijn kleine lijf is altijd overladen   en in mijn huid staan striemen van 't slaan. 3   Ik ben de minste onder alle dieren,   ik ben een ezel, ik tel niet zo mee.   Behalve een keer toen men feest ging vieren,   toen liep ik vooraan in de optocht mee. 4   Ik droeg een Koning op mijn grauwe haren,   een Koning zonder scepter, zonder kroon.   Ik zie de palmen nog na al die jaren   en nu nog hoor ik: Leve Davids zoon. 5   Ik ben een ezel die wat staat te dromen,   mijn oren houden stil de wacht.   Misschien zal Hij vandaag of morgen toch weer komen   en ik ben de eerste die Hem dan zal zien.   Terug naar boven     LIED 322: 1-4 1   Judas heeft het niet begrepen   ook al volgde hij de Heer,   hij bleef halverwege steken   en zijn leven nam een keer.   Waarom, waarom kon je niet geloven   in het Messiaanse rijk?   Waarom, waarom kon je niet geloven,   raakte jij de liefde kwijt? 2   Judas droomde van een koning   die met macht en met geweld   in de hoofdstad aan zou komen,   maar hij wordt teleurgesteld.   Waarom, waarom kon je niet geloven   in het Messiaanse rijk?   Waarom, waarom kon je niet geloven   raakte jij de liefde kwijt? 3   Judas ziet geen overwinning   Jezus zit niet hoog te paard,   maar rijdt op een ezel binnen   zonder leger, zonder zwaard.   Waarom, waarom kon je niet geloven   in het Messiaanse rijk?   waarom, waarom kon je niet geloven   raakte jij de liefde kwijt? 4   Judas heeft de Heer verraden,   want hij ziet geen toekomst meer   in de woorden en de daden   en het leven van de Heer.   Waarom, waarom kon je niet geloven   in het Messiaanse rijk?   Waarom, waarom kon je niet geloven   raakte jij de liefde kwijt?   Terug naar boven     LIED 323: 1-4 1   Petrus viste op het meer   maar hij legde zijn netten neer.   Jezus roept hem om te komen,   hij ziet Messiaanse dromen   en laat alles in de steek   voor het woord dat Jezus spreekt. 2   Petrus gaat waar Jezus gaat   door elk dorp en elke straat.   Overal wil hij Hem volgen,   zelfs al is het op de golven.   Al gaan alle anderen heen   hij laat Jezus niet alleen. 3   Maar als Jezus wordt verhoord,   houdt ook Petrus niet zijn woord.   Grote woorden , kleine daden,   Petrus heeft zijn Heer verraden.   En daarbuiten kraait de haan,   huilend is hij weggegaan. 4   Petrus vist weer op het meer,   Jezus roept hem nog een keer:   Haal je netten uit het water,   heb Mij lief, en hoed Mijn schapen.   Ga op weg en zegt het voort:   Liefde is het sleutelwoord.   Terug naar boven     LIED 324: 1-3 1   Twee mannen zijn op weg gegaan   naar Emmaüs hier ver vandaan.   Het leed is niet te dragen,   hun hart is vol met vragen.   Vervolgen is hun laatste hoop   nu Jezus is gedood. 2   Een vreemde komt hen tegemoet   hun trage harten vatten moed,   want hij doet uit de doeken   de woorden uit de boeken:   Dat Jezus deze weg moest gaan,   wordt nu door hen verstaan. 3   Blijf bij ons, en wees onze gast?   Blijf bij ons, zeggen zij verrast.   De vreemde laat zich node.   Bij 't breken van de broden   is 't of hun ogen opengaan:   De Heer is opgestaan!   Terug naar boven     LIED 325: 1-4 1   Thomas heeft Jezus niet gezien,   hij was die avond weg.   En ongelovig roept hij uit:   Ik geloof niet wat je zegt,   ik geloof niet wat je zegt. 2   Wanneer mijn ogen zelf niet zien   de tekenen van het slaan,   geloof ik niet dat Jezus leeft,   dat Hij is opgestaan!   dat Hij is opgestaan! 3   Maar Jezus komt en laat hem zien   Zijn handen en Zijn zij,   en Thomas stamelt: Heer,   de twijfel is voorbij.   de twijfel is voorbij. 4   Nu jij Mij ziet, geloof je wel   dat Ik ben opgestaan.   Maar zalig zij, die zonder zien   geloven in Mijn naam.   geloven in Mijn naam.   Terug naar boven     LIED 326: 1-3 1   Er is een woord, waarvan ik zing,   het hangt als een herinnering,   als een belofte in de straat:   dat Hij ons niet voorgoed verlaat. 2   Hij geeft aan ons Zijn liefde mee.   Het is een baken in de zee,   een schuilhut tegen felle kou,   een onderdak voor mij en jou. 3   Zijn vrede spant zich als een boog,   als een vertroosting van omhoog   over de mensenkinderen heen.   Zo laat de Heer ons niet alleen.   Terug naar boven     LIED 327: 1-2 1   De Heer is opgetogen.   Hij steeg boven ons uit.   Wij staan met onze ogen   voor een beslagen ruit.   Daarom heeft Hij geschreven:   Ik laat je niet alleen.   Een glimlach van Zijn vrede   valt door die woorden heen. 2   De Heer is in de wolken,   onttrokken aan ons oog.   Maar Hij heeft alle volken   Zijn Koninkrijk beloofd.   Al blijft Hij nu verborgen   in teken en in taal,   straks, op de nieuwe morgen,   zien wij Hem allemaal.   Terug naar boven     LIED 328: 1-4 1   Wanneer U komt, o lieve Heer,   al is het middernacht,   het lichtje van verlangen brandt,   U komt niet onverwacht. 2   Wij gaan U haastig tegemoet,   de deur staat op een kier.   Wij brengen U de vredegroet   en zingen van plezier. 3   Wij zingen van Uw Koninkrijk,   wij zingen als een kind.   De koning zijn wij dan te rijk,   omdat het feest begint. 4   Het lichtje van verlangen brandt,   een droom die niet verteert.   Het lichtje van verlangen brandt,   totdat U wederkeert.   Terug naar boven     LIED 329: 1-5 1   Jouw leven staat aan het begin,   het heeft nog geen herinnering,   het is zo weerloos en zo klein,   je weet nog niet hoe het zal zijn.   O Heer bevestig ons bestaan,   noem ons bij onze naam. 2   Jij weet nog niet wat leven is,   wat liefde is en wat gemis.   Jij weet nog niet van nee en ja   van ondergang en gloria.   O Heer bevestig ons bestaan,   noem ons bij onze naam. 3   Je huilt nog van verwondering,   maar jij hoort hier, in onze kring.   Het water wacht, die diepe zee   geeft jou een taal, een teken mee.   O Heer bevestig ons bestaan,   noem ons bij onze naam. 4   Dat teken is een heilgeheim:   God wil met jou verbonden zijn.   Hij is nabij waar jij ook bent,   omdat Hij je bij name kent.   O Heer bevestig ons bestaan,   noem ons bij onze naam. 5   Zo komt jouw leven aan het licht   Zo krijgt het zin, zo krijgt het zicht.   Gods adem heeft je aangeraakt   en jou tot bondgenoot gemaakt!   O Heer bevestig ons bestaan,   noem ons bij onze naam.   Terug naar boven     LIED 330: 1-4 1   Waar zou de stad van vrede zijn,   kun je er komen al ben je klein?   Is het ver weg over land, over zee   is het er ja of is het er nee? 2   Hoe komen wij op het goede spoor,   is het linksaf, of is het rechtdoor?   Is het niet hier en is het niet daar,   is het er nee, of is het er ja? 3   Zijn alle dromen dan toch bedrog,   hebben wij hier tevergeefs gezocht?   Is het een sprookje en is het niet waar,   is het er nee, of is het er ja? 4   Wij willen weten, wij willen zien   wij willen weten, wij tellen tot tien.   Geef ons een teken van vrede mee!   Is het er ja, of is het er nee?   Terug naar boven     LIED 401: 1-5 1   Izaäk, bejaard en blind   vraagt zijn zoon, zijn oudste kind:   maak, voordat ik sterven ga,   nog eens lekker eten klaar.   Dan krijg jij de zegen mee   als de oudste, als de oudste,   dan krijg jij de zegen mee,   als de oudste van de twee. 2   Ezau gaat direct op jacht,   maar Rebekka fluistert zacht:   Jakob, neem je kansen waar...   Ezaus kleren liggen klaar!   Dan krijg jij de zegen mee   als de jongste, als de jongste,   dan krijg jij de zegen mee   als de jongste van de twee. 3   Jakob gaat in Ezaus plaats,   Izaäk twijfelt tot het laatste:   Ezaus handen, Jacobs stem,   maar ik voel dat jij het bent!   Dan krijg jij de zegen mee   als de oudste, als de oudste,   dan krijg jij de zegen mee   als de oudste van de twee. 4   Kom mijn zoon, de morgendauw   van de hemel rust op jou,   volken dienen je als heer,   mensen buigen voor je neer!   Dan krijg jij de zegen mee,   als de oudste, als de oudste,   dan krijg jij de zegen mee,   als de oudste van de twee. 5   Jakob gaat, 't bedrog komt uit,   Ezau huilt en schreeuwt heel luid:   Zegen mij ook, vader, mij   maar de zegen is voorbij!   Jakob kreeg de zegen mee,   als de jongste van de twee.   Jakob kreeg de zegen mee,   als de jongste van de twee.   Terug naar boven     LIED 402: 1-3 1   Niet verder gaan, niet verder gaan,   alleen maar op een berg te staan   en 't land zien van je dromen.   Daar ligt het over de Jordaan   't beloofde land, het Kanaän,   waar Mozes nooit zal komen. 2   Na veertig jaar in de woestijn   zal hij niet bij de intocht zijn,   er is voor hem geen morgen.   Het volk trekt langs, van groot tot klein,   en Jozua zal herder zijn.   God zal voor Mozes zorgen. 3   Hij wees het volk het goede spoor,   Nu gaan ze met Gods woorden door,   geschreven in twee stenen.   Hoor Israël, hoor Israël, hoor Israël,   voor Mozes gaan de dromen door,   hij is bij God verschenen!   Terug naar boven     LIED 403: 1-5 1   Waarom staan die stenen daar   zomaar in het land,   twaalf stenen bij elkaar   aan de waterkant?   Is het soms een spelletje?   Nee, 't is een verhaal.   Luister, ik vertel het je allemaal. 2   Twaalf stenen in een kring,   hier bleef het water staan   en het volk van Israël ging   droog door de Jordaan.   Nee, het is geen spelletje,   het is een verhaal.   Luister, ik vertel het je allemaal. 3   Twaalf stammen op een rij   in een lange stoet,   liepen aan de ark voorbij   Kanaän tegemoet.   Is het soms een spelletje?   Nee, 't is een verhaal.   Luister, ik vertel het je allemaal. 4   Veertig jaren in de woestijn,   dromen van dit land,   en dan eind'lijk thuis te zijn,   dansend hand in hand.   Nee, het is geen spelletje,   het is een verhaal.   Luister, ik vertel het je allemaal. 5   Twaalf stenen, meer is 't niet,   hier bij de Jordaan,   daarom, als een kind het ziet,   blijf dan stille staan!   Is het soms een spelletje?   Nee, 't is een verhaal.   Luister, ik vertel het je allemaal.   Terug naar boven     LIED 404: 1-5 1   De bomen zijn op weg gegaan,   zij spraken de olijfboom aan:   word jij de koning van het woud   die van de bomen houdt?   Ik zorg voor olie in de kruik,   mijn vet wordt dagelijks gebruikt,   ik word geen koning met veel macht   die leeft van praal en pracht. 2   De bomen vroegen aan de vijg:   jij stond al in het paradijs,   word jij de koning van het woud   die van de bomen houdt?   Ik breng de mensen zoveel zoet,   geëerd word ik voor al dit goed,   ik word geen koning met veel macht   die leeft met praal en pracht. 3   De bomen zeiden toen: welaan,   wij zullen naar de wijnstok gaan:   word jij de koning van het woud   die van de bomen houdt?   Ik moet toch zorgen voor de wijn,   hoe kan er anders bruiloft zijn?   Ik word geen koning met veel macht   die leeft met praal en pracht. 4   De bomen gingen weer op reis:   al is de doornstruik eigenwijs,   word jij de koning van het woud   die van de bomen houdt?   Ik word wel koning recht of slecht,   en wie niet luistert, brand ik weg!   Ik ben een koning met veel macht   die leeft met praal en pracht. 5   De bomen hadden zich vergist!   Een doornstruik steekt,   een doornstruik is   geen goede koning van het woud   laag-bij-de-gronds en koud.   De bomen kozen, maar verkeerd   want wie alleen met macht regeert   die gaat ten onder aan het kwaad,   ten onder vroeg of laat.   Terug naar boven     LIED 405: 1-4 1   Ruth, die eens uit Moab kwam,   zonder kind en zonder man,   wil in Israël gaan wonen,   Israëls God haar eer betonen.   Ik ga mee, zo klinkt haar stem,   ik ga mee naar Bethlehem! 2   Bethlehem wordt nu haar huis   maar er is geen brood in huis.   Daarom gaat Ruth aren lezen   want er moet toch eten wezen.   Achter Boaz' maaiers aan   zoekt zij het verloren graan. 3   Boaz wordt verliefd op haar   en ze trouwen met elkaar.   Dan wordt er een zoon geboren,   Ruth, die zoveel had verloren   noemt hem Obed, en zij prijst   God de Heer, die gunst bewijst. 4   Ruth, die eens uit Moab kwam,   zonder kind of zonder man,   treedt aan 't licht, haar zonnen komen   later zelfs op Israëls tronen.   En haar naam wordt nog genoemd   wanneer David wordt geroemd!   Terug naar boven     LIED 406: 1-6 1   De zoon van Kis uit Benjamin   die eens op zoek naar ezels ging,   hij word gezalfd door Samuël   tot koning, tot koning   van 't volk van Israël. 2   Maar toen het hele volk het wist   zat Saul verstopt achter een kist,   hij was verlegen en was bang   de koning, de koning   die sterk was en heel lang. 3   Saul bouwde aan zijn eigen rijk   en hij vergat Gods Koninkrijk.   Er komt daarom, zei de profeet,   een koning, een koning   die nooit meer God vergeet! 4   Saul was niet blij en vrolijk meer,   triest zat hij op zijn troon terneer,   en al zong David nog zo fijn,   de koning, de koning   was boos en vol venijn. 5   Zo vluchtte David als een hert   voor Saul, die als maar bozer werd.   De koning zocht door heel het land   maar David, maar David   was veilig in Gods hand. 6   Toen Saul de strijd verloren had   zong David met gebroken hart:   de helden vielen: zo bemind,   de koning, de koning   en Jonathan, mijn vrind.   Terug naar boven     LIED 407: 1-3 1   David, David, speel nog eens voor mij,   dan gaat al mijn angst voorbij.   Overstem mijn boze dromen,   dat ze niet meer kunnen komen.   speel op de fluit 't liedje van verlangen.   Tokkel op je harp, speel op je fluit   't liedje van verlangen, zing het uit. 2   David, David, kom in mijn paleis,   zing mijn wanhoop van de wijs.   Want mijn dagen, David, luister,   zijn zo droevig en zo duister.   Tokkel op je harp, speel op je fluit   't liedje van verlangen, zing het uit. 3   David, David, vlucht niet weg voor mij,   neem je harp en zing mij blij.   Laat je lied van vrede horen   van de allerhoogste toren.   Tokkel op je harp, speel op je fluit   't liedje van verlangen, zing het uit.   Terug naar boven     LIED 408: 1-7 1   De koningin van Scheba   ging heel koninklijk aan boord,   zo reisde zij naar Salomo   waarvan zij had gehoord. 2   In Scheba was haar al verteld:   die koning is zo wij,   al wat je vraagt, hij lost het op   daarom ging zij op reis. 3   Zo was zij in Jeruzalem   bij Salomo te gast,   en wat zij hoorde en daar zag   maakte haar blij verrast. 4   O koning Salomo, u weet   nog veel meer dan ik dacht,   de helft is mij niet aangezegd   van al uw praal en pracht. 5   De koningin van Scheba gaf   veel goud aan Salomo,   en Salomo gaf op zijn beurt   veel moois aan haar kado. 6   Het was een wonderlijk bezoek,   van vragen word je wijs,   de koningin van Scheba ging   veel wijzer weer op reis. 7   Het hooglied van de koning klonk   tot ver over de zee,   de koningin nam dit geheim   voorgoed naar Scheba mee!   Terug naar boven     LIED 409: 1-5 1   De koning richt een feestmaal aan   voor al zijn rijksgenoten,   maar Vasthi weigert om te gaan:   daarom wordt zij verstoten.   Dan neemt de koning een besluit:   Ik kies een nieuwe bruid!   Esther wordt koningin!   Esther wordt koningin! 2   De mooiste meisjes van het rijk   verschijnen ten paleizen,   de koning keurt, de koning kijkt,   wie zal hij aan gaan wijzen?   Hij vindt het meisje naar zijn zin:   Esther wordt koningin!   Esther wordt koningin! 3   De oom van Esther in de poort,   hij weigert om te knielen,   daarom zint Haman om een moord   hij zal dat volk vernielen!   Dat joodse volk, dat zich verzet   en leef naar eigen wet,   en leef naar eigen wet. 4   Ook Esther hoorde van haar volk   en Mordechai liet vragen   wees onze koningin en tolk,   wij vasten hier drie dagen.   Verzwijg toch niet als koningin:   Ook ik ben een jodin,   ook ik ben een jodin. 5   Als Esther naar de koning gaat   wil hij haar alles geven,   zij komt niet om, de koning laat   het joodse volk weer leven!   Het poer, dat keert zich van hen af   en Haman krijgt zijn straf,   en Haman krijgt zijn straf.   Terug naar boven     LIED 410: 1-5 1   Job, zoals het verhaal vertelt,   was een man met heel veel geld.   Hij probeerde goed te leven,   alle eer aan God te geven.   Job die steeds het kwaad ontweek,   liet zijn God niet in de steek. 2   Op een dag viel alles stuk   niets bleef over van 't geluk.   Schapen, runderen en zonen,   alles werd Job afgenomen.   diep in rouw zat Job nu neer   maar hij noemde God zijn Heer. 3   Arm als Job als hij nu was   zat hij daar in zak en as.   Het verdriet was niet te keren   en er kwamen boze zweren.   Zelfs Jobs vrouw zei: Zie je wel,   zeg je God nu maar vaarwel! 4   Ook Jobs vrienden, stuk voor stuk,   delen in zijn ongeluk.   En zij komen Job beklagen   en zij praten velen dagen.   Ieder denkt dat hij wel weet   wat het antwoord is op leed. 5   Woorden gaan van man tot man   ieder zegt er 't zijne van.   Maar na al dat redeneren   hoort Job naar het woord des Heren.   En hij wordt getroost door God   dan komt alles goed voor Job.   Terug naar boven     LIED 411: 1-4 1   De Heer zal als een herder voor mij zorgen,   Hij schiet in liefde niet te kort.   De Heer zal als een herder voor mij zorgen,   bij Hem ben ik geborgen. 2   De Heer zal als een herder mij omgeven,   Hij leidt mij op het rechte pad.   De Heer zal als een herder mij omgeven,   Hij waakt over mijn leven. 3   De Heer zal als een herder voor mij strijden,   zelfs in de schaduw van de dood.   De Heer zal als een herder voor mij strijden,   Hij wijkt niet van mijn zijde. 4   De heer zal als een herder voor mij zorgen,   Het zet Zijn leven voor mij in.   De Heer zal als een herder voor mij zorgen,   ik ben niet bang voor morgen.   Terug naar boven     LIED 412: 1-3 1   Eens zal er vrede zijn,   eens droogt God elke traan   en nergens wordt meer kwaad gedaan,   op alles staat Zijn heilige naam.   Geen oorlog wordt geleerd   wanneer de Heer regeert. 2   Eens zal er vrede zijn,   eens komt Gods Kanaän   de wolf ligt rustig naast het lam   de leeuw en beer zijn lief en tam.   De angsten zijn voorbij   de kinderen spelen vrij. 3   Eens zal er vrede zijn,   eens wordt Gods naam gehoord.   Hij spreekt voorgoed het laatste woord   en opent zelf de gouden poort.   Dan staan wij in het licht   dat straalt van Gods gezicht.   Terug naar boven     LIED 413: 1-3 1   Advent is dromen dat Jezus zal komen,   dromen van vrede voor mensen van heden.   Advent is dromen dat Jezus zal komen.   En weer in geuren en kleuren verhalen   wat wij al weten uit oude verhalen:   Herders en sterren, een stal en een kind,   omdat het kerstfeest weer begint. 2   Advent is dromen dat Jezus zal komen,   Dromen als 't moet dat Hij komt voorgoed!   Advent is dromen dat Jezus zal komen.   omdat het bijna kerstfeest is.   wat wij al weten uit oude verhalen:   herders en sterren, een stal en een kind,   omdat het kerstfeest weer begint. 3   Advent is dromen dat Jezus zal komen,   dromen van vrede voor mensen van heden.   Advent is dromen dat Jezus zal komen.   Niet als een kind en niet in een kribbe   maar als een vredevorst hier in ons midden,   dan is er nergens verdriet meer of pijn,   dan zal het altijd kerstfeest zijn.   Advent is dromen dat Jezus zal komen,   dromen van vrede voor mensen van heden.   Advent is dromen dat Jezus zal komen.   Terug naar boven     LIED 414: 1-4 1   Als Bethlehem gaan plaats meer heeft   voor 't kind dat wordt geboren,   alleen een grot nog ruimte geeft   laat zich de hemel horen:   Gloria, Gloria, Gloria,   in excelsis Deo!   In excelsis Deo! 2   als engelen zingen in de nacht:   Er is een kind gekomen,   dan zien de herders op hun wacht   de sterren aan de bomen!   Gloria, Gloria, Gloria,   in excelsis Deo!   In excelsis Deo! 3   Als herders durven op te staan,   niet lachen maar geloven,   en naar het kind zijn toegegaan   dan zingt de hemel boven:   Gloria, Gloria, Gloria,   in excelsis Deo!   In excelsis Deo! 4   Als de wijzen reizen en de ster   de weg weet zonder vragen,   dan is de vrede niet meer ver   dan komt Gods welbehagen!   Gloria, Gloria, Gloria,   in excelsis Deo!   In excelsis Deo!   Terug naar boven     LIED 415: 1-4 1   In Jeruzalem staat een huis,   staat een huis, staat een huis.   In Jeruzalem staat een huis,   in Jeruzalem staat een huis.   Dat huis dat is een heiligdom,   en ieder kind weet wel waarom.   In Jeruzalem staat een huis,   daar heeft de Heer zijn thuis. 2   In dat huis daar komt een kind,   komt een kind, komt een kind.   In dat huis daar komt een kind,   in dat huis daar komt een kind.   De wijze mannen staan versteld   omdat het zoveel vragen stelt.   In dat huis daar komt een kind   dat woord voor woord begint. 3   Maar dat kind denkt niet aan tijd,   niet aan tijd, niet aan tijd.   Maar dat kind denkt niet aan tijd,   maar dat kind denkt niet aan tijd.   Hij is twaalf jaar en zoon der wet,   hij moet naar huis, naar Nazareth.   Maar dat kind denkt niet aan tijd.   Maria is hem kwijt! 4   In Jeruzalem ben ik thuis,   ben ik thuis, ben ik thuis.   In Jeruzalem ben ik thuis,   in Jeruzalem ben ik thuis.   Maria kijkt hem vragend aan:   Wat heb je ons toch aangedaan?   In Jeruzalem ben ik thuis,   hier ben ik kind aan huis!   Terug naar boven     LIED 416: 1-4 1   Vier mannen en een zieke vriend,   die niet kan staan of lopen.   Vier mannen en een zieke vriend,   die op een wonder hopen.   Zij zoeken Jezus, maar helaas,   het huis is vol, er is geen plaats. 2   Vier mannen en een zieke vriend,   zij blijven toch geloven.   Vier mannen en een zieke vriend   sjouwen het bed naar boven.   Het dak moet open, zonder meer   zakt zo hun vriend voor Jezus neer. 3   Vier mannen en een zieke vriend,   zij wachten op de woorden.   Vier mannen en een zieke vriend   en weet je wat ze hoorden?   Sta op en wandel, draag je bed!   Zo wordt hun zieke vriend gered. 4   Vier mannen en een zieke vriend   die weer kan staan en lopen.   Vier mannen en een zieke vriend   zingen de hemel open!   Door ieder die bij Jezus staat   wordt God geprezen op de straat!   Terug naar boven     LIED 417: 1-3 1   Kijk eens naar de vogels,   de vogels, mijn kind,   ze zaaien niet, ze maaien niet,   zij leven van de wind.   Geen vogel denkt aan morgen,   zij leven zonder zorgen   en vliegen hoog boven het land,   zij eten uit Gods hand. 2   Let eens op de bloemen   de leliën zo schoon,   ze werken niet, ze spinnen niet   wie draagt zo'n mooie kroon?   Geen koning en geen keizer   zo zorgeloos, zo wijzer,   zij staan te pronken op het land   en leven uit Gods hand. 3   Maak je toch geen zorgen   geloof niet zo klein   het eten en het drinken zal   er morgen ook wel zijn!   Begin vandaag te leven   God zal je alles geven   en morgen zie je dan wel weer.   Vertrouw op God de Heer!   Terug naar boven     LIED 418: 1-3 1   Waar lijkt het op, waar lijkt het op,   het Koninkrijk van God?   Waar lijkt het op, waar lijkt het op,   het Koninkrijk van God.   Soms lijkt dat Koninkrijk op zaad,   op zaad dat in de aarde gaat   en uit dat zaad daar groeit een boom,   een goddelijke droom. 2   Waar lijkt het op, waar lijkt het op   het Koninkrijk van God?   waar lijkt het op, waar lijkt het op   het Koninkrijk van God?   Het is een heel groot bruiloftsfeest   voor wie aan God zijn trouw geweest,   zij komen overal vandaan   de kinderen gaan vooraan. 3   Waar lijkt het op, waar lijkt het op   het Koninkrijk van God?   Waar lijkt het op, waar lijkt het op   het Koninkrijk van God?   Het is een stad waar vrede woont   en waar God in het midden troont,   Gods goedheid is er zonneklaar   zijn liefde openbaar.   Daar lijkt het op, daar lijkt het op   het Koninkrijk van God!   Terug naar boven     LIED 419: 1-5 1   Luister goed, luister goed, luister goed,   weet je wat de zaaier doet?   Hij zaait uit met volle handen,   werpt het breed uit op de landen.   Komt het zaad wel goed terecht?   Luister wat de zaaier zegt! 2   Van het zaad, van het zaad, van het zaad   viel een deel gewoon op straat.   En de vogels zijn gekomen   uit de takken van de bomen   en zij pikten alles weg,   van dat zaad kwam niets terecht! 3   Nog een deel, nog een deel, nog een deel   kwam wel op, maar 't was niet veel.   Want de grond zat vol met stenen   teveel aarde was verdwenen,   't groeide, maar 't verdorde snel.   want de zon scheen veel te fel! 4   Zaaien moet, zaaien moet, zaaien moet   maar soms valt het zaad niet goed.   Er viel zaad tussen de dorens   dorens groeien hoog als torens   en zo was er op het laatst   voor het zaad gewoon geen plaats! 5   En de rest, en de rest, en de rest,   daarmee ging het opperbest.   't Zaad viel in de akkergronden   het kwam op, het was een wonder   en het groeide uit tot graan.   Wie wil horen zal 't verstaan!   Terug naar boven     LIED 420: 1-4 1   Daar zit een man, hij kan niet zien,   hij zit maar aan de kant.   Hij roept tot men uit medelij   wat geld geeft in zijn hand. 2   Hij hoort wel stemmen om zich heen   maar hij ziet geen gezicht.   Hij heeft nog nooit de zon gezien,   nog nooit een streepje licht. 3   Er komt een man die stil blijft staan,   hij heeft geen geld, geen goud,   maar strijkt zijn ogen in met slijk   en dat wordt zijn behoud! 4   Ik zie het licht, ik zie het licht,   mijn leven is gered!   En wil je weten wie dat deed?   De man van Nazareth!   Terug naar boven     LIED 421: 1-6 1   Er was er eens een jongeman,   heel rijk en heel voornaam.   En op een dag is hij gewoon   naar Jezus toegegaan. 2   Ach goede meester, zeg mij toch   hoe ik leven moet?   Ik heb al wat mijn hart begeert   maar leef ik zo wel goed? 3   Waarom noem je mij goed, je weet   alleen maar God is goed.   Houd zijn geboden alle tien,   dan leef je zoals het moet. 4   Dat doe ik, wat ontbreekt mij nog?   Je bent gewoon te rijk!   geef alles weg, ga met mij mee   op weg naar het koninkrijk. 5   Ik kan het niet, ik kan het niet,   u vraagt teveel van mij.   Hij keert zich om en gaat naar huis,   wel rijk maar toch niet blij. 6   Is er geen hoop geen uitzicht meer   dat hij behouden wordt?   Misschien is ons geloof te klein.   maar alles kan bij God!   Terug naar boven     LIED 422: 1-3 1   Een vader vroeg zijn oudste zoon:   Werk jij vandaag voor mij?   De zoon zei: "Ja", maar deed het niet,   hij nam een dagje vrij.   Wie heeft gehoord, wie heeft verstaan   wie heeft de wil van zijn vader gedaan?   Wie heeft gehoord, wie heeft verstaan,   wie heeft de wil van zijn vader gedaan? 2   Een vader vroeg zijn jongste zoon:   ga jij de wijngaard in?   De zoon zei: "Nee, dat wil ik niet   ik heb vandaag geen zin!"   Wie heeft gehoord, wie heeft verstaan   wie heeft de wil van zijn vader gedaan?   Wie heeft gehoord, wie heeft verstaan   wie heeft de wil van zijn vader gedaan? 3   Maar even later kreeg hij spijt   hij is naar huis gegaan   en heeft de hele dag gewerkt   zijn vaders wil gedaan!   Wie heeft gehoord, wie heeft verstaan   wie heeft de wil van zijn vader gedaan?   Wie heeft gehoord, wie heeft verstaan   wie heeft de wil van zijn vader gedaan?   Terug naar boven     LIED 423: 1-4 1   Als een wijngaard is de aarde   met een toren en een muur.   Wij bepalen zelf de waarde   en betalen nooit de huur.   Wij vergeten telkens weer:   de aarde is van de Heer.   Wij vergeten telkens weer:   de aarde is van de Heer. 2   Wachters boven op de toren   met geweren in hun hand,   willen van geen pachtgeld horen   blijven baas in eigen land.   Wij vergeten telkens weer:   de aarde is van de Heer.   Wij vergeten telkens weer:   de aarde is van de Heer. 3   Als de zoon wordt uitgezonden   wordt hun hart met vrees gevuld,   en hun angst slaat diepe wonden   want zijn komst wordt niet geduld.   Wij vergeten telkens weer:   de aarde is van de Heer.   Wij vergeten telkens weer:   de aarde is van de Heer. 4   Eens wanneer de Heer zal komen   aan de einde van de tijd,   wordt het land dan afgenomen,   schenkt het ons de schulden kwijt?   Wij vergeten telkens weer:   de aarde is van de Heer.   Wij vergeten telkens weer:   de aarde is van de Heer.   Terug naar boven     LIED 424: 1-3 1   De machtigen op aarde   zijn nog niet uitgeteld;   hun munten hebben waarde,   hun beeld staat op het geld.   Geef daarom aan de keizer,   aan de keizer waarom hij vraagt.   Maar geeft aan God, aan God de Heer,   de hoogste eer vandaag! 2   De munten van de keizer   ze brengen geen geluk,   want rijkdom maakt niet wijzer   en geld breekt zoveel stuk.   Geef daarom aan de keizer,   aan de keizer waarom hij vraagt.   Maar geeft aan God, aan God de Heer,   de hoogste eer vandaag! 3   God slaat aan gouden munten   geen geld uit ons bestaan,   maar neemt alleen de liefde   van alle mensen aan.   Geef daarom aan de keizer,   aan de keizer waarom hij vraagt.   Maar geeft aan God, aan God de Heer.   de hoogste eer vandaag!   Terug naar boven     LIED 425: 1-3 1   Kijk naar de mussen, ze worden niet groot,   ze eten de kruimels van 't dagelijks brood.   Kijk naar de mussen, ze leven maar kort,   maar niet een wordt vergeten,   vergeten door God. 2   Kijk naar de mussen, ze zingen zo blij,   ze fluiten hun liedje voor jou en voor mij.   Kijk naar de mussen, maar zonder de Heer   valt niet een op de aarde,   de aarde neer. 3   Kijk naar de mussen bij jou in de straat,   maar ben je niet meer dan een musje waard?   Kijk naar de mussen, ze vliegen niet hoog,   maar de Heer houdt ze allen,   allen in 't oog.   Terug naar boven     LIED 426: 1-3 1   Liefde is blij zijn,   een arm om je heen.   Liefde is lachen,   is nooit meer alleen.   Liefde is luist’ren,   de woorden gaan door   liefde is fluist'ren,   heel zacht in je oor. 2   Liefde is lopen,   mijn hand in jouw hand.   Liefde is hopen,   is gaan langs het strand.   Liefde is amen,   is wolken, is wind.   Liefde is samen,   is spelen als kind. 3   Liefde is zingen   is wit en is groen.   Liefde is zacht   is een kus in 't plantsoen.   Liefde is leven,   je ademt weer op.   Liefde is geven,   is leven met God.   Terug naar boven     LIED 427: 1-5 1   Er kraait geen haan, er kraait geen haan   als Petrus bij het vuur gaat staan.   Er kraait geen haan en Petrus wacht   bij 't huis waar Jezus is gebracht. 2   Jij hoort bij Hem, jij hoort bij Hem,   zo roept opeens een vrouwenstem.   Jij hoort bij Jezus, waar of niet?   Maar Petrus zegt: Ik ken Hem niet! 3   Te dicht bij 't vuur, te dicht bij 't vuur,   waar moet hij schuilen op dit uur?   Te dicht bij 't vuur, en weer die vraag:   zag ik jou die bij Hem vandaag? 4   De derde maal, de derde maal,   zegt iemand: ik hoor aan je taal   dat jij er een van Jezus bent.   Maar Petrus vloekt en hij ontkent. 5   Er kraait een haan, er kraait een haan,   en hij is huilend weggegaan.   Er kraait een haan en Petrus weet:   ik liet mijn meester in de steek.   Terug naar boven     LIED 428: 1-4 1   Bomen groeien in de hof,   in de hof van Eden.   Bomen fluisteren Gods lof   in de tuin van heden.   's Winters kaal en 's zomers groen   ademen zij elk seizoen.   Wanneer komt de tijd   door de Heer bereid,   wanneer zal Gods lente komen?   Wanneer komt de tijd   door de Heer bereid,   waarvan wij nog dromen? 2   Bomen maken intocht mee   en de mensen juichten.   Bomen in Gethsémane   zwijgende getuigen   van het leed dat Jezus wacht   in de laatste bange nacht.   Wanneer.... 3   Bomen staan op Golgotha,   bomen zonder leven.   Waar is nu de gloria   van de Heer gebleven?   Vruchteloos hangt Hij aan 't kruis,   een gevelde boom in 't woud.   Wanneer.... 4   Bomen groeien rond een graf   en de vogels zingen.   Jezus legt zijn doodskleed af   nieuw gaat Hij beginnen,   als een goddelijk gedicht   komt Zijn leven aan het licht.   Nu begint de tijd   door de Heer bereid,   want de vrede is gekomen.   Nu begint de tijd   door de Heer bereid,   waarvan wij nog dromen.   Terug naar boven     LIED 429: 1-5 1   Saul van Tarsus gaat op reis,   klein van stuk en eigenwijs.   Hij tracht mensen op te sporen   die bij de beweging horen.   Wie een vriend van Jezus is,   komt in de gevangenis. 2   Saul van Tarsus jaagt maar door   als een vos volgt hij elk spoor.   Wie kan vluchten voor zijn handen   zoekt zijn heil in vreemde landen.   Saul van Tarsus wordt niet moe   hij gaat naar Damascus toe. 3   Saul van Tarsus is op pad,   hij is niet ver van de stad,   als een vuur, een licht van boven,   al Sauls plannen komen doven.   En een stem klinkt van dichtbij:   Waarom Saul, vervolg je mij? 4   Saul van Tarsus is verblind   en men leidt hem als een kind.   De vervolger is verslagen   hulpeloos is hij drie dagen.   Totdat Ananias komt;   hij maakt Saulus weer gezond. 5   Saul die dreiging sloeg en moord,   wordt gedoopt, van nu aan hoort   Saul bij Jezus' volgelingen,   omgekeerd zijn alle dingen!   Saul, al heeft hij zich vergist,   weet voorgoed wie Jezus is!   Terug naar boven     LIED 430: 1-4 1   Dromen op een eiland,   dat de zee er niet meer is.   Dromen op een eiland,   geen gevaar meer en geen vis.   Geen water, geen verdrinken,   geen storm, geen boot kan zinken   en zelfs de tranen van verdriet   zijn weg, ze zijn er niet. 2   Dromen op een eiland,   Schrijf maar op, zo sprak een stem.   Dromen op een eiland   van het nieuwe Jeruzalem.   Met poorten en briljanten   een stad naar alle kanten,   naar Oost en West, naar Noord en Zuid,   een stad versierd als bruid. 3   Dromen op een eiland,   mensenmaat is engelenmaat.   Dromen op een eiland,   glanzend goud is daar de straat.   Geen tempel om te bidden   want God is in haar midden,   geen zon, geen maan, geen sterrenlicht,   God zelf is daar het licht. 4   Dromen op een eiland,   poorten die wijd openstaan.   Dromen op een eiland   en geen macht zal meer bestaan.   Heel dicht bij God te wonen   onder de groene bomen,   dat droom ik met Johannes mee   op Patmos in de zee.   Terug naar boven     LIED 501: 1-5 1   De intocht zal een optocht zijn   een eindeloze stoet.   Wij gaan na veertig jaar woestijn   de vrijheid tegemoet. 2   De oude droom van Mozes wordt   vandaag gelukkig waar,   en melk met honing drinken wij   in vrede met elkaar. 3   Wij dragen woorden met ons mee   en ieder kind hier weet,   dat het niet goed met ons zal gaan   wanneer je die vergeet. 4   Zo lopen wij door de Jordaan   naar het beloofde land,   en zetten als herinnering   twaalf stenen aan de kant. 5   De palmen wuiven in de wind   zij wensen ons: sjaloom,   en lachend huilend van geluk   zien wij de mooiste droom.   Terug naar boven     LIED 502: 1-3 1   Wanneer je niet meer horen wilt   hoe alles is geweest,   van Mozes in Egypteland   en het bevrijdingsfeest.     Refrein:   Dan hebben wij een droom gehad,   wat overblijft is tranenstad. 2   Wanneer je niet meer samen deelt   de woorden niet meer leert,   wanneer je eigen wegen kiest   dan gaat het goed verkeerd.   Refrein 3   Wanneer jouw ja geen ja meer is,   wanneer je God vergeet,   dan is het eens beloofde land   voorbij voor je het weet.   Refrein   Terug naar boven     LIED 503: 1-3 1   Weet je wel wie Debora is?   Een vrouw in de geschiedenis,   die van verzet en opstand wist   van macht door God gegeven.   Een moeder in Israël   zo waakt zij samen met Jaël   de machten staan buitenspel   de toekomst staat op leven. 2   Maar Ruben was zo bang, zo bleek,   hij liet Debora in de steek,   bleef bij zijn schapen aan de beek,   is niet te hulp geschoten.   Ver weg aan de wijde zee   zat Asjer en deed ook niet mee   en Gilead bleef bij zijn vee   en Dan keek naar de boten. 3   Maar jij, Debora, nam het woord   jij hebt de mensen aangespoord:   Zet alle angsten overboord   het Licht is niet te doven.   De machten, de schone schijn   zij zullen hier geen koning zijn,   sta op, denk toch niet te klein,   ga in je God geloven!   Terug naar boven     LIED 504: 1-5 1   Het is niet veilig in het land,   de dagen worden grijs,   de dromen schuiven naar de rand,   vergeten is de reis. 2   De vijand valt de mensen aan,   soms zomaar in de stad,   zij stelen geld, zij stelen graan   en branden alles plat. 3   'Geef ons een koning die regeert   die voor ons vechten kan,   want anders gaat het hier verkeerd:   Geef ons een sterke man!' 4   'Waarom, waarom', zegt Samuël,   'een koning die je ziet:   De koning van heel Israël   is God en anders niet! : 5   Er komt een koning in het land,   wel sterk maar niet zo wijs.   Het mooie melk- en honingland   wordt toch geen paradijs.   Terug naar boven     LIED 505: 1-4 1   Jesaja van Jeruzalem   hij roept in elke straat:   vergeet de wapens, het geweld,   de bondgenoten willen geld   zij zetten aan tot haat. 2   Jesaja van Jeruzalem   weet dat het anders moet:   zet je voor recht en leven in   dan is er weer een nieuw begin   een toekomst die je groet. 3   Jesaja van Jeruzalem   droomt dat er op een dag   een stad zal zijn waar vrede is   een stad waar 't veilig wonen is   waar jij ook komen mag. 4   Jesaja van Jeruzalem   de woordenman van God   hij zwijgt niet stil hij roept maar door   wie kent zijn stem, wie geeft gehoor   zodat het vrede wordt?   Terug naar boven     LIED 506: 1-4 1   Waarom heb je God vergeten,   doen je handen zoveel kwaad,   wil je niets meer van Hem weten   maar het is nog niet te laat.     Refrein:   Want een sprietje groen gaat groeien   vanuit een dorre stronk.   Overal zal vrede bloeien;   het recht op aarde komt! 2   Oorlog zal er niet meer wezen,   kind'ren spelen met een slang,   nergens is er kwaad te vrezen,   voor een leeuw is niemand bang.   Refrein 3   Voor de mensen die verdwalen   in een land vol donkerheid   zal een helder licht gaan stralen   want God zelf heeft ons bevrijd.   Refrein 4   De geweren zijn gebroken   en een kind brengt vrede aan.   Overal wordt recht gesproken,   Gods sjaloom zal verder gaan.   Refrein   Terug naar boven     LIED 507: 1-3 1   Ik weet van een stad die komen zal,   een stad op een berg hoog boven het dal,   met muren en poorten en lichten   en mensen met blijde gezichten.   Ik weet van een stad die toekomst heeft,   Jeruzalem, dat wordt een feest. 2   Ik weet van een stad die 't einde is,   een stad met een gouden geschiedenis   een stad van leven met woorden   zoals je ze nergens nog hoorde.   Ik weet van een stad, een nieuw begin,   Jeruzalem, dat ik bemin. 3   Ik weet van een stad op Sions top,   een stad van de vrede dicht bij God,   waar ander recht wordt gesproken,   het kwaad wordt gehaat en gebroken.   Ik weet van een stad waar je schuilen mag,   Jeruzalem, eens op een dag.   Terug naar boven     LIED 508: 1-4 1   Een dichtertje uit Moresjet   komt in verzet, komt in verzet,   tegen de dikke rijken,   die pronken en die prijken,   ze dromen zelfs nog in de nacht   van geld en nog meer macht.   Van geld en nog meer macht. 2   Het zal niet goed met jullie gaan,   je trekt je van Gods woord niets aan.   Je steelt maar van de armen,   wie denkt er aan erbarmen?   Je neemt hun akkers in beslag   en weet dat dit niet mag   En weet dat dit niet mag. 3   Er komt een dag, wie weet hoe ver,   dan straalt de Sion als een ster   en maken wij van zwaarden   weer ploegen voor de aarde.   De oorlog wordt niet meer geleerd   omdat de Heer regeert.   Omdat de Heer regeert. 4   En Bethlehem in Efrata,   jij wordt een stad vol gloria.   En iedereen zal weten:   God heeft ons niet vergeten.   Het Kind dat daar geboren wordt   brengt ons terug bij God.   Brengt ons terug bij God.   Terug naar boven     LIED 509: 1-5 1   Met hart en ziel zing ik het hoogste lied   voor God die van mij houdt en die mij ziet.   Wat een geluk dat Hij mij heeft bevrijd,   ik hoor erbij - de koning haast te rijk. 2   Van nu af aan noemt iedereen mijn naam   om alles wat God voor mij heeft gedaan.   Ik krijg een kind, wie had dat ooit gedacht,   een kind waarop de hele wereld wacht. 3   Voor armen en geringen komt mijn zoon,   de machtigen die vallen van hun troon   en als je luistert en de liefde leert   dan wordt de hele wereld omgekeerd. 4   Dan krijgen armen brood in overvloed,   de rijken met hun geld en met hun goed   die komen op een plaatsje achteraan,   daar zullen zij met lege handen staan. 5   Dan is het uit met macht en met geweld   en wint de liefde eens voorgoed het veld.   God zal het doen zoals Hij heeft gezegd:   Er komt een land van vrede en van recht.   Terug naar boven     LIED 510: 1-3 1   Johannes roept in de woestijn:   zorg dat er rechte paden zijn   en wegen om te komen   in 't land waarvan wij dromen.   Graaf weg de bergen van het kwaad,   ga lopen langs de rechte straat   van God en goed en zegen   en een gelukkig leven 2   Johannes' stem verkondigt luid   en heel Jeruzalem loopt uit   voor de profeet des Heren,   die man in vreemde kleren.   Hij praat maar van een koninkrijk   voor arm en rijk precies gelijk.   Een rijk, door God gegeven,   om samen vrij te leven. 3   Johannes, zeg ons hoe dat moet!   Hoe wordt ons leven gaaf en goed?   Wanneer jij je laat dopen   en weer op God gaat hopen.   Verdeel het brood, verdeel het geld,   en stop met ruzie en geweld.   Dan zal jouw God je geven   een nieuw, gelukkig leven.   Terug naar boven     LIED 511: 1-5 1   Paulus is op reis gegaan   met verhalen en een naam,   nieuwe woorden nam, hij mee   naar de steden overzee:   naar Athene, Rome, Tessalonika,   Korinte, Eféze, Tyatira. 2   Overal vertelde hij:   Jezus maakt de mensen vrij,   vrouwen, mannen, arm of rijk,   wij zijn allemaal gelijk:   in: Athene, Rome, Tessalonika,   Korinte, Eféze, Tyatira. 3   Maar wie and'ren onderdrukt   maakt het goede leven stuk,   weet niet meer van het begin   gaat de toekomst angstig in:   in: Athene, Rome, Tessalonika,   Korinte, Eféze, Tyatira. 4   Deze aarde is ons huis,   maak het samen tot een thuis,   in geloof en hoop, maar 't meest   door de liefde die geneest:   in: Athene, Rome, Tessalonika,   Korinte, Eféze, Tyatira. 5   Paulus is op reis gegaan   met verhalen en een naam   en hij opende een poort   voor het oude - nieuwe Woord:   in: Athene, Rome, Tessalonika,   Korinte, Eféze, Tyatira,   en in Amsterdam en in Doetinchem,   ook in den Haag en in Ede,   in: Athene, Rome, Tessalonika,   Korinte, Eféze, Tyatira.   Terug naar boven     LIED 512: 1-4 1   Wij die hier als vorsten leven   in dit rijke werelddeel   zitten op de eerste plaatsen   en wij hebben veel te veel.     Refrein:   Maar waarom in vredesnaam   staan de armen achteraan? 2   Waarom zien zij op de aarde   wel de rijken met hun macht   met hun wapens - niet te tellen -   worden zij zeer hoog geacht.   Refrein 3   Aan de mensen in het donker,   uitgebuit en onderdrukt   gunnen wij geen licht, geen leven,   onze welvaart maakt hen stuk.   Refrein 4   Als we kiezen voor de rijken   maken wij een onderscheid,   maar voor God zijn alle mensen,   arm of rijk, precies gelijk.   Refrein   Terug naar boven     LIED 513: 1-2 1   Hoor de klokken luiden blij:   bim bam bom voor jou en mij.   Kom je zingen kom je bidden   kind'ren horen in het midden.   Blijf daarom niet buiten staan:   bim bam bom, de kerk gaat aan! 2   Hier is iedereen in tel,   bim bam bom, dat weet je wel.   Niemand meer en niemand minder   wij zijn allemaal toch Gods kinderen.   Blijf daarom niet buiten staan:   bim bam bom, de kerk gaat aan!   Terug naar boven     LIED 514: 1-3 1   Wij komen hier ter ere van uw naam   rond de verhalen die geschreven staan,   wij schuilen weg als vogels in het riet   zoekend naar warmte, naar een ander lied. 2   Ontferm u God, kyrie-eleison,   wees ons nabij, kijk speurend naar ons om,   kom met uw vrede, uw barmhartigheid,   zonder u raken wij de liefde kwijt. 3   Wij zingen samen van uw gloria,   dank voor het leven, dank u voor elkaar,   geef ons uw geestdrift, vuur ons leven aan,   leg zo uw glimlach over ons bestaan.   Terug naar boven     LIED 515: 1-3 1   Wij zijn bij U gekomen   om kind aan huis te zijn,   wij op(e)nen onze harten,   Heer, voor uw groot geheim. 2   0 lieve God, wij vragen,   kom heel dicht bij ons staan,   wij leven door uw liefde   wij leven door uw Naam. 3   Wij zijn bij U gekomen   want Jezus ging ons voor.   Zijn Messiaanse liefde   wees ons het goede spoor.   Terug naar boven     LIED 516: 1-2 1   Schenk ons uw liefde, Heer, schenk ons uw licht,   vergeef ons toch en doe de deur niet dicht.   Wij komen met veel vragen bij U aan.   O lieve Heer, U zult ons wel verstaan. 2   Wij wachten in de stilte op Uw Woord.   Uw goedheid is zo groot, zo ongehoord,   het is een warme mantel om ons heen,   0, lieve Heer, zo zijn wij niet alleen.   Terug naar boven     LIED 517: 1-4 1   Kind, wij dragen je op handen   naar het water van de bron.   Want jouw leven mag niet stranden,   niet vergaan in het waarom.     Refrein:   Door het water vroeg of later   kom je dicht bij het geheim.   In de hoge hemel staat er   dat je kind van 't licht mag zijn. 2   Als jouw naam wordt uitgesproken   over duister water heen,   is jouw eenzaamheid doorbroken,   ben je hier niet meer alleen.   Refrein 3   Water, water, laat het stromen,   teken en herinnering,   van een eeuwig heimwee dromen,   van een altijd nieuw begin.   Refrein 4   Opgenomen en verbonden   met de Naam die vrede is,   gaat jouw leven niet ten onder   en het wordt niet uitgewist.   Refrein   Terug naar boven     LIED 518: 1-4 1   De tafel van samen, de tafel is gedekt.   Wij mogen komen eten en niemand wordt vergeten.   De tafel van samen, de tafel is gedekt.   't Geheim van het leven wordt zo maar verstrekt. 2   Wij delen, wij delen gewoon het daag'lijks brood.   Dit brood houdt ons in leven door God is het gegeven.   Wij delen, wij delen gewoon het daag'lijks brood.   en denken aan Jezus, zijn lijden, zijn dood. 3   De tafel van samen, de tafel van het goed,   daar wordt de wijn geschonken en mondjesmaat gedronken.   De tafel van samen, de tafel van het goed,   daar vinden wij vrede, in overvloed. 4   Wij vieren de maaltijd, wij vieren samen feest.   Hier durven wij te dromen dat alles goed zal komen.   Wij vieren de maaltijd, wij vieren samen feest   in naam van de Vader, de Zoon en de Geest.   Terug naar boven     LIED 519: 1-3 1   De mensen van voorbij   wij noemen ze hier samen.   De mensen van voorbij   wij noemen ze bij namen.   Zo vlinderen zij binnen   in woorden en in zinnen   en zijn wij even bij elkaar   aan 't einde van het jaar. 2   De mensen van voorbij   zij blijven met ons leven.   De mensen van voorbij   ze zijn met ons verweven   in liefde, in verhalen,   die wij zo graag herhalen,   in bloemengeuren, in een lied   dat opklinkt uit verdriet. 3   De mensen van voorbij   zij worden niet vergeten.   De mensen van voorbij   zijn in een ander weten.   Bij God mogen ze wonen,   daar waar geen pijn kan komen.   De mensen van voorbij   zijn in het licht, zijn vrij.   Terug naar boven     LIED 520: 1-10 1   Kijk eens aan, kijk eens aan,   steek het eerste kaarsje aan,   want wij wachten en wij dromen   dat het Kerstfeest weer zal komen   en de liefde overwint   door het wonder van het Kind. 2   Liefde maakt het leven licht   tovert de zon op je gezicht.   Schrijf de liefde in je handen   geef die handen aan een ander.   Als de liefde groter wordt   groei je met elkaar naar God. 3   Kijk eens aan, kijk eens aan,   steek het tweede kaarsje aan,   want wij wachten en wij dromen   dat het kerstfeest weer zal komen.   Samen bidden wij tot God   of de wereld lichter wordt. 4   Bidden is heel even maar   stil zijn, denken aan elkaar.   Bidden is een beetje schuilen   tegen bang zijn, tegen huilen.   Hopen dat er op een dag   ergens vrede op ons wacht. 5   Kijk eens aan, kijk eens aan,   steek het derde kaarsje aan,   want wij wachten en wij dromen   dat het kerstfeest weer zal komen,   kleine vlammetjes van hoop   wijzen naar het morgenrood. 6   Blijf geloven dat Hij komt   dat de liefde niet verstomt.   Ga op zoek naar nieuwe wegen,   Wie God liefheeft komt Hem tegen.   Zing tegen het donker in   van het licht, een nieuw begin. 7   Kijk eens aan, kijk eens aan,   steek het vierde kaarsje aan,   want wij wachten en wij dromen   dat het kerstfeest weer zal komen.   Langs de zon en langs de maan   is de ster al scheep gegaan. 8   Weet je wat God van ons vraagt?   Dat je eerlijk bent vandaag.   Durf te geven, durf te hopen,   durf te leven recht en open.   Maak de bergen van het kwaad   tot een plein,een vlakke straat. 9   Kijk eens aan, kijk eens aan,   steek maar alle kaarsjes aan,   hang de sterren in de bomen   want het Kerstfeest is gekomen.   God is goed voor ons geweest,   vier vandaag het mooiste feest. 10   Alzo lief heeft God gedacht   dat een Kind de vrede bracht.   Eng'len zongen in de hoge   herders durfden te geloven   dat de liefde overwint   door het wonder van dit Kind.   Terug naar boven     LIED 521: 1-8 1   Ga je met ons mee naar de overkant?   Ga je met ons mee nar 't beloofde land?   Jozua zal ons wel wijzen   hoe we verder moeten reizen,   Jozua gaat nu vooraan   naar het land van Kanaän. 2   Ga je met ons mee naar de overkant?   Ga je met ons mee naar 't beloofde land?   Je zult zien wij zijn er spoedig   wees maar sterk en wees maar moedig,   zing het lied met het refrein:   God zal altijd bij ons zijn. 3   Ga je met ons mee naar de overkant?   Ga je met ons mee naar 't beloofde land?   Weet je nog wel van de zegen   die wij eens van Mozes kregen.   En de dromen die hij zag   zul jij zien op intochtsdag. 4   Ga je met ons mee naar de overkant?   Ga je met ons mee naar 't beloofde land?   Tel de wonderen, de woorden   die je van je moeder hoorde,   die je van je vader weet;   zorg dat jij ze niet vergeet. 5   Ga je met ons mee naar de overkant?   Ga je met ons mee naar 't beloofde land?   De belofte een gegeven   trekt een rode draad door 't leven,   geeft vandaag de toon al aan   van een samen verder gaan. 6   Ga je met ons mee naar de overkant?   Ga je met ons mee naar 't beloofde land?   Hoor, de intocht gaat beginnen   en jij mag Hosanna zingen,   pluk de takken van de boom   het is waar, het is geen droom. 7   Ga je met ons mee naar de overkant?   Ga je met ons mee naar 't beloofde land?   Jij mag vragen, jij mag weten:   Waarom wordt er brood gegeten,   waarom drinken wij de wijn?   Waarom is dit feest zo fijn? 8   Ga je met ons mee naar de overkant?   Ga je met ons mee naar 't beloofde land?   Vier het Paasfeest als een wonder   want wij kunnen niet meer zonder   God heeft ons bevrijd voorgoed   en dat geeft ons nieuwe moed.   Terug naar boven     LIED 522: 1-3 1   Weet je hoe de wind op Pinksteren waaide,   alle deuren vlogen uit het slot.   Weet je hoe zij nieuwe dromen zaaide,   dromen van de vrede dicht bij God.   Dromen van de vrede dicht bij God. 2   Weet je hoe de harten opensprongen   zomaar op die vlag- en wimpeldag.   Hoe in alle talen werd gezongen   alles in beweging werd gebracht.   Alles in beweging werd gebracht. 3   Weet je dat je vurig mag geloven   dat die wind de weg weet en het spoor.   Vreugdevuren zullen niet meer doven   want wat God begon, zet Hij ook door.   Want wat God begon, zet Hij ook door.   Terug naar boven     LIED 523: 1-6 1   Kinderen:   Waarom is het Pinksterfeest,   wie vertelt ons dat?   Waarom kwam de Heilige Geest?   Zeg ons hoe of wat. 2   Ouder:   't Is het feest mijn lieve kind,   van herinnering,   hoe door 't waaien van de wind   alles anders ging. 3   Allen:   Hoe Gods liefde bij ons kwam,   vrede en geluk,   alle droefheid van ons nam,   zelfs de dood viel stuk. 4   Kinderen:   Is wat toen eens is gezien   ook vandaag nog waar?   Kunnen wij het zien misschien   zo maar aan elkaar? 5   Ouderen:   Soms zie je het hier en daar   - door een dichte mist -   als je lief bent voor elkaar   dat het er nog is. 6   Allen:   Daarom is het Pinksterfeest,   het gaat nooit voorbij,   want wat toen begonnen is   maakt ons nu nog blij.   Terug naar boven     LIED 524: 1-4 1   Ik zal er zijn voor jou   zo heeft de Heer gezegd.   Ik zal er zijn voor jou,   met vrede en met recht. 2   Ik zal er zijn voor jou   met wijn, een stukje brood.   Ik zal er zijn voor jou   mijn liefde is zo groot. 3   Ik zal er zijn voor jou   een schaduw aan je zij.   Ik zal er zijn voor jou   Ik ben er altijd bij. 4   Ik zal er zijn voor jou   ik laat je niet alleen.   Ik zal er zijn voor jou   mijn licht straalt om je heen.   Terug naar boven     LIED 525: 1-3 1   Op de goede aarde   zingen wij ter eer   samen met de vogels   liedjes voor de Heer   en de madelieven   wiegen het refrein   honingbijen zoemen:   God zal bij ons zijn. 2   Op de goede aarde   - was het maar eens waar -   alles samen delen   delen met elkaar,   Niemand meer of minder   melk in overvloed   brood voor alle kind'ren   heel het leven goed. 3   Op de goede aarde,   zoals God ons vraagt,   samen vrede maken   vrede ook vandaag,   en je mag geloven   ook al ben je klein   dat het dan op aarde   een groot feest zal zijn.   Terug naar boven     LIED 526: 1-4 1   Liefde is weer durven dromen   van de warme zonneschijn,   in een huis van samen wonen   veilig en gelukkig zijn.   Als je trouw bent aan elkaar,   leef je in de gloria. 2   Blijven gaan met nieuwe ogen   zien wat niemand anders ziet,   tranen huilen, tranen drogen   en weer verder met een lied.   Als je trouw bent aan elkaar,   leef je in de gloria. 3   Telkens weer elkaar ontmoeten   niet verdwalen in de nacht,   handen die je warm begroeten   woorden waarop wordt gewacht   Als je trouw bent aan elkaar,   leef je in de gloria. 4   Samen om een zegen vragen   om een teken van omhoog,   dat de liefde alle dagen   ons zal dragen in geloof.   Als je trouw bent aan elkaar,   leef je in de gloria.   Terug naar boven     LIED 527: 1-3 1   Ergens in een land   verdwijnen zo maar kind'ren,   ergens in een land   waar mannenmacht regeert.   Is er dan geen wet   die zoiets kan verhind'ren?   Is er dan geen mens   die zegt: 'Dat is verkeerd'? 2   Ergens in een land   waar moeders protesteren   ergens is een land   waar zij de straat opgaan.   In een stille tocht   tegen de 'hoge heren'   vragen zij: waar is   mijn kind in vredesnaam. 3   Ergens in een land   waar 'dwaze moeders' wonen,   ergens is een land   met vrouwen op een plein.   Tegen het geweld in   komen zij met dromen.   Ergens is een land   waar moeders wijzer zijn.   Terug naar boven     LIED 528: 1-4 1   Jij hebt een naam, jij hebt een naam,   daar kom je zelf in voor,   een naam die met jou mee zal gaan   je hele leven door. 2   Jij hebt een naam waarin je woont,   waarin je veilig bent,   een naam die heel jouw leven kroont   op jou is afgestemd. 3   Jij bent een naam voor iedereen   die dicht bij jou wil staan,   en samen ben je niet alleen   zo kun je verder gaan. 4   Jij hebt een naam met een verhaal   dat uitgeschreven wordt   al gaandeweg in mensentaal   dicht bij de naam van God.   Terug naar boven     LIED 529: 1-3 1   Dromen op een schommel   met mijn ogen dicht   voel ik mij een vogel   als de lucht zo licht.   Even wil ik zweven   helemaal alleen   niemand antwoord geven   stilte om mij heen. 2   Even wil ik dromen   en verloren zijn   weg van harde woorden   want die doen mij pijn.   Sterren in mijn ogen   vlinders in mijn buik   zweef ik alsmaar hoger   boven alles uit. 3   Hoger dan de bomen   wieg ik heen en weer   tussen hemel, aarde   en ik weet niet meer,   of ik weg wil drijven   waaiend op de wind   of toch maar zal blijven   heel gewoon een kind.   Terug naar boven     LIED 530: 1-3 1   Tussen schaduw, tussen licht,   is een woord verborgen,   toekomstdromen zijn in zicht,   ergens wacht een morgen.   Rakelings is God nabij   als een schaduw aan je zij   en je mag geloven   tranen zullen drogen. 2   Samen horen, samen doen,   de sjaloom uitdragen,   zoeken naar een goed fatsoen   hier in onze dagen.   Door het brood en door de wijn   weet je dat je er mag zijn,   nauw met God verbonden   in dit zichtbaar wonder. 3   Wolken dragen dromen aan   dromen vol verlangen,   dat het donker weg zal gaan   ons niet houdt gevangen.   Kyrie-eleison,   God ontferm U, keer U om,   laat Uw vrede komen   altijd bij ons wonen.   Terug naar boven     LIED 531: 1-4 1   Altijd vluchten voor je leven   naar een plekje veiligheid,   van je huis, je dorp verdreven,   alles anders, alles kwijt. 2   Voor de vrijheid voor de vrede   nergens welkom, nergens thuis,   honger die er wordt geleden   angst die altijd in je huist. 3   Als een ster die niet mag schijnen   langzaam uitdooft in de nacht,   in het niemandsland verdwijnen   niet meer worden thuis verwacht. 4   Altijd vluchten in een wereld   zonder warme zonneschijn.   Altijd vluchten is niet eerlijk,   want het kan zo anders zijn.   Terug naar boven     LIED 532: 1-4 1   Van de vrede blijf je dromen,   van een wereld in het groen,   waar verdriet niet meer kan komen,   waar geen mens je kwaad zal doen.   Niemand bang meer en alleen,   zon en warmte om je heen.   Niemand bang meer en alleen,   zon en warmte om je heen. 2   Samen zullen wij weer leren   van de vrede, hoe dat moet,   hoe je onrecht om kunt keren   tot iets heels en tot iets goeds.   Zodat alles anders wordt,   dichterbij de droom van God.   Zodat alles anders wordt,   dichterbij de droom van God. 3   Van raketten en van zwaarden   maken wij gewoon een ploeg   en wij zaaien op de aarde   graan voor allen, brood genoeg.   Liefde huist in elke straat,   niemand wordt er meer soldaat.   Liefde huist in elke straat,   niemand wordt er meer soldaat. 4   Van de vrede blijf je dromen,   jij zult zien, soms, hier en daar,   hoe er steeds meer mensen komen   die niet vechten met elkaar.   Die de wegen gaan van God,   tot de aarde hemel wordt.   Die de wegen gaan van God,   tot de aarde hemel wordt.   Terug naar boven     LIED 533: 1-4 1   Wij danken U, o lieve God,   met alle mensen samen   dat 't eindelijk weer lente wordt,   de zon schijnt door de ramen. 2   De bloemen bloeien in de tuin   de knoppen staan op springen,   de wilgen krijgen weer een kruin   en alle merels zingen. 3   De wereld die zo donker zag   wordt licht, begint te kleuren.   Zoals eens op de eerste dag   gaat alles nieuw gebeuren. 4   Wij danken U, o lieve God,   dat U het leven spaarde   en dat Uw liefde zichtbaar wordt   op deze mooie aarde.   Terug naar boven     LIED 601: 1-14 1   De aarde was in het begin   nog woest en leeg en diep,   het donker dekte alles toe   totdat Gods adem riep:   Licht! Licht! En er was Licht!   De aarde stond in gloed,   het scheen over de chaos heen,   God vond het licht heel goed. 2   Het licht dat noemde God de dag,   de duisternis werd nacht,   toen 't avond en weer ochtend werd   was dat de eerste dag.   God maakte ook het hemeldak   hoog boven in de lucht,   de wolken waaiden op de wind   en kwamen niet terug. 3   Het water stroomde naar de zee,   zo kwam het droge land.   God zag het, en Hij vond het goed,   toen werd het groen geplant.   Het gras dat groeide overal   en waar je ook maar zag,   bloeiden de bomen in het groen   daar op die derde dag. 4   Nu moeten er nog lampen zijn,   de zon voor overdag,   het licht geeft tijd en ruimte aan,   de maan verlicht de nacht.   Hij schoof de sterren in hun baan,   de nacht kreeg een gezicht.   God zag het en Hij vond het goed,   dat hemeldak vol licht. 5   De zee, de zee is leeg en stil;   er moeten vissen zijn,   want in het water is het huis   voor vissen groot en klein.   De walvis en de krokodil,   de haaien met hun vin,   de rob en de dolfijnen gaan   de wilde golven in. 6   De wonderlijkste vissen zijn   daar in de zee zo diep,   de krab, het zeepaartje, de kreeft,   de vissen die God schiep.   De haring en de kikkervis,   de goudvissen van goud,   ze zijn hier in hun element   want water laat hen koud. 7   Er kwamen vogels in de lucht,   zij vlogen hoog en droog,   hun vleugels klapten in de wind   zij vlogen hemelhoog.   De reiger en de ooievaar,   de eendjes bij de plas,   God schiep de zwaluw en de mus   en zag hoe goed het was. 8   Er zijn nu vissen in de zee   en vogels naar hun soort.   Maar op het land is nog geen dier;   ze kwamen op Zijn woord.   De vlinder die ontpopte zich,   de slak kwam uit zijn huis,   de kever kroop, en ook de mier   was op de aarde thuis. 9   De grote dieren kwamen aan,   zij liepen door het land.   De chimpansee klom in de boom;   er was een olifant.   Het stekelvarken kwam erbij,   de kangoeroe sprong rond,   de vos haalde geen streken uit,   de beer zat op de grond. 10   God vond het goed, God schiep de mens   die op de aarde vrij   de dieren bij hun namen noemt,   die mens die lijkt op Mij.   De dieren leefden twee aan twee,   ze speelden om hem heen,   de schildpad en de blauwe vis,   de mens was nog alleen. 11   God schiep de man, God schiep de vrouw,   ze hielden van elkaar,   ze leefden in het groene land,   nu was de aarde klaar.   Verwonderd liepen zij daar rond,   het was een paradijs,   de leeuw lag rustig in het gras,   de vogel zong een wijs. 12   De vrede lag over het veld,   de bomen gaven vrucht,   de mensen leefden voor elkaar,   er was geen kwaad gerucht.   De slang sloop op een dag voorbij:   'Ik heb een boom zien staan   die weet van goed, die weet van kwaad,   of kom je daar nooit aan?' 13   De vrouw zei: 'nee', maar zag de boom,   zij zag de boom steeds weer,   zij aten samen, maar opeens   zagen hun ogen meer!   Toen schaamden zij zich voor elkaar,   zij schuilden in het groen   en maakten van een vijgenblad   kleren voor goed fatsoen. 14   De avond viel over de hof,   God riep de mens bij naam.   'Waar ben je toch? Waar ben je toch?   Of heb je kwaad gedaan?'   De mensen moesten uit de hof   de wijde wereld in.   Samen met God en met elkaar   werd het een nieuw begin!   Terug naar boven     LIED 602: 1-5 1   De mensen doen alleen maar kwaad.   God kan er niet meer tegen.   Nu komt er dus een grote vloed,   en vele maanden regen.   Een man roept: 'Wat? Het is toch droog?   't komt allemaal best in orde!'   En stiekem wijst hij naar zijn hoofd:   Noach is gek geworden. 2   Maar Noach en zijn vrouw gaan scheep,   ze nemen hun kinderen mee.   En dan komen van overal   de dieren, twee aan twee.   De olifant, de poes, de hond,   de zebra en parkiet.   Ja alle dieren gaan aan boord,   alleen de vissen niet.     Als Noach ze allemaal heeft geteld,   doet hij de luiken dicht.   Daar komen zwarte wolken aan   en weg is nu het licht.   In stromen valt de regen neer,   geen plekje blijft meer droog.   Het water stijgt, het water stijgt,   de ark stijgt mee omhoog. 3   Ze dobberen angstig op en neer   wel zeven maanden lang.   Een haantje kraait, een poes miauwt,   wat zijn die dieren bang!   Maar Noach zorgt voor ieder dier;   hij loopt langs elke kooi.   De paarden geeft hij haver   en de schapen krijgen hooi. 4   Dan gaat de zon weer schijnen   en Noach kijkt in 't rond.   Het water zakt, het water zakt,   de ark raakt weer de grond.   En Noach laat een duif uitgaan   die vliegt over het land.   En als die terugkomt, legt hij hem   een blaadje in zijn hand. 5   Nu is het goed, roept Noach blij:   Wij gaan de reis besluiten.   En ieder mens en ieder dier   kan nu weer vrij naar buiten.   Ook God is blij en zegt: 'Nooit meer   komt het water zo omhoog.   Je hoeft daarvoor niet bang te zijn.   Kijk naar de regenboog.'   Terug naar boven     LIED 603: 1-6 1   Wordt hier misschien een huis gebouwd?   Laten we eens gaan horen.   Nee, 't wordt een groot en hoog gebouw,   een hemelhoge toren.   Daar staat een man, hij schreeuwt en roept.   Dat zal de baas wel wezen.   En daar de onderbaas, die zit   een groot papier te lezen. 2   Daar hoog, daar zingt een timmerman,   omdat het daar zo koud is.   Hij zingt: 'Dit is de hoogste toren die   op aarde ooit gebouwd is.   En waar je op de wereld bent,   je ziet hem altijd staan.   Wat zijn we goed, wat zijn we sterk,   nee, niemand kan ons aan.' 3   Een meisje draagt een grote steen.   Zij huilt, want zij is moe.   Maar niemand is er die haar ziet   en niemand lacht haar toe.   Pas op, daar valt een zware balk.   Daar wordt een man geraakt.   Is er dan niemand die hem helpt?   Dat is een vreemde zaak. 4   De toren wordt steeds hoger nu,   steeds hoger opgericht.   De baas schreeuwt: 'Ha, het schiet al op,   de wolken zijn in zicht!'   Maar God die deze mensen ziet,   die kan het niet meer horen.   Ze kijken niet meer naar elkaar,   maar enkel naar de toren. 5   God zegt: 'Ik wil die toren niet   en ook geen stoer gepraat.   Ik maak het zo, dat de een voortaan   de ander niet verstaat.'   Nu roept de baas tegen zijn knecht:   'Geef mij die stenen, vent!'   De knecht begrijpt niet wat hij zegt   en brengt een zak cement. 6   De metselaars gaan babbelen.   De timmerman wordt kwaad.   De onderbaas leest zijn papier,   maar weet niet wat er staat.   De mensen moeten uit elkaar.   Het bouwwerk ligt nu plat.   Van nu af aan heet deze plaats   dus Babel: Babbelstad.   Terug naar boven     LIED 604: 1-6 1   Zij zingt heel zachtjes: 'Suja lief,   wees stil, want de soldaten   die zoeken overal naar jou,   omdat ze Israël haten'.   'De farao, de koningbaas,   heeft in een wet geschreven:   Geen baby'tje van Israël   mag voortaan blijven leven.' 2   Ze hoort soldaten in de straat;   het kind kan niet meer blijven.   ze maakt een kistje, klein maar sterk,   een kistje dat kan drijven.   Dan vlucht ze snel naar de rivier,   daar moet ze 't achterlaten.   Ze legt het kind in 't kistje en   nu drijft het op het water. 3   Is er nog iemand die hem ziet:   Zal iemand voor hem zorgen?   Ja, Mirjam heeft zich aan de kant   tussen het riet verborgen.   Het kind is Mirjams kleine broer.   ze wil goed op hem passen.   Maar kijk: daar komen vrouwen aan,   die gaan zich zeker wassen. 4   Daarbij loopt ook, heel mooi gekleed,   met de anderen tezamen,   de dochter van de farao,   een zeer voorname dame.   Zij neemt een bad en ziet opeens.   een biezen kistje drijven.   Ze pakt het jongetje en zegt:   'Jij, kind, mag bij mij blijven.' 5   'Dat ik jou in het water vond   zal ik nooit meer vergeten.   Daarom zal jij, mijn kleine prins,   van nu af 'Mozes' heten.   Ik zoek voor jou een voedstervrouw.   Ik wil haar goed betalen.'   Dat hoorde Mirjam, en zij vraagt:   'Zal ik iemand gaan halen:' 6   Ze roept haar moeder en die mag   dan Mozes drinken geven.   De kleine Mozes woont weer thuis,   hij mag toch verder leven.   Dat Mozes werd gered, dat is   't begin van goede tijden.   Hij zal uit naam van Israëls God   zijn arme volk bevrijden.   Terug naar boven     LIED 605: 1-6 1   En Mozes loopt voorop, hij is   de leider van het volk.   Hij weet de weg, want voor hen uit   gaat in de lucht een wolk.   Dan zien ze plotseling de zee,   de zee, zo woest en groot.   Hoe komen ze daar overheen?   Ach, was er maar een boot. 2   Maar wat is dat? Ik hoor geschreeuw,   geschetter en getrom.   Wie komt daar aan? De mensen zien   heel angstig achterom.   De farao, met man en macht   en luid trompetgeschal!   Och Mozes, zeg ons toch, wat nu?   We zitten in de val. 3   'Wees maar niet bang,'roept Mozes uit,   en luister, iedereen:   God, die ons in Egypte vond,   laat ons niet meer alleen.'   Vlak voor de zee gaat Mozes staan.   Hij heft zijn rechterhand.   En - wie gelooft zijn ogen nog: -   de zee gaat aan de kant. 4   De zee gaat aan de kant, er komt   een weg om langs te gaan.   'Kom mee', zegt Mozes, 'overzee!   Blijf daar niet langer staan.'   Daar lopen ze, het vrije volk,   op 't nieuwe brede pad   waar eerst alleen maar water was.   Nu wordt er niemand nat. 5   Wanneer ze allen, hoog en droog,   op de wal zijn aangekomen,   dan zien ze dat zee alweer   het pad gaat overstromen.   Maar o, maar o, die farao,   die koningbaas, die snoever,   haalt met zijn hele legermacht   nooit meer de andere oever. 6   Hoor, Mozes zingt nu en het volk   zingt vrolijk met hem mee:   'De God van Israël maakt vrij,   Hij hielp ons door de zee.'   Ook Mirjam, Mozes' zuster, danst   en zingt met tamboerijn:   'God redde ons van farao;   nu zal het vrede zijn.'   Terug naar boven     LIED 606: 1-8 1   Ik ga niet naar die grote stad,   ik spreek daar niet Gods woord.   Die slechte mensen gooien toch   Gods woorden overboord!   Waarom moet ik, als Gods profeet,   naar Ninevé toegaan?   Zo vluchtte Jona weg voor God,   de zee zou hij opgaan. 2   De haven kwam al in het zicht,   een schip lag aan de ree.   En Jona gaf de schipper geld,   hij vluchtte overzee.   En eenmaal veilig op de boot,   vielen zijn ogen dicht;   vluchten voor God maakt soms zo moe.   Het anker werd gelicht. 3   Maar midden op de wijde zee   ontstak er een orkaan,   de golven werden huizenhoog;   het schip zou haast vergaan!   Maar Jona sliep en hoorde niets,   de kapitein riep:'Heee...,   waarom bid jij niet tot je God,   want wij vergaan in zee!' 4   'Of heb je soms iets kwaads gedaan?   Vertel me wie je bent?'   'Mijn naam is Jona, de profeet,   ik word door God gekend.   Ik ben gevlucht voor Ninevé,   ik heb Gods woord gehoord,   maar ben mijn eigen weg gegaan;   Zet mij maar overboord!' 5   Ze gooiden Jona in de zee,   er kwam een grote vis;   die slokte Jona op, hij kwam   in diepe duisternis.   Hij zat gevangen in een vis,   verscholen in een schulp,   en Jona in zijn grote nood   riep tot zijn God om hulp. 6   God zag de rouw van Nineve   Hij heeft de stad gespaard   met alle mensen en het vee   en de kind'ren op de straat.   Maar Jona zat onder zijn boom   heel boos en heel ontdaan,   dat Ninevé, die grote stad,   haar straf toch was ontgaan. 7   De grote vis zwom naar het strand,   hij spuwde Jona uit.   Daar lag hij in het droge zand;   nu was het vluchten uit!   Weer kwam de stem van God, die sprak:   'Je moet naar Ninevé,   vertel de mensen daar mijn woord!'   En Jona zei geen nee! 8   In Ninevé die grote stad,   is Jona rondgegaan:   'Denk toch aan God, want anders zal   heel Ninevé vergaan!'   De mensen keerden zich tot God,   ja elke man en vrouw,   zat treurig neer in zak en as;   de stad was in de rouw!   Terug naar boven     LIED 607: 1-14 1   Je weet wel wie Maria is,   daar loopt ze in de zon,   zij draagt een kruik hoog op haar hoofd,   haalt water uit de bron. 2   Maar er gebeurt iets wonderlijks,   Maria krijgt bezoek.   Een engel uit de hemel zegt:   'Maria, wees gegroet!   Ik breng een boodschap van de Heer,   je hoeft niet bang te zijn,   je krijgt een zoon, een koningskind,   het is een groot geheim!' 3   Maria neemt de woorden mee   en zij gaat onverwachts   op reis naar nicht Elisabeth,   die ook een kind verwacht.   'Gelukkig dat je bij me komt,   ik voelde jouw geheim.   Jij bent de moeder van de Heer,   gezegend zul je zijn!' 4   Maria zingt van puur geluk:   'O God, wat bent u goed.   De arme mensen tellen mee,   U geeft ons nieuwe moed!   Want God heeft mij gezien,   wie noemt er niet mijn naam.   Wij leven vol verwachting,   de vrede komt eraan!' 5   En in diezelfde dagen geeft   de keizer een bevel:   'Tel alle mensen, al het vee,   tel heel de wereld. Tel!   Stuur ieder naar zijn eigen stad,   schrijf daar de namen in.'   En zo gaat iedereen op reis,   want weigeren heeft geen zin. 6   Ook Jozef en Maria gaan   naar Bethlehem, hun stad.   Maria die haar kind verwacht,   is dagenlang op pad.   Maar Bethlehem is overvol   de herberg heeft 'geen plaats'.   Ze vinden enkel nog een stal   zo op het allerlaatst. 7   Daar wordt geboren in de nacht   het kind dat Jezus heet.   In doeken ligt het in een krib   en niemand die het weet.   Het slaapt en sluimert in een stal   en Jozef is zo blij.   De os en ook de ezel staan   er wat verlegen bij. 8   En herders, buiten in het veld,   zij houden trouw de wacht.   De schapen slapen welgeteld,   de sterren flonk'ren zacht.   Opeens is er een hemels licht,   er klinkt een engelenstem:   'Geboren is het Christuskind,   daarginds in Bethlehem!' 9   'Dit geef ik als een teken mee:   je vindt het in een stal,   een wikkelkindje in een krib   dat koning wezen zal!'   De engelen zingen in het licht:   'Ere zij God de Heer!'   De vrede uit de hemel daalt   zomaar op aarde neer. 10   De herders zijn op zoek gegaan   naar 't kind, door God beloofd;   het ligt te slapen in een krib,   ze buigen stil het hoofd.   Het is geen droom, maar het is waar   wat de engel heeft verteld.   De herders zingen zacht een lied   en gaan terug naar 't veld. 11   En wijzen in het Oosten zien   een koninklijke ster.   Ze volgen wekenlang het spoor,   maar weten niet hoe ver.   De ster wijst naar Jeruzalem,   zij vragen bij 't paleis:   'Waar is het nieuwe koningskind?   zijn ster riep ons op reis!' 12   Koning Herodes schrikt ervan   en heel Jeruzalem.   'De Christus, zo staat in de Schrift,   die komt uit Bethlehem!   Zoek daar het kind en als je 't vindt,   kom dan bij mij terug.   Ik breng graag hulde aan dat kind,   bericht het mij dus vlug!' 13   Zo gaan de wijzen weer op reis,   de ster wijst hen de weg.   Zij hebben voor het koningskind   geschenken neergelegd.   De wijzen dromen in die nacht:   'Kom niet in het paleis!   Herodes wil alleen maar kwaad.   Ga in 't geheim op reis!' 14   En Jozef droomt een andere droom:   'Ga weg, er dreigt gevaar!   Vlucht met Maria en het kind.'   Zij maken alles klaar.   Ze vluchten als het donker is,   daar gaan ze, in de nacht,   met 't kind dat ons de vrede brengt.   Had jij dat ooit gedacht?   Terug naar boven     LIED 608: 1-9 1   Weten jullie de verhalen   die door Jezus zijn verteld,   toen de mensen bij hem kwamen   in de stad of op het veld?   Hij vertelde van een vader   met twee zonen, flink en groot,   samen zaaiden zij het koren,   samen aten zij het brood. 2   Tot de jongste zoon zei: 'Vader,   ik heb in dit werk geen zin;   geef mij geld, ik wil gaan reizen,   ik trek de wijde wereld in.'   En wanneer zij afscheid nemen,   zwaaien zij lang met hun hand.   'Wees voorzichtig,'roept de vader,   'in dat onbekende land!' 3   In de nieuwe, vreemde wereld   viert hij alle dagen feest.   Overal vindt hij wel vrienden,   nooit is hij zo blij geweest.   Hij geeft geld aan wie maar vragen,   daardoor is hij zeer in tel;   maar aan alles komt een einde,   ook aan geld, dat snap je wel! 4   Al zijn zogenaamde vrienden   laten hem nu in de steek,   niemand geeft hem wat te eten,   hij is arm binnen een week.   Hij verkoopt zijn mooie kleren   en hij bedelt om wat brood,   totdat er een van zijn vrienden   wel wil helpen in zijn nood. 5   Hij moet op de varkens passen   ergens buiten, bij een boer.   Door de honger denkt hij dikwijls:   'Had ik maar wat varkensvoer!'   Dan denkt hij weer aan zijn vader:   'Daar is brood in overvloed,   daar komt niemand om van honger,   daar heeft zelfs een knecht het goed!' 6   'Ik zal teruggaan naar mijn vader,   niet als zoon, maar als een knecht,   want ik kan geen zoon meer wezen,   ik verspeelde al mijn recht.'   En zo gaat hij terug naar vader.   Vader komt hem tegemoet,   hij staat klaar met open armen;   als een zoon wordt hij begroet. 7   'Vader, ik kom om te werken,   ik kom werken als een knecht.'   Maar de vader is gelukkig,   weet je wat hij heeft gezegd?   'Jij hoort bij mij, breng de bloemen,   breng de wijn, versier het huis,   want mijn zoon die zolang weg was,   is weer kind bij vader thuis. 8   Vader geeft hem nieuwe kleren,   alle tafels staan gedekt;   er zijn appels, er zijn peren,   er is aan geen ding gebrek.   Iedereen wordt uitgenodigd,   urenlang wordt er gedanst,   want de zoon, die bijna dood was,   krijgt vandaag een nieuwe kans. 9   Maar de oudste zoon is woedend:   'Nooit werd er voor mij gefeest.   Waarom dan wel voor die zwerver   die zolang is weggeweest?'   Dan komt vader weer naar buiten:   'Zoon, waarom ben jij niet blij?   Want jouw broer die was verloren,   is weer thuis bij jou en mij!'   Terug naar boven     LIED 609: 1-10 1   Daar gaat een man, hij gaat op reis   op reis naar Jericho.   De weg is eenzaam en is lang,   en kronkelt ook nog zo...   Jeruzalem ligt achter hem.   Nog even kijkt hij om.   Dan is hij in de eenzaamheid   en in de warme zon. 2   En halverwege springen er   twee rovers uit een struik,   zij slaan en zij beroven hem   en maken alles buit,   Daar gaat zijn geld, daar gaat zijn jas,   al schreeuwt hij ach en wee,   de rovers zonder medelij   nemen toch alles mee. 3   Hier ligt hij in de warme zon,   beroofd en zwaar gewond;   is er dan niemand die hem helpt,   geen mens die bij hem komt?   Moet hij hier sterven langs de weg,   zo ver van huis vandaan:   Hij roept zo hard hij roepen kan,   maar er komt niemand aan. 4   Komen er voeten dichterbij:   Heeft hij gedroomd misschien :   Er loopt een priester op de weg,   die zal hem zeker zien!   Hij roept om hulp, de priester gaat   gewoon aan hem voorbij.   Hij kijkt niet op, hij kijkt niet om   en heeft geen medelij! 5   Weer is het stil, de krekels staan   te zoemen in de zon,   maar ginds komt er weer iemand aan:   als die eens helpen kon...!   Het is een man, een priesterhulp,   die naar de tempel gaat.   Hij maakt zijn handen ook niet vuil   aan iemand op de straat. 6   Na uren wachten langs de weg   hoort hij weer voeten gaan.   Het is geen vriend van Israël,   't is een Samaritaan!   Als de gewonde man dat ziet,   draait hij zijn hoofd opzij.   Natuurlijk gaat die vreemdeling   zonder te zien voorbij. 7   Maar nee, de vreemdeling staat stil.   Hij knielt al bij hem neer   en hij verzorgt zijn wonden goed,   hij vraagt:'Doet het nog zeer:'   Hij is vol medelij en zorg,   hij helpt hem waar hij kan.   Hij geeft hem water en hij zegt:   'Ik heb een heel goed plan. 8   Ik zet je neer op mijn kameel,   die draagt je op zijn rug   voorzichtig naar de herberg toe,   al gaat het niet zo vlug!'   Zo gaan ze met elkaar op reis,   ze lopen in de maat.   Maar de gewonde man die valt   van moeheid weer in slaap. 9   Ze vinden eindelijk een huis,   een herberg, veiligheid,   de vriendelijke Samaritaan   is vol barmhartigheid.   Hij brengt hem water voor de dorst,   er is een bed en brood.   Hij zorgt voor alles en hij is   een redder in de nood. 10   De vreemdeling moet verder gaan,   de waard krijgt geld, het is   voor hulp aan de gewonde man   totdat hij beter is.   Zo wordt de vreemdeling een vriend   op weg naar Jericho,   want hij heeft enkel goed gedaan:   doe jij dat evenzo!   Terug naar boven     LIED 610: 1-7 1   Er wordt een bruiloftsfeest gevierd,   de bruid die staat al klaar.   Maar waar blijft toch de bruidegom?   Ze zucht: Och kwam hij maar.   De bruid stuurt nu tien meisjes uit   op weg naar de bruidegom.   Vijf meisjes zijn verstandig   maar de and're vijf zijn dom. 2   Het is al laat, de avond valt.   De zon gaat nu verdwijnen.   De meisjes dragen lampen,   om vooruit te kunnen schijnen.   De wijze meisjes hebben ook   hun oliekruiken vast.   De domme niet, die vinden dat   een veel te zware last. 3   Maar waar blijft toch de bruidegom:   De meisjes worden moe.   'We gaan maar even liggen hier   en doen de ogen toe.'   Ze liggen weldra stilletjes   te slapen, alle tien.   De lampen gaan heel langzaam uit.   Dat kunnen zij niet zien. 4   Opeens roept iemand in de nacht:   'Wordt wakker nu met spoed.   De bruidegom is daar, sta op   en ga hem tegemoet!'   De wijze meisjes lachen nu   en pakken blij hun spullen.   Zij kunnen met hun oliekruik   hun lampen snel weer vullen. 5   De meisjes zonder olie zien   het licht en het geflonker.   Ze zeggen:'Geef ons ook eens wat   want wij staan in het donker.'   Maar olie is er niet genoeg.   Dus gaan ze die maar kopen.   En in het donker moeten zij   hard naar de winkel lopen. 6   Maar kijk, daar komt, zoals beloofd,   de bruidegom al aan.   Vijf meisjes zie je met hem mee   de feestzaal binnengaan.   De andere meisjes komen ook,   maar die zijn veel te laat.   Zodat voor hen tot hun verdriet   de deur niet opengaat. 7   Zo gingen eens tien meisjes uit   op weg naar de bruidegom.   Vijf waren heel verstandig en   vijf waren oliedom.   De bruiloft is begonnen,   een blij en vrolijk feest.   Och waren die vijf meisjes   maar niet zo dom geweest.   Terug naar boven     LIED 611: 1-7 1   Daar heeft een man zijn huis versierd.   De lampionnen blinken.   Hij geeft een vrolijk feestje met   veel eten en veel drinken.   Hij roept een knecht en zegt tot hem:   het feest kan nu beginnen.   Haal dus de gasten hier naar toe,   mijn vrienden en vriendinnen. 2   De knecht gaat naar die gasten toe   en zegt:'Het feest is klaar.   Kom trek je mooie kleren aan   En kam ook maar je haar.'   Maar de eerste zegt:'Helaas, helaas,   ik kom niet op het feest.   Ik kocht zojuist een akkerland,   maar 'k ben er nog niet geweest. 3   De tweede zegt: 'Helaas, helaas,   ik zeg dit tot mijn spijt:   Tien ossen heb ik juist gekocht,   die kosten mij veel tijd.   De derde zegt: 'Helaas, helaas,   ik ben zojuist getrouwd.   Nu kan ik dus niet naar het feest,   hetgeen mij zeer berouwt. 4   Nu gaat de knecht maar weer terug   en zegt tegen zijn heer:   'Ik heb het elke gast gevraagd,   maar niemand wilde meer.'   De heer die zo graag feesten wou,   die wordt nu heel erg boos.   Een feestje zonder gasten, zeg,   dat is toch waardeloos: 5   Het feest moet doorgaan, vindt de heer;   ja, d t staat voor hem vast.   En daarom vraagt hij anderen   voor 't feest bij hem te gast.   Hij stuurt daarvoor zijn knecht op pad   om die voor hem te vinden.   Die zoekt naar arme bedelaars,   naar verlamden en naar blinden. 6   De knecht loopt alle straten door   en roept:'Wie komt er eten:'   En wie hem horen, zeggen:',Ja,   we komen, zeker weten!'   Daar komen zij, ja, dat is snel,   ze staan al op de stoep,   de lammen, blinden, bedelaars.   Het is een grote groep. 7   Het huis is vol, het feest begint.   De gasten zijn erg blij.   Ze eten en ze drinken en ze   dansen in een rij.   De gastheer zegt: Zo is het goed,   nu d'r zoveel zijn gekomen.   Het feestje is veel leuker dan   ik ooit had durven dromen.   Terug naar boven     LIED 612: 1-7 1   Een herder die veel schapen had,   wel honderd, goed geteld,   ging met zijn kudde elke dag   al door het wijde veld. 2   Zo telde hij ze een voor een.   Heeft hij zich soms vergist?   Een schaap ontbreekt nog in de kooi,   er wordt een schaap gemist!   De herder zoekt aan alle kant,   hij roept het schaap bij naam.   Hij zoekt zelfs achter elke boom   of hij zijn schaap ziet staan. 3   Maar 't schaap dat hoort zijn herder niet,   het ging zijn eigen gang,   het ging op zoek naar groener gras,   maar nu wordt het toch bang!   Het loopt tussen de bomen door,   maar nergens is een schaap.   Het blaat tegen de eenzaamheid;   vermoeid valt het in slaap. 4   De herder zoekt het overal.   Waar zou het schaap toch zijn:   Misschien zit het wel ergens vast,   misschien heeft het wel pijn?   Zo zoekt de herder urenlang   tot hij het schaap weer vindt.   Hij draagt het vlug naar huis terug,   hij draagt het als een kind. 5   De herdersvrouw kijkt naar hen uit.   Wat is ze blij, ze zegt:   'Gelukkig dat je het weer vond,   nu is ons schaap terecht!   Hier is wat melk, hier is wat voer   voor 't schaapje eigenwijs:   dwaal nooit meer bij de kudde weg,   ga nooit alleen op reis!' 6   De buren delen in de vreugd.   Ze vieren samen feest   om 't schaap dat eerst verloren was,   zo ver is weggeweest.   Al is de kudde nog zo groot,   als er een schaap niet is,   dan zoekt de herder net zo lang   tot hij geen schaap meer mist! 7   En wat betekent dit verhaal   voor jou in deze tijd?   Dat Jezus ook jou zoeken wil   zonder enig onderscheid.   Noch huidskleur, noch een klederdracht,   noch arm, noch rijk, noch stand   telt bij hem mee. Hij reikt ook jou   heel graag zijn vriendenhand.   Terug naar boven     LIED 613: 1-6 1   Er was eens een jonge man,   heel rijk en heel voornaam.   Hij woonde in een prachtig huis,   daar zie je het al staan.   Hij zorgde voor de bloementuin,   en wandelde wat rond,   hij keek eens naar de blauwe lucht   of streelde zacht de hond. 2   Maar erg gelukkig was hij niet.   Soms zat hij uren stil.   Dan zuchtte hij weer diep en zei:   'Ik weet niet wat ik wil.   Ik heb al wat mijn hart begeert,   ik leef in overvloed,   maar toch, gelukkig ben ik niet,   misschien leef ik niet goed?' 3   En als hij weer eens somber was   dan zei zijn dienaar:'Kom,   waarom gaat u niet wandelen,   niet wandelen in de zon:'   Ze liepen samen door de stad,   er was een vrouw, die zei:   'Heb je gehoord dat Jezus komt:   De hele stad is blij!' 4   Van Jezus had hij wel gehoord!   Dat was toch die profeet   die mensen toesprak en die ook   veel wond're dingen deed ?   Daar ging dus iedereen naar toe,   daarom was het zo druk.   Die mensen gingen luisteren   en hoopten op geluk. 5   En plotseling weet de rijke man:   'Ik zal naar Jezus gaan.   Misschien dat hij het antwoord weet,   de zin van mijn bestaan!'   Het paard komt voor de kar te staan,   het loopt zo snel het kan.   Zo komt hij dan bij Jezus aan,   die rijke jonge man. 6   'Ach, goede meester, zeg mij toch   hoe of ik leven moet:'   Maar Jezus kijkt hem vragend aan:   'Waarom noem je mij goed:   Niemand is goed dan God alleen!   Houd je aan zijn gebod!'   'Dat doe ik,'zegt de rijke man,   'waarin schiet ik tekort?'   Terug naar boven     LIED 614: 1-8 1   Daar staat Zacheüs bij de poort,   de poort van Jericho.   De tollenaar vraagt om zijn tol,   hij geeft geen cent kado.   Zacheüs vraagt zelfs veel te veel,   hij denkt alleen aan geld,   de mensen daar in Jericho   zijn niet op hem gesteld. 2   Maar op een warme zomerdag   denkt niemand meer aan tol.   De mensen hollen uit hun huis,   de weg is overvol.   Want Jezus komt naar Jericho   en wie wil hem niet zien?   De grote Rabbi zal ook hier   wel wonderen doen misschien. 3   Zacheüs hoort dat Jezus komt,   vergeten is zijn geld.   Ook hij wil Jezus wel eens zien,   waar veel van wordt verteld!   Hij gaat de stille straten door,   de kippen hollen weg;   zo komt Zacheüs ongemerkt   bij de anderen terecht. 4   De mensen wachten langs de kant   de kinderen staan vooraan,   want iedereen van groot tot klein   wil dicht bij Jezus staan.   Maar voor Zacheüs is geen plaats,   hij is te klein, hij ziet,   al gaat hij op zijn tenen staan,   van hieraf Jezus niet. 5   En daarom klimt hij in een boom,   een eindje verderop.   De takken zijn zo groot, zo sterk,   hij klimt tot in de top.   Zoals een vogel in een boom,   zo schuilt Zacheüs weg.   De mensen kijken niet omhoog;   ze vinden hem toch slecht! 6   De stoet komt langzaam dichterbij,   de mensen drommen saam,   ze drommen voor de vijgenboom,   Zacheüs hoort zijn naam!   Want Jezus roept de tollenaar   vanuit zijn hoge boom:   'Zacheüs, breng mij in jouw huis!'   Het lijkt een vreemde droom. 7   Nu loopt Zacheüs wel vooraan,   de mensen gaan opzij,   ze weten niet wat Jezus wil,   de blijdschap is voorbij!   'Wat doet hij bij een tollenaar   die rijk is van ons geld ?   Zijn wij niet goed genoeg voor hem?   Men moppert en men scheldt! 8   Maar Jezus is Zacheüs' huis   ziet alle rijkdom staan.   Hij zegt geen woord, Zacheüs kijkt   hem dan vol schaamte aan.   'Ik geef de helft van mijn bezit   aan de armen', zegt hij vlug,   'en wat ik onrechtvaardig nam   geef ik vierdubbel terug!' 8   Zacheüs loopt door Jericho,   hij geeft aan ieder wat.   Hij geeft zijn geld terug, dit is   een wonder in de stad.   'Wat een geluk', zegt Jezus zacht,   'voor jou en voor dit huis.   Zacheüs, zoon van Abraham,   vandaag ben je weer thuis'.   Terug naar boven     LIED 615: 1-7 1   In deze kamer staat een bed   en daarop ligt een man.   Hij ligt daar dag en nacht omdat   hij niet meer lopen kan.   Hij is verlamd, hij ligt daar maar.   Hij zou zo graag eens weten   waarom hij zo lang lijden moet.   Zou God hem zijn vergeten? 2   Opeens krijgt hij bezoek, er staan   vier vrienden rond zijn bed.   Ze zeggen:'Hoor eens, Jezus komt!   die man uit Nazareth!'   'Kom mee, we gaan naar Jezus toe.'   En voor hij iets kan vragen,   wordt de verlamde opgetild:   zijn vrienden gaan hem dragen. 3   Ze dragen hem met bed en al   de lange straten door,   tot aan het huis waar Jezus is;   er staan veel mensen voor.   Wat is het druk, daar voor de deur.   Ze roepen: 'Laat ons binnen!'   Maar niemand gaat voor hen opzij.   Wat moeten ze beginnen ? 4   Opeens heeft iemand een idee.   Ze dragen met gemak   het bed met de verlamde man   naar boven, naar het dak.   Daar staan ze, boven op het huis;   het dak maken ze open.   En door het gat daalt nu de man,   de man die niet kan lopen. 5   Als Jezus hem gezien heeft, hoeft   de man hem niets te vragen:   'Zoals jouw vrienden deden, zal   ook God je altijd dragen.'   Geleerde mannen staan erbij.   Ze vinden het niet goed.   Ze roepen: 'Jezus, hoe weet jij   wat God met mensen doet?' 6   Maar Jezus zegt: 'Ook deze man   mag altijd op God hopen.   Ik zal het jullie laten zien.   Hij zal weer kunnen lopen!'   En dan spreekt Jezus tot de man:   "t Is tijd om op te staan.   Sta op, en neem je bed maar mee.   Je kunt naar huis toe gaan.' 7   De man staat op en pakt zijn bed.   Hij staat op eigen benen.   Verlegen vraagt hij aan een vriend:   'Mag ik jouw schoenen lenen?'   Dan loopt hij. Ja, hij loopt en lacht;   de mensen zijn ook blij.   Ze klappen in de handen en   ze roepen: 'God maakt vrij.'   Terug naar boven