Enige gezangen: A t/m L uit de Nederlands Hervormde Bundel GEZANG A DE TIEN GEBODEN DES HEEREN Exod 20: 1-17 ; Deut 5: 6-21. 1 Mijn ziel, herdenk met heilig beven, Hoe God, met majesteit bekleed, Zijn wet op Horeb heeft gegeven, Waar Hij deez' woorden horen deed: 2 ”Ik ben de HEER', uw God en Koning, Die van Egypte u bevrij', U leidend uit uw slaafse woning; Dient dan geen goden nevens Mij!” 3 ”Voor beeldendienst zult gij u wachten; Ik ben de HEER', een ijv'rig God; 'k Straf dien in drie en vier geslachten: Maar schenk Mijn dienaars 't zaligst lot!” 4 ”Misbruikt geenszins den Naam des HEEREN; Zweert nimmer enen valsen eed; Want hun, die Zijnen Naam onteren, Is Zijn getergde wraak gereed.” 5 ”Gedenkt en viert, met vee en magen, Den Sabbath, na zesdaagse vlijt: God schiep 't heelal in zoveel dagen, En heeft den Sabbath Zich gewijd.” 6 ”Gij zult uw ouders need'rig eren, Opdat uw God, die eeuwig leeft, Uw dagen gunstig moog' vermęren, In 't land, dat Zijne hand u geeft!” 7 ”Gij zult niet doodslaan, noch u wreken! Breekt nooit den echt; steelt niemands goed! Gij zult geen vals getuig'nis spreken, Bemint elk met een vroom gemoed!” 8 ”Uw hart zal nimmer iets begeren, Van alles, wat uws naasten is. Uw ziel zal, als uw mond, God eren, En houden Zijn getuigenis!” 9 Och, of wij Uw geboôn volbrachten! Genâ, o hoogste Majesteit! Gun door 't geloof in Christus krachten; Om die te doen uit dankbaarheid. GEZANG B DE LOFZANG VAN MARIA. Lukas 1: 46-55. 1 Mijn ziel verheft Gods eer; Mijn geest mag blij den HEER', Mijn Zaligmaker noemen, Die, in haar lagen staat, Zijn dienstmaagd niet versmaadt, Maar van Zijn gunst doet roemen. 2 Want ziet, om 's HEEREN daân, Zal elk geslacht voortaan Alom mij zalig spreken; Wijl God, na ramp en leed, Mij grote dingen deed: Nu is Zijn macht gebleken. 3 Hoe heilig is Zijn Naam! Laat volk bij volk te zaâm Barmhartigheid verwachten; Nu Hij de zaligheid, Voor die Hem vreest, bereidt, Door al de nageslachten. 4 Des HEEREN arm is sterk; Hij deed een krachtig werk; Die hoog zijn van gevoelen, Heeft Hij verstrooid, verward, Met alles, wat het hart, Dier trotsen mocht bedoelen. 5 Die stout zijn op hun macht, Heeft Hij, versmaad, veracht, Gestoten van de tronen; Maar Hij verhoogt en hoedt Het nederig gemoed, Waarin Zijn Geest wil wonen. 6 Hij heeft, na lang geduld, Met goederen vervuld Der hongerigen monden. Hij zag geen rijken aan, Maar heeft z', in hunnen waan, Gans ledig weggezonden. 7 Zijn goedheid klom ten top: Hij nam Zijn Isrel op, Naar 't heil, Zijn knecht beschoren; Gelijk Hij, ons ten troost, Aan Abram en zijn kroost Voor eeuwig had gezworen. GEZANG C DE LOFZANG VAN ZACHARIAS Lukas 1: 68-79. 1 Lof zij den God van Israël, Den HEER', die aan Zijn erfvolk dacht, En, door Zijn liefderijk bestel, Verlossing heeft teweeg gebracht; Een hoorn des heils heeft opgerecht; 't Geen Davids huis was toegezegd, Dat wil Hij ons nu schenken; Gelijk Gods trouw, van 's aardrijks ochtendstond, Door der profeten wijzen mond, Zich hiertoe aan de vaderen verbond. 2 God had hun, tot hun troost, gemeld, Hoe Zijn genâ ons redden zou Van onzer haat'ren wreed geweld; Nu blijkt Zijn onverwrikb're trouw; Nu toont Hij Zijn barmhartigheid, Van ouds den vaad'ren toegezeid, En dat Hij wil gedenken Aan 't heilverbond, aan dien gestaafden eed, Dien Hij weleer aan Abram deed, Aan Zijn verbond, dat van geen wank'len weet. 3 Hij speld' ons, dat wij t' allen tijd, Wanneer die blijde heildag rees, Van 's vijands dienstbaar juk bevrijd, Hem dienen zouden zonder vrees, Naar 't heilig recht, in ware deugd. O dierbaar Kind, o stof van vreugd, Geschenk van 't Alvermogen, Elk noem' U Gods profeet en geev' U eer; Gij treedt voor 't aanschijn van den HEER', En baant Zijn weg door leven en door leer. 4 Dus wordt des HEEREN volk geleid, Door 't licht, dat nu ontstoken is, Tot kennis van de zaligheid, In hunne schuldvergiffenis; Die nooit in schoner glans verscheen, Dan nu, door Gods barmhartigheęn, Die, met ons lot bewogen, Om ons van zond' en ongeval t' ontslaan, Een ster in Jakob op doet gaan, De zon des heils doet aan de kimmen staan. 5 Voor elk, die in het duister dwaalt, Verstrekt deez' zon een helder licht. Dat hem in schâuw des doods bestraalt, Op 't vredepad zijn voeten richt. GEZANG D DE LOFZANG VAN SIMEON Lukas 2: 29-32. 1 Zo laat Gij, HEER', Uw knecht, Naar 't woord, hem toegezegd, Thans henengaan in vrede; Nu hij Uw zaligheid, Zo lang door hem verbeid, Gezien heeft op zijn bede. 2 Een licht, zo groot, zo schoon, Gedaald van 's hemels troon, Straalt volk bij volk in d' ogen; Terwijl 't het blind gezicht Van 't heidendom verlicht, En Isrel zal verhogen. GEZANG E HET GEBED DES HEEREN Matth. 6: 9-13. Luk. 11: 2-4. 1 O allerhoogste Majesteit, Die in het rijk der heerlijkheid De heem'len hebt tot Uwen troon, Wij roepen U, in Uwen Zoon, Die voor ons heeft genoeg gedaan, Als onzen Vader need'rig aan. 2 Geheiligd word' Uw Naam; ai, geef, Dat elk, waar hij op aarde leev', Dien Vadernaam erkennen moog', Uw deugden roeme hemelhoog; Dat elk, als kind, aan U gelijk' En in zijn doen Uw beelt'nis blijk'. 3 Uw koninkrijk koom' toch, o HEER'! Ai, werp den troon des satans neer! Regeer ons door Uw Geest en Woord; Uw lof word' eens alom gehoord, En d' aarde met Uw vrees vervuld, Totdat G' Uw rijk volmaken zult. 4 Uw wil geschied', Uw wil alleen, Als in den hemel, hier beneęn; Uw wil is altoos wijs en goed; 't Is majesteit, al wat Gij doet. Dat ieder stil daarin berust'; En Uw bevelen doe met lust. 5 Geef heden ons ons daag'lijks brood; Betoon Uw trouwe zorg in nood: Gij weet, wat elk op aard' behoev'. Dat ons dan geen gebrek bedroev'; Dat nooit Uw zegen van ons wijk'; Die maakt alleen ons blijd' en rijk. 6 Vergeef ons onze schulden, HEER'! Wij schonden al te snood Uw eer. De boosheid kleeft ons altijd aan: Wie onzer zou voor U bestaan, Had Jezus niet voor ons geleęn? Wij schelden kwijt, die ons misdeęn. 7 Leid ons in geen verzoeking ooit, Verberg voor ons Uw aanzicht nooit! Gij weet het, onze kracht is klein; De driften veel, en 't hart onrein. Wat wordt er van ons in dien staat, O Vader, zo Gij ons verlaat? 8 Verlos ons uit des bozen macht; Bescherm, en sterk ons door Uw kracht: Wij zijn toch zwak, Zijn sterkt' is groot; Dus zijn w' elk ogenblik in nood. Hier komt nog vlees en wereld bij, Ai, sterk ons dan, en maak ons vrij. 9 Want Uw is 't Koninkrijk, o HEER', Uw is de kracht, Uw is al d' eer! U, die ons helpen wilt en kunt, Die in Uw Zoon verhoring gunt, Die door Uw Geest ons troost en leidt, U zij de lof in eeuwigheid. 10 Ja, Amen, trouwe Vader, ja; Wij maken staat op Uw genâ! Ons hart, o God, die alles ziet, Veroordeelt ons in 't naad'ren niet; Het zegt, daar G' op ons bidden let, Gelovig “Amen” op 't gebed. GEZANG F De eerste berijming van de TWAALF ARTIKELEN DES GELOOFS. 1 'k Geloof in God, den Vader, groot van macht, Die hemel, aard' en zee heeft voortgebracht; En in Gods Zoon, Zijn een'gen, onzen Heer', In Jezus, dien ik als den Christus eer, Die uit een maagd, na heil'g' ontvangenis, Van 's Heeren Geest, voor ons geboren is; Die voor ons leed in Pontius' gerecht, Bespot, gekruist, gedood, in 't graf gelegd, Ter helle daald' en op den derden dag, Zijn volk tot heil, opnieuw het leven zag; Ten hemel voer en daar in 't heerlijk leven Ter rechterhand Zijns Vaders zit verheven; Vanwaar Hij weer zal komen op Zijn troon, Ten oordeel van de levenden en doôn. 2 'k Geloof ook in den Heil'gen Geest, dien w' eren, Die onzen geest wil troosten, leiden, leren. 'k Geloof één Kerk, een algemeen genootschap, Geheiligd en vergaârd door 's hemels boodschap; Dat Christus' volk in heilgemeenschap leeft, Dat God, om 't bloed Zijns Zoons, mijn schuld vergeeft; Dat ook mijn vlees zal uit het stof verrijzen, En ik mijn God in 't eeuwig leven prijzen. GEZANG G De tweede berijming van de TWAALF ARTIKELEN DES GELOOFS. 1 'k Geloof in God, den Vader, die 't heelal Geschapen heeft en houdt in wezen; En dat Hij, om Zijns Zoons wil, zal Mijn Vader zijn, mijn smart genezen, Mij schenken al het nodig goed, En 't kwaad, dat mij op aard' ontmoet, Genadig doen ten beste keren. Zijn almacht zal mij steeds behoęn. Dat wou Hij als mijn Bondsgod, zweren, Dit wil Hij als mijn Vader, doen. 2 'k Geloof daarbij in Jezus, onzen Heer', Des Vaders Zoon, Zijn Eengeboren', Dien ik gelijk den Vader eer, Den Christus, van God uitverkoren, Ontvangen van den Geest van God, Maria's Zoon, gehoond, bespot, Die in Pilatus' tijd door lijden En kruisdood, heeft voor ons betaald, Begraven is, na angstig strijden, En dus ter helle neęrgedaald. 3 Hij stond weer op, ons tot gerechtigheid, Toen 't derde licht rees uit de kimmen, Om nu, bekleed met majesteit, Ten derden hemel op te klimmen, Waar Hij is hoogstverheven stand, Ten troon zit aan Gods rechterhand, Vanwaar wij Hem ten oordeel wachten, Met eng'len en bazuingeschal, Wanneer Hij alle de geslachten, 't Zij dood of levend, richten zal. 4 'k Geloof ook in den Heil'gen Geest, die één Met Zoon en Vader is in wezen. 'k Geloof één Kerk, die algemeen, Die Christ'lijk, van God uitgelezen, En heilig is; waar klein en groot Van 't zelfde heil is deelgenoot; Dat God mijn zonden wil vergeven, En dat mijn vlees, weer opgewekt, Dan eeuwig, met mijn ziel, zal leven, Volzalig, heerlijk, onbevlekt. GEZANG H BEDEZANG VOOR DE PREDIKATIE O God, die onze Vader zijt; Die t' allen tijd, Ons Uwe tegenwoordigheid, In Christus, wilt betonen, Wanneer men, in Uw Naam vergaârd, Uw Woord verklaart: Zie ons nu saâm daartoe bereid; Uw Geest koom' bij ons wonen; Ontsluit des dienaars hart en mond; Wil hem en ons verlichten, Opdat hij, uit Uw heilverbond, Zichzelf en ons moog' stichten, En wij, op Uwe leer gegrond, Ons leven daarnaar richten. GEZANG I MORGENZANG 1 Wij danken U, barmhartig God, Beschikker van ons deel en lot, Voor Uwe hoed' en trouwe wacht, Ons weer betoond in dezen nacht. 2 Verleen ons, na genoten rust, Opnieuw gezondheid, kracht en lust, Daar 't lichaam, door den slaap verkwikt, Zich weder tot den arbeid schikt. 3 Dat wij ons ambt en plicht, o HEER', Getrouw verrichten tot Uw eer. Dat Uwe gunst ons werk bekroon', Uw Geest ons leid' en in ons woon'! 4 Zie op ons neder in genâ, Opdat ons werk voorspoedig ga, En scheld ons alle misdaân kwijt, O HEER', die vol ontferming zijt. 5 Verlicht ons hart, dat duister is, Wil ons, naar Uw getuigenis, Doen vlieden alle kwade paân, En ijv'rig in Uw wegen gaan. 6 Schenk Uwen zegen bij Uw Woord; Het rijk des satans word' verstoord; Sterk leraars, sterk onz' overheid, In 't werk, door U hun opgeleid. 7 Troost allen, die in nood en smart, Tot U verheffen 't angstig hart. Maak ons in tegenspoeden stil, Hoor ons, o God, om Jezus' wil. GEZANG J BEDEZANG VOOR HET ETEN O Vader, die al 't leven voedt, Kroon onze tafel met Uw zegen; En spijs en drenk ons met dit goed, Van Uwe milde hand verkregen! Leer ons voor overdaad ons wachten; Dat w' ons gedragen als 't behoort; Doe ons het hemelse betrachten; Sterk onze zielen door Uw Woord! GEZANG K DANKZANG NA HET ETEN O HEER', wij danken U van harte, Voor nooddruft en voor overvloed; Waar menig mens eet brood der smarte, Hebt Gij ons mild en wčl gevoed; Doch geef, dat onze ziele niet Aan dit vergank'lijk leven kleev', Maar alles doe, wat Gij gebiedt, En eind'lijk eeuwig bij U leev'. GEZANG L AVONDZANG 1 O grote Christus, eeuwig licht! Niets is bedekt voor Uw gezicht; Die ons bestraalt, waar wij ook gaan, Al schijnt geen zon, al licht geen maan. 2 Toon ons Uw goedheid en Uw macht, Door Uw bescherming, dezen nacht, Behoed ons tegen ramp en leed, En blijf tot onze hulp gereed. 3 Verkwik ons door een zoete rust, Om goed te doen met nieuwen lust. Dat onze slaap gematigd zij, Ja zelfs Uw Naam tot eer gedij'. 4 Houd ons gemoed voor U bereid, Opdat het blij Uw komst verbeid', Daar 't in een stil vertrouwen leeft, Dat Gij ons onze schuld vergeeft. 5 Bescherm ons, in den bangen tijd Van zielsverzoeking en van strijd; Laat nooit den bozen vijand toe, Dat hij ons enig' hinder doe. 6 Behoed het ganse Christendom; Geef dat in kruis Uw vreugd weerom; Vertroost het neergebogen hart, En heel in gunst der kranken smart. 7 O Vader, dat Uw liefd' ons blijk'; O Zoon, maak ons Uw beeld gelijk; O Geest, zend Uwen troost ons neer; Drieënig God, U zij al d' eer.