Psalmen: oude berijming 1773 *1 #4 1 Welzalig hij, die in der bozen raad, Niet wandelt, noch op 't pad der zondaars staat, Noch nederzit, daar zulken samenrotten, Die roekeloos met God en godsdienst spotten; Maar 's HEEREN wet blijmoedig dag en nacht Herdenkt, bepeinst en ijverig betracht. 2 Want hij zal zijn gelijk een frisse boom, In vetten grond geplant bij enen stroom, Die op zijn tijd met vruchten is beladen, En sierlijk pronkt met onverwelkte bladen. Hij groeit zelfs op in ramp en tegenspoed. Het gaat hem wel, 't gelukt hem wat hij doet. 3 Gans anders is 't met hem, die 't kwaad bemint: Hij is als kaf, dat wegstuift voor den wind. Geen zondaar zal 't gewis verderf ontkomen, Als in 't gericht door God wordt wraak genomen. Hij, die van deugd en godsvrucht is ontaard, Zal niet bestaan, waar 't vrome volk vergaart. 4 De HEER' toch slaat der mensen wegen ga, En wendt alom het oog van Zijn gena, Op zulken, die, oprecht en rein van zeden, Met vasten gang het pad der deugd betreden. God kent hun weg, die eeuwig zal bestaan, Maar 't heilloos spoor der bozen zal vergaan. --- *2 #7 1 Wat drift beheerst het woedend heidendom, En heeft het hart der volken ingenomen? De koningen verheffen zich alom, De vorsten zijn vermetel saamgekomen, Om God, den HEER', zelfs naar de kroon te steken, En tegen Zijn Gezalfde op te staan. Zij spreken saam: "Laat ons hun banden breken, En van hun juk en touwen ons ontslaan." 2 Maar d' Opperheer, die Zijn geduchten stoel Op starren sticht, en grondvest op de wolken, Zal lachen met dat vruchteloos gewoel, En spotten met den waan der dwaze volken, God zal Zijn wraak ontdekken voor hun ogen. Straks gloeit de lucht door 't vlammend bliksemlicht; 't Is God die spreekt; Hij dondert uit den hoge, En jaagt den schrik Zijn haatren in 't gezicht. 3 "Durft gij bestaan te twisten met Mijn kracht? Zal nietig stof Mij 't hoog gezag ontwringen, Of weerstand bien aan Mijn geduchte macht? Ontziet Mijn toorn, verdoolde stervelingen. Gij zult vergeefs Mijn rijksbestel weerstreven. Mijn Koning is gezalfd door Mijn beleid; Hij, door Mijn hand op Sions troon verheven, Heerst op den berg van Mijne heiligheid." 4 "En Ik, die Vorst, met zoveel macht bedeeld, Zal Gods besluit aan 't wereldrond doen horen. Hij sprak tot Mij: "'k Heb heden U geteeld; Gij zijt Mijn Zoon, Gij zijt Mijn een geboren; Zeg vrij Uw eis; Ik zal Uw macht verhogen, Opdat Uw Naam alom ontzaglijk zij; Het heidendom ligg' voor Uw stoel gebogen, En 't eind der aard erkenn' Uw heerschappij." 5 "Uw ijzren staf, die al hun macht verplet, Maak' hen eerlang eerbiedig' onderzaten, En noodzaak, hen te buigen voor Uw wet, Of sla z' aan gruis, als pottenbakkersvaten!" O vorsten, wilt de wet der wijsheid horen, Eer gij God zelv' en Zijn Gezalfde hoont. O rechters, tot den stoel der eer gekoren, Verdraagt Zijn tucht, die u Zijn liefde toont. 6 Vreest 's HEEREN macht en dient Zijn Majesteit; Juicht, bevend op 't gezicht van Zijn vermogen, En kust den Zoon, van ouds u toegezeid; Eer u Zijn toorn verdelg' voor aller ogen, U op uw' weg tot stof doe wederkeren; Wanneer Zijn wraak, getergd door uw gedrag, U, onverhoeds, zou door haar gloed verteren, Tot staving van Zijn langgehoond gezag. 7 Welzalig zij, die, naar Zijn reine leer, In Hem hun heil, hun hoogst geluk beschouwen. Die Sions Vorst erkennen voor hun HEER'; Welzalig zij, die vast op Hem betrouwen. --- *3 #4 1 Hoe vreeslijk groeit, o God, Het saamgezworen rot, Dergenen, die mij drukken! Zij maken niet alleen Den opstand algemeen, Om mij mijn kroon 't ontrukken, Maar velen doen van mij, Hoe bitter ik ook lij', Nog deze smaadtaal horen: "God zal hem nu niet meer Verlossen als weleer; Hem is geen heil beschoren." 2 Maar, trouwe God, Gij zijt Het schild, dat mij bevrijdt, Mijn eer, mijn vast betrouwen; Op U vest ik het oog; Gij heft mijn hoofd omhoog, En doet m' Uw gunst aanschouwen. 'k Riep God niet vruchtloos aan; Hij wil mij niet versmaan. In al mijn tegenheden; Hij zag van Sion neer, De woonplaats van Zijn eer, En hoorde mijn gebeden. 3 Ik lag en sliep gerust, Van 's HEEREN trouw bewust, Tot ik verfrist ontwaakte; Want God was aan mijn zij'; Hij ondersteunde mij In 't leed, dat mij genaakte. Ik zal, vol heldenmoed, Daar mij Zijn hand behoedt, Tienduizenden niet vrezen; Schoon ik, van alle kant, Geweldig aangerand En fel geprangd moog' wezen. 4 Sta op, verlos mij, HEER'. Gij hebt, o God, weleer Getoond voor mij te waken, Mijn haters onderdrukt, En mij 't gevaar ontrukt; Gij sloegt hen op de kaken, Verbrekend onverwacht Hun tanden door Uw macht; 'k Heb d' overhand verkregen! Gij, HEER', alleen, Gij zijt Verwinnaar in den strijd, En geeft Uw volk den zegen. --- *4 #4 1 Wil mij, wanneer ik roep, verhoren, O God, die mijne rechtzaak redt, Gij hebt in angst mij hulp beschoren, En mij doen gaan in ruime sporen; Betoon gena; hoor mijn gebed. Wat moogt gij, mannen, toch beginnen? Zal steeds tot schande zijn mijn eer? Zult gij dan d' ijdelheid beminnen; En t' enemaal beroofd van zinnen, De leugen zoeken, keer op keer? 2 Herinnert u, gij roekelozen, Dat zich de HEER' een gunstgenoot Heeft afgezonderd en verkozen, Hij doet mij nooit van schaamte blozen, Die, als ik riep, mij bijstand bood, Zijt gij beroerd, ontsteld, verlegen, Zo zondigt niet; verzaakt uw wil; Spreekt in uw hart; herdenkt uw wegen, Op 't eenzaam bedde neergezegen; En weest in all' ontmoeting stil. 3 Dan zult gij recht naar 't outer treden, En offren God een rein gemoed, Het offer der gerechtigheden, En 't zuivre reukwerk der gebeden; Betrouwt op Hem, want Hij is goed. Daar velen twijfelmoedig vragen; "Wie zal ons 't goede toch doen zien?" Doe Gij, o HEER', na 't angstig klagen, Ons 't lieflijk licht Uws aanschijns dagen, En wil Uw rijke gunst ons bien. 4 Gij hebt m' in 't hart meer vreugd gegeven, Dan andren smaken in een tijd, Als zij, door aards geluk verheven, Bij koorn en most wellustig leven, In hunnen overvloed verblijd, Ik zal gerust in vrede slapen, En liggen ongestoord ter neer; Want Gij alleen, mijn schild en wapen, Schoon 't onheil schijnt voor mij geschapen, Zult mij doen zeker wonen, HEER'. --- *5 #12 1 Neem, HEER', mijn bange klacht ter oren; Zie, als 't aan woorden mij ontbreekt, Wat d' overdenking in mij spreekt; Verwaardig U, uit 's hemels koren, Mijn stem te horen. 2 Sla iedre zucht, mijn hart ontgleden, Opmerkend ga; schenk mij 't genot Uws heils, mijn Koning en mijn God; Ik zal tot U, met mijn gebeden, Eerbiedig treden. 3 Ik zal, door ijvervuur aan 't blaken, O HEER', bij 't scheemrend morgenlicht, Mij stellen voor Uw aangezicht; Oprechte boezemzuchten slaken, En biddend waken. 4 Gij, die geducht zijt in vermogen, Verdraagt de goddeloosheid niet; Gij zult, o God, die 't al doorziet, Den boze voor Uw heilig' ogen, Geenszins gedogen. 5 Wie zinloos, zonder t' overwegen Wat hem betaamt, tot U durft gaan, Zal voor Uw aanschijn niet bestaan; Gij haat, en staat hun billijk tegen, Die onrecht plegen. 6 Gij, HEER', verdelgt den leugenspreker. Hij, die zijn hand met bloed bevlekt, En gruwlen met bedrog bedekt, Tergt, als de snoodste wetverbreker, Den hoogsten Wreker. 7 Maar mij ontmoet Uw mededogen; Ik zal, Uw woning ingeleid, En, naar 't paleis der heiligheid In ware Godsvrees neergebogen, Uw gunst verhogen. 8 Leid mij in Uw gerechtigheden, Om mijn verspiedren wil, en richt Uw wegen voor mijn aangezicht; Dan zal ik veilig voorwaarts treden, Met vaste schreden. 9 Al 't recht is van hun mond geweken, Zij leggen 't op verderven toe; Hun keel is nooit verslindens moe, Hun tong tracht, vleiend, ons door treken Naar 't hart te steken. 10 Draagt Gij, o God, hen nog geduldig? Verwoest hun raadslag; drijf hen heen, Daar z' Uwe wet zo stout vertreen, Zij tergen U te menigvuldig; Verklaar hen schuldig. 11 Maar geef Uw dierbren gunstelingen, Wier geest in U zijn sterkte vindt, Wier hart Uw Naam oprecht bemint, In U volvrolijk op te springen, En blij te zingen. 12 't Rechtvaardig volk zult Gij belonen, Terwijl Gij, HEER', hen overdekt, Hun tot een veilig schild verstrekt. Gij zult goedgunstig hen bekronen, Ja, bij hen wonen. --- *6 #10 1 O HEER', Gij zijt weldadig; Straf mij niet ongenadig In Uwen toornegloed, Ai, matig Uw kastijden; Sla mij met medelijden, Gelijk een vader doet. 2 Vergeef mij al mijn zonden, Die Uwe hoogheid schonden; Ik ben verzwakt, o HEER', Genees mij, red mijn leven: Gij ziet mijn beendren beven; Zo slaat Uw hand mij neer. 3 Mijn ziel, gans neergebogen, Schrikt voor Uw heilig' ogen, In dezen jammerstaat. Hoe lang zal ik nog klagen? Hoe lang Uw gramschap dragen, O HEER', mijn toeverlaat? 4 Keer eindlijk, HEER', toch weder; Mijn ziel buigt zich terneder, Ai, red haar van 't verderf. Sla mijn ellende gade, Tot roem van Uw genade, En help mij, eer ik sterf. 5 Want wie kan, na 't verscheiden, Op aarde meer verbreiden, Uw grootheid en Uw lof? Wie zal Uw gunstbewijzen, In 't zwijgend graf ooit prijzen? U zingen in het stof? 6 Uw strenge geselroede, Maakt mij van 't zuchten moede, Verteert geheel mijn kracht; Ik voel Uw slagen klemmen, En doe mijn bedde zwemmen In tranen, al den nacht. 7 Mijn oog is rood gekreten, Van tranen uitgebeten, Verouderd en doorknaagd; Daar ik, in mijn ellenden, Door al mijns vijands benden, Verdrukt word en gejaagd. 8 Mijn ziel grijp moed; wijkt bozen, Vlucht van mij weg, goddlozen; De HEER' heeft mijne klacht, Met toegenegen oren, Genadig willen horen, En al mijn smart verzacht. 9 De HEER' wild' op mijn kermen, Zich over mij ontfermen. Hij heeft mijn stem verhoord, De HEER' zal, op mijn smeken, Geen hulp mij doen ontbreken; Hij houdt getrouw Zijn woord. 10 Hij zal mijn haters weren, Hen straks terug doen keren, Beschaamd, en vol van schrik; Zijn grimmigheid, aan 't blaken, Zal hen te schande maken, Zelfs in een ogenblik. --- *7 #9 1 O HEER', mijn God, volzalig Wezen, 'k Betrouw op U, wien zou ik vrezen? Red mij hulpvaardig uit den nood, Eer mij mijn vijand breng' ter dood. Geef mij ten roof niet in zijn handen, Die mij, met felle leeuwentanden, Verscheuren zou door wond op wond, Wanneer ik geen verlosser vond. 2 Mijn God, zo 'k immer hebb' bedreven, Het boze stuk, mij aangewreven, 't Onkreukbaar recht ooit hebb' gefnuikt, En een oneven schaal gebruikt; Of kwaad voor goed hebb' toegewogen; En mijnen vreegenoot bedrogen; Hem heb ik zelfs 't gevaar ontrukt, Die mij ten onrecht' had verdrukt. 3 Zo moet mijn vijand op de hielen, Mij volgen, ja geheel vernielen, Hij roov' mijn leven en mijn eer, En werp' mijn kroon ter aarde neer. Sta op, o HEER', wil mij behoeden, Uw gramschap straff', mijns vijands woeden, Ontwaak voor mij, en keer 't geweld; 't Gericht hebt Gij zelf ingesteld. 4 Zo zullen zich gehele scharen, Van volkren om U heen vergaren Beklim dan, boven dit gewoel, Uw hemeltroon, Uw rechterstoel, De HEER' zal al de volken richten, En 't onrecht voor het recht doen zwichten; Geef dan, o HEER', dat voor elks oog, Mijn recht en vroomheid blijken moog'. 5 Laat toeh het kwaad der goddelozen Een einde nemen, straf de bozen. Maar sterk Uw volk, dat hulp behoeft, Gij, die elks hart en nieren proeft, Laat vrij voor U mijn vijand vrezen, Voor U, rechtvaardig Opperwezen; Bij U, mijn Bondgod, is mijn schild, Die 't vroom gemoed behouden wilt. 6 God, die op 't recht Zijn troon wil stichten, God is rechtvaardig in Zijn richten. En toont Zijn gramschap dag aan dag. Bestrijdt de mens Zijn hoog gezag, Blijft hij zich tegen Hem verzetten; God zal Zijn glinstrend wraakzwaard wetten; Hij kromt en spant alree Zijn boog; En dreigt met pijlen van omhoog. 7 God heeft de waapnen aangegrepen, Tot 's vijands wissen dood geslepen; Hij legt de pijlen op hem aan. Wie hittig woedt, zal niet bestaan; De boze wringt en kromt de leden, In arbeid van onzinnigheden. Hij gaat van dwaze moeite zwaar; Verwacht dan, dat hij leugen baar'. 8 Hij heeft een diepen kuil doen delven, Maar 't was, bij d' uitkomst, voor zichzelven. Schoon hij, met zoveel loos beleid, Dien had tot mijn verderf bereid. De moeite, die hij dorst verwekken, Zal zijnen kop eerlang bedekken. En zijnen schedel al 't geweld, Waarmee hij andren had gekweld. 9 Ik zal het eeuwig Wezen prijzen, Zijn recht de schuldig' eer bewijzen, En zingen 's Allerhoogsten lof, Met psalmen, tot in 't hemelhof. --- *8 #9 1 HEER', onze Heer, grootmachtig Opperwezen; Hoe wordt Uw Naam op aard' alom geprezen! Gij, die den glans van Uwe majesteit, Hebt boven lucht en heemlen uitgebreid. 2 Uw mogendheid heeft sterkte willen gronden, Uit kindren, ja, uit zuigelingen monden; Zo breekt Uw hand des vijands boos geweld, Daar Gij zijn haat en wraakzucht ,palen stelt. 3 Sla ik naar 't ruim der heldre hemelbogen, Dat heerlijk werk van Uwe vingren, d' ogen; Zie ik bedaard den glans der zilvren maan, En 't sterrenheir, door U geschapen, aan. 4 Mijn God, wat is de mens dan op deez' aarde! De broze mens, hoe klimt hij tot die waarde, Dat Gij aan hem in zoveel gunst gedenkt; En 's mensen zoon Uw teerste liefde schenkt! 5 Gij deedt hem wel, een weinig tijds, beneden Het englenheir een rang en plaats bekleden. Maar hebt hem ook Uw rijkste gunst betoond, En hem met eer en heerlijkheid gekroond. 6 Gij geeft hem, wijd en zijd in alle landen, De heerschappij der werken Uwer handen. Ja, zet en aard en zee voor 's mensen Zoon, Door Uw gezag, ter voetbank van zijn troon. 7 Waar schapen zijn, of ossen in de weiden, Waar enig vee op bergen zij of heiden, Waar 't wild gediert' ook zwerv' in woud en veld, Gij hebt het al in zijne macht gesteld. 8 Wat vooglen door den ruimen luchtkring zweven, Wat vissen er in stroom en beken leven; En wat de paan doorwandelt van de zee; Zijn hoog bevel deelt hij aan allen mee. 9 HEER', onze Heer, grootmachtig Opperwezen, Hoe billijk wordt Uw grote Naam geprezen! Hoe heerlijk rolt, uit aller vromen mond, Die grote naam door 't ganse wereldrond! --- *9 #20 1 Ik zal met al mijn hart den HEER', Blijmoedig geven lof en eer. Mijn tong zal mijn gemoed verzellen, En al Uw wonderen vertellen. 2 Ik zal in U, mijn God, van vreugd, Opspringen, in den geest verheugd; Uw Naam zal door mijn psalmgezangen, O Allerhoogste, lof ontvangen. 3 Omdat mijn vijand, hoe geducht, Teruggekeerd is en gevlucht; Hij is, schoon stout te veld getogen, Vergaan, gevallen voor Uw ogen. 4 Want, naar Uw allerheiligst recht, Hebt Gij mijn twistgeding beslecht; En, op Uw hogen troon gezeten; Deedt Gij, o Rechter, 't vonnis weten. 5 Gij scholdt de heidnen keer op keer; En wierpt de goddelozen neer; Hun naam, hun roem hebt Gij vertreden, En uitgedelgd in eeuwigheden. 6 O vijand, hebt gij door uw macht, 't Verwoesten voor altoos volbracht? Hebt gij de steden gans bedorven? Is haar gedachtenis verstorven? 7 Neen, dwaas, uw hoop zal ras vergaan, Maar 's HEEREN troon zal eeuwig staan; Dien wilde Hij onwrikbaar stichten, Om naar het heilig recht te richten. 8 Hij zelf zal aan het wereldrond, Het recht doen horen uit Zijn mond, De volken voor Zijn vierschaar stellen, En daar 't rechtmatig vonnis vellen. 9 De HEER' zal zijn een hoog vertrek, Voor wie getrapt wordt op den nek. Een hoog vertrek in drukkend lijden; Een toevlucht in benauwde tijden. 10 Hij, die Uw Naam in waarheid kent, Zal, HEER', op U in zijn ellend', Vertrouwen, wijl Gij nooit liet zuchten, Hen, die gelovig tot U vluchten. 11 Zingt, zingt den HEER', die eeuwig leeft, Die Sion tot Zijn woning heeft; En laat voor aller volken oren, Met psalmgezang, Zijn daden horen. 12 Hij zoekt en Hij gedenkt het bloed, Gestort in wreevlen euvelmoed; Hij toont der armen nood te weten, En zal hun kermen niet vergeten. 13 Bewijs, o HEER', Uw knecht gena. Sla mij in mijn ellende ga. Zie, hoe mijn haters mij verdrukken, Gij, die mij wilt den dood ontrukken. 14 Opdat ik, HEER', U, blij te moe, In Sions poorten hulde doe, En in Uw heil, te allen tijde, Met Sions dochter mij verblijde. 15 De heidnen zijn, door waan misleid; Gestort in kuilen, mij bereid; Hun voet verwart zich in de netten, Die z' in 't verborgen voor mij zetten. 16 Thans is de HEER' bekend alom, Door recht te doen bij 't heidendom. De goddeloze raakt in banden, Verstrikt in 't werk van zijne handen. 17 De stoute zondaars zullen snel, Teruggekeren naar de hel; Met al de godvergeten benden, Der heidnen, die Zijn wetten schenden. 18 Nooddruftigen vergeet God niet, Noch laat hen eindloos in 't verdriet. 't Ellendig volk mag op Hem wachten; Hij zal hun hoop niet steeds verachten. 19 Sta op, o HEER', en laat den mens, Zich niet versterken naar zijn wens. Maar oordeel Gij, in 't wraakgerichte, De heidnen voor Uw aangezichte. 20 O HEER', jaag hun vervaardheid aan, En doe den heidenen verstaan; Dat zij, die Sions rampen wensen, Geen goden zijn, maar broze mensen. --- *10 #9 1 Waarom, o HEER', blijft Gij van verre staan? Waarom verbergt Gij U; daar wij, gehaat, Beangst, verschrikt, schier door den druk vergaan? De trotsaard, die goddloos de deugd versmaadt, Vervolgt Uw volk in zijnen jammerstaat; Dat hen 't besluit, tot ons verderf genomen, In 't warnet breng', en schielijk om doe komen! 2 Want op zijn wens beroemt zich 't goddloos rot. Hij zegent vast den gierigaard, en spreekt, Tot laster van den allerhoogsten God; Terwijl 't verwaand den neus omhoge steekt; En in zijn hart geen onderzoeking kweekt. Maar koestert deez' onzinnige gedachten : "Daar is geen God, geen loon, noch straf te wachten". 3 Zijn handelwijs baart altijd smart op smart, Terwijl zijn oog naar straf noch oordeel ziet; En, daar hij stout Uw hoog gerichte tart, Blaast hij met smaad op al wie weerstand biedt, En zegt in zijn gemoed: "Ik wankel niet, Terwijl ik, van geslachte tot geslachte, Op mijnen weg geen tegenspoeden wachte". 4 Zijn mond is vol van vloek, bedrog en list. Zijn tong bedekt de moeit' en 't zielsverdriet. Zijn boosheid is met valsen schijn vernist. In hinderlaag, daar niemands oog hem ziet, Verbergt hij zich, valt ijlings uit, vergiet Onschuldig bloed; hij weet van geen erbarmen; Maar sluit zijn oog voor 't bitter leed der armen. 5 Hij loert, en houdt zich in het donker schuil, Gelijk een leeuw, die in zijn hol zich zet; d' Ellendigen verrast hij uit zijn kuil. Hij heeft zijn klauw en tanden scherp gewet, En trekt zijn prooi in 't dicht belommerd net; Hij buigt zich, duikt, en ijlings toegeschoten, Valt d' arme hoop hem in de sterke poten. 6 Hij vleit zich, dat de Godheid dit vergeet', Het aangezicht verberg', niet gadesla; Noch immer zie der armen nood en leed. Bewijs, o HEER', d' ellendigen gena. Betoon, dat U hun smart ter harte ga. Sta op, verhef Uw hand, om hen te straffen. En raad en hulp den armen te verschaffen. 7 Waarom ontrooft de lasteraar Gods eer? Wat vleit hij zich, dat God het niet aanschouw'? Gij ziet het toch, waarheen hij zich ook keer'; Want Gij merkt op de moeite, smart en rouw, Opdat men 't U in handen geven zou. Op U verlaat zich d' arme, zou hij vrezen? Gij immers zijt een trouwe hulp der wezen. 8 Fnuik Gij, o HEER', der goddelozen kracht; Verbreek hun arm; dat U de boze ducht'; Zie neer in toorn op dit ontaard geslacht, Opdat het nooit Uw streng gericht ontvlucht', Maar ete van zijn werk de bittre vrucht, De HEER' zal toch als Koning eeuwig leven. Het heidendom is uit zijn land verdreven. 9 O HEER', Gij wilt, door goedheid aangespoord, Den wens van Uw zachtmoedig volk voldoen. Gij zult hun hart versterken naar Uw woord, Verdrukten door Uw Goddlijk recht behoen, En U ter hulp van arme wezen spoen. Opdat een mens, uit nietig stof geboren, Niet voortga door geweld de rust te storen. --- *11 #4 1 Op God alleen betrouw ik in mijn noden. Hoe zegt gij trots tot mij in mijn verdriet: "Nu ijlings heen, nu naar 't gebergt' gevloden, Gelijk vol angst een schuwe vogel vliedt." Men ziet den boog door goddelozen stellen; Men spant de pees, men schikt den pijl, en schiet, Om onverwacht d' oprechten neer te vellen. 2 Dus wordt gewis, in 't veilig samenleven, De grondslag van 't vertrouwen omgerukt; Wat heeft het volk, 't rechtvaardig volk, misdreven? Maar d' Opperheer, voor Wien al 't schepsel bukt, Ziet van Zijn troon oplettend naar beneden: Hij, die nooit duldt, dat d' onschuld wordt verdrukt, Proeft elks gedrag, zelfs met Zijn ogenleden. 3 d' Alwijze God beproeft wel eens d' oprechten; En tuchtigt hen; maar elk, die 't kwaad bemint. Die met geweld zijn naaste durft bevechten; Blijft steeds gehaat, tot hem de wraak verslindt. God heeft alreeds der bozen straf gezworen; Straks dalen vuur en strikken; wervelwind En zwavel neer; die kelk is hun beschoren. 4 Rechtvaardig is de HEER' in al Zijn handel; Hij, die in 't recht Zijn welbehagen vindt, Slaat gunstig 't oog op aller vromen wandel. --- *12 #8 1 Behoud, o HEER', wil ons te hulpe komen; Daar 't volk ontbreekt, dat liefd' en vree betracht. De trouw bezwijkt, en 't klein getal der vromen, Nog kleiner wordt in 't menselijk geslacht. 2 't Is al bedrog en valsheid, wat zij spreken. De vleierij, een bron van bittre smart, Glijdt van de tong als vloeiend, oliebeken. Zij spreken niet dan met een dubbel hart. 3 De HEER', Die 't waar, van 't vals, kan onderscheien, En 's mensen hart, hoe listig ook, doorziet. Snij, spoedig af de lippen, die ons vleien, De trotse tong, wier grootspraak elk verdriet. 4 Die zeggen: "Wij, wij zullen zegepralen, Met onze tong, zij staat in ons geweld. Wat oppermacht zet onze lippen palen? Wie is de HEER', die ons de wetten stelt?" 5 "Omdat Mijn volk verwoest wordt en verdreven, Omdat het kermt, nooddruftig treurt, en zucht, Zal Ik ", zegt God, "Mij nu ter hulp begeven; En drijven, die hen aanblaast, op de vlucht." 6 Des HEEREN woord is rein, en al Zijn spreken Is zuiver, als het allerfijnst metaal; Nooit is het schuim van 't zilver zo geweken; Schoon in den kroes gelouterd zevenmaal. 7 Gij zult Uw volk, in bange tegenspoeden, Hoe 't ga, o HEER', bewaren door Uw kracht; Uw arm zal hen in eeuwigheid behoeden, Voor dit verdraaid en wrevelig geslacht. 8 De boze keurt zich vrij van alle banden, En draaft rondom, terwijl hij 't land beroert. Daar 't snoodste volk de teugels krijgt in handen, En tot den top van eer wordt opgevoerd. --- *13 #5 1 Hoe lang, o HEER', mijn toeverlaat, Vergeet Gij mijnen jammerstaat? Hoe lang zult Gij, in mijn ellenden, Van mij Uw vriendlijk aanschijn wenden? Daar al mijn moed en kracht vergaat. 2 Hoe lang zal ik, door tegenheen, In 't hart vergeefs ontwerpen smeen; En vruchtloos schreien ganse dagen? Hoe lang zal mij mijn vijand plagen; En mij verachtelijk vertreen? 3 Aanschouw mijn ramp, verhoor mij, HEER'; Ai, zie op al mijn lijden neer. Verlicht, mijn God, verlicht mijn ogen, En laat Uw goedheid niet gedogen, Dat mij de slaap des doods verteer'. 4 Opdat de vijand, die mij haat, Niet juich' in mijn bedrukten staat, Mij nooit van God verlaten noeme; Noch in mijn wanklen zich beroeme, Dat mij hun overmacht verslaat. 5 Maar, in dit smartelijk verdriet, Mistrouwt mijn hart Uw goedheid niet. Neen, 't zal zich in Uw heil verblijden. Ik zal den HEER' mijn lofzang wijden, Die mij genadig bijstand biedt. --- *14 #7 1 De trotse dwaas zegt in zijn boos gemoed: "Daar is geen God". Zij doven 't licht der rede, En maken zich, door gruwelijke zeden, Afschuwelijk, daar is geen mens, die goed Op aarde doet. 2 De grote God, die 't recht verdedigt, sloeg Van 's hemels troon Zijn ogen naar beneden; Op Adams kroost, doorzocht hun hart en zeden. Hij zag, of zich geen mens verstandig droeg, En naar Hem vroeg. 3 Hij zocht alom, maar ach, Hij vond er geen. Want alle vlees is trouwloos afgeweken. Het land is vol van stinkende gebreken. Geen sterveling wil 't pad der deugd betreen. Ja, zelfs niet een. 4 Heeft dan dit volk, dat groeit in euveldaan, Geen kennis? Neen, thans durven die ontzinden Met gulzigheid mijn volk als brood verslinden. Zij roepen, op hun godvergeten paan, Den HEER' niet aan. 5 Daar valt de vrees hen aan, en breekt hun kracht, En pijnigt hen met dodelijke nepen; Zij worden door vervaardheid aangegrepen; Want God is bij 't rechtvaardige geslacht, Dat op Hem wacht. 6 Gij spot vergeefs, beschimpende den raad Van 't arme volk, dat, midden in d' ellenden, Naar 's hemels troon gewoon is 't oog te wenden; En zich, in zijn bedrukten jammerstaat Op God verlaat. 7 Och daalde 't heil uit Sion spoedig neer. Voor Israël. Als God Zijn volk uit lijden En banden redt, zal Jakob zich verblijden, En Israël al juichend geven d' eer : Aan zijnen HEER'. --- *15 #5 1 Wie zal verkeren, grote God, In Uwe tent? Wien zult Gij kronen Met zulk een onwaardeerbaar lot, Dat hij, bij 't heuglijkst gunstgenot Uw heilig Sion moog' bewonen? 2 Die in zijn wandel zich oprecht; En wars betoont van valse streken; Zijn aandacht aan Uw wetten hecht; Zich op de deugd met ijver legt; En waarheid met zijn hart blijft spreken. 3 Die met zijn tong niet achterklapt; Geen kwaad doet aan zijn metgezellen; Niet in het spoor van laster stapt; Maar, zo men iemands eer vertrapt, Dien smaad wil horen noch vertellen. 4 Wiens oog verworpenen veracht, Maar hen eerbiedigt, die God vrezen. Die zich voor roekloos zweren wacht, Doch 't geen hij zweert, getrouw betracht, Al zou 't hem ook tot schade wezen. 5 Die nooit zijn geld op woeker geeft; Die, d' onschuld en het recht genegen; Het oog op geen geschenken heeft. Wie dus oprecht en deugdzaam leeft, Zal nimmer wanklen op zijn wegen. --- *16 #6 1 Bewaar mij toch, o alvermogend God. 'k Betrouw op U; schenk hulp, verhoor mijn smeken. O mijne ziel, gij hebt vrijmoedig tot Uw God en HEER', uw Bondgod, durven spreken: "Gij zijt de HEER', ik zal U nooit verzaken, Ofschoon tot U mijn goedheid niet kan raken." 2 Maar 't heilig volk, dat op deez' aarde leeft, Dat heerlijk volk, mijn lust, ontvangt al 't voordeel. De snode schaar, die rijke giften geeft, Aan andre goon, verzwaart de smart in 't oordeel. 'k Zal op 't altaar hun offerbloed niet plengen, Noch ooit hun naam op mijne lippen brengen. 3 Getrouwe HEER', Gij wilt mijn goed, mijn God, Mijn erfenis en 't deel mijns bekers wezen. Gij onderhoudt gestaag het heuglijk lot, Dat Gij, zo mild, voor mij hebt uitgelezen. De schoonste plaats mat Gij met ruime snoeren; O heerlijk erf, gij kunt mijn ziel vervoeren. 4 Ik zal den HEER', die mij getrouwen raad Gegeven heeft, met psalmgezangen prijzen, Daar 't Goddlijk licht mij toestraalt vroeg en laat, Mijn nieren zelfs bij nacht mij onderwijzen. Ik stel dien HEER' gedurig mij voor ogen, Zijn rechterhand zal nooit mijn val gedogen. 5 Daarom heeft zich mijn kwijnend hart verblijd. Mijn tong, mijn eer, zingt Godgewijde tonen, Ook zal mijn vlees, thans afgesloofd, ten spijt Des vijands in den grafkuil zeker wonen. Gij zult mijn ziel niet in de hel vergeten, Uw heilge zal van geen verderving weten. 6 Gij maakt eerlang mij 't levenspad bekend, Waarvan in druk 't vooruitzicht mij verheugde. Uw aangezicht, in gunst tot mij gewend, Schenkt mij in 't kort verzadiging van vreugde. De lieflijkheen van 't zalig hemelleven Zal eeuwiglijk Uw rechterhand mij geven. --- *17 #8 1 't Behaag' U, HEER', naar mijn gebed, Geschrei en goede zaak te horen! 'k Vermoei met geen bedrog Uw oren; Dat heeft mijn lippen niet besmet. Vergun mij dan mijn klacht t' ontvouwen; Laat voor Uw heilig aangezicht, Mijn recht gesteld zijn in het licht, Uw oog de billijkheid aanschouwen. 2 Gij toetstet mij bij dag en nacht; Gij vondt mij trouw, in vreugd' of smarte. De mond sprak steeds de taal van 't harte, Door beiden is hun plicht betracht, Wat ook de zondaar aan moog' vangen. Ik heb voor zijn afschuwlijk pad Een haat, een afkeer opgevat; Ik gruw van zijn verkeerde gangen. 3 Ik zet mijn treden in Uw spoor, Opdat mijn voet niet uit zou glijden. Wil mij voor struikelen bevrijden, En ga mij met Uw heillicht voor. Ik roep U aan, 'k blijf op U wachten, Omdat G', o God, mij altoos redt. Ai, luister dan naar mijn gebed, En neig Uw oren tot mijn klachten. 4 Maak Uwe weldaan wonderbaar, Gij, die Uw kindren wilt behoeden. Voor 's vijands macht en vreeslijk woeden, En hen beschermt in 't grootst gevaar. Wil mij Uw bijstand niet onttrekken; Uw zorg bewaak' mij van omhoog; Bewaar m' als d' appel van het oog; Wil mij met Uwe vleuglen dekken. 5 Zo zoeken mij vergeefs, o God, De bozen, die mij fier omringen, Mijn haters, die mij stout bespringen, En juichen om mijn naadrend lot; Zij zijn met vet als overtogen, Hun mond is vol van hovaardij, Hun list en macht omsinglen mij; Zij duiken, loerend met hun ogen. 6 Geen leeuw is heter op de jacht; Geen jonge leeuw kan, in zijn kuilen, Met meerder list het oog ontschuilen, Dan hij, die mij ter prooi verwacht. Beschaam het aangezicht dier bozen. Uw grimmigheid vell' hen ter neer. Bevrijd mij met Uw zwaard, o HEER', Van 't snood geweld der goddelozen. 7 Red mij van hen, die 't ruim genot Der wereld voor hun heilgoed achten; Geen deel, dan in dit leven, wachten, En maken van den buik hun god. Van hen, die weelde, schatten, staten, Hoe rijk, hoe uitgebreid, hoe groot; Verliezen moeten met den dood, En hunnen kindren overlaten. 8 Maar ,blij vooruitzicht, dat mij streelt, Ik zal, ontwaakt, Uw lof ontvouwen; U in gerechtigheid aanschouwen; Verzadigd met Uw Goddlijk beeld. --- *18 #15 Voorzang: Nu zal mijn ziel, nu zullen al mijn zinnen, O God, mijn sterkt', U hartelijk beminnen. Mijn steenrots, burg en helper is de HEER'. Mijn God, mijn rots, mijn zaligheid, mijn eer. 1 'k Betrouw op God, Hij is mijn schild in 't strijden, De hoorn mijns heils, mijn hoog vertrek in lijden, 'k Aanriep den HEER', Wiens lof mijn harp vermeldt, En werd verlost van 's vijands boos geweld, De dood bracht mij, geboeid, in nare streken, Bij Belials verschrikkelijke beken. Een helse band was om mijn heup gehecht, En door den dood mij strik op strik gelegd. 2 'k Riep tot den HEER', in 't midden dier ellenden, Tot mijnen God, opdat Hij hulp zou zenden. Mijn klaagstem drong tot in Zijn troonzaal door, Aan mijn geroep gaf Hij in gunst gehoor. Toen beefde d' aard', al golvend als de baren; Het hoogst gebergt' werd op zijn grondpilaren; Beroerd, geschokt, gerukt uit zijn gewricht, Door 't vreeslijk vuur van Gods ontvlamd gezicht. 3 Een dikke rook ging op, waar Hij Zich keerde, Uit Zijnen neus; het vuur Zijns monds verteerde; Stak kolen aan, en wat Hem tegenstond. Hij boog het zwerk, en daalde neer; de grond Waarop Hij trad, was, in het oog der volken, Gans zwart door dicht opeengepakte wolken. Zijn wagen was een Cherub, ja gezwind Voer Hij en vloog op vleuglen van den wind. 4 In Zijne tent, rondom Hem zo vol luister, Hield Hij Zich schuil, verborg Zich in het duister; Door wolk op wolk, met kracht te zaam geprest, En opgehoopt in 't bruine luchtgewest. Zijn gloed ontbond der wolken vaste banden, Toen daalde vuur en hagel op de landen. De donder klonk door gans den hemel heen: God gaf Zijn stem, en 't vuur viel naar beneen. 5 Hij deed vol kracht hen voor Zijn pijlen zwichten, Verschrikte hen door bliksemschicht op schichten, De diepste kolk droogd' op een ogenblik, en 't hart der aard' ontblootte zich van schrik, Wanneer Gij scholdt, Uw adem, fel ontstoken, Deed dus, o HEER', en land en water roken. Hij zond mij hulp, Hij nam mij, op mijn bee, En trok mij uit een grote jammerzee. 6 Ik werd verlost van 's vijands legerscharen, En 's haters hand, wijl zij te machtig waren. Men viel mij aan ten dage van mijn smart, Maar toen was God het steunsel van mijn hart. Hij trok mij uit, en bracht m' in ruimer wegen. Want Hij had lust aan mij, Zijn knecht, gekregen. De HEER' vergold mijn onschuld naar het recht, En schonk mij 't loon, den reinen toegezegd. 7 Want 's HEEREN weg heb ik getrouw bewandeld, En niet goddloos met mijnen God gehandeld. Ik hield gestaag Zijn rechten in het oog, Terwijl Zijn wet mijn ziel tot deugd bewoog. Ik werd oprecht en vroom bij Hem bevonden, Ik wachtte mij zorgvuldig van mijn zonden. Dies liet mij God ook naar mijn recht geschien, En heeft in gunst mijn onschuld aangezien. 8 Hun zijt Gij goed, die goedertieren handlen; Oprecht bij hen, die in oprechtheid wandlen. Gij houdt U rein bij hen, die rein zijn, maar Verkeerden toont Gij U een worstelaar. Want Gij verlost het volk, door druk gebogen, Maar werpt ter neer, die groot zijn in hun ogen. Door U, o HEER', geeft mijne lamp haar licht. Mijn God verdrijft den nacht uit mijn gezicht. 9 Ik kan met U door sterke benden dringen; Met mijnen God zelfs over muren springen. Des HEEREN weg is gans volmaakt en recht, Doorlouterd, rein en trouw al wat Hij zegt. Hij is een schild en schutsheer voor den vrome, Voor wie tot Hem de toevlucht heeft genomen, Wie is een God, als Hij, in tegenheen? Wie is een rots, dan onze God alleen? 10 't Is God, die mij met sterkte wil omgorden; Hij doet mijn weg volkomen effen worden. Maakt, dat mijn voet als die der hinden snelt, Terwijl Hij mij op mijne hoogten stelt, Hij leert mijn hand heldhaftig orelogen. Mijn strijdbaar' arm verbreekt zelfs stalen bogen, Mij gaaft G' Uw schild, Uw hand heeft mij gesterkt. Uw goedheid heeft mijn grootheid uitgewerkt. 11 Mijn voet hebt Gij doen in de ruimte treden; Mijn gang werd vast, ik ben niet uitgegleden. De vijand week; ik volgd', en trof hem aan, En keerde niet, tot ik hem had verdaan. Mijn spies doorstak al wie mij tegenstonden, Zodat zij zich niet meer herstellen konden. Dus zag ik door Uw bijstand hen verplet, En mijnen voet hun op den nek gezet. 12 Gij hebt mij, HEER', met kracht omgord tot strijden. Mijn vijand moest, vernederd, straffen lijden. Hij vlood vol schrik, wijl hij geen kracht behield; Mijn hater werd door mijne hand vernield. Zij riepen wel, maar zonder hulp te krijgen. Zelfs tot den HEER', maar Hij vond goed te zwijgen, Toen heb ik hen als stof vergruisd, verjaagd, En als het slijk der straten weggevaagd. 13 Gij hebt mij uit den twist des volks verheven, En tot een hoofd den heidenen gegeven. Ik stelde 't volk, mij onbekend, de wet; Zo ras ik sprak, werd op mijn wil gelet. De vreemde zelfs zag mij vol schrik naar d' ogen, Lag voor mijn troon geveinsdlijk neergehogen. Zij vielen neer, zij sidderden van schrik, In burg en slot, op ieder ogenblik. 14 Zo leeft de HEER', mijn rotssteen zij geprezen; De God mijns heils moet steeds verheerlijkt wezen; Die God, die mij volkomen wraak verschaft, En volk op volk mij onderwerpt en straft, Die mij verlost uit mijns vervolgers handen; Die mij verhoogt, mijn vijand slaat in banden. Ja, Gij verhoogt mij boven al 't geweld, Daar G' op den troon van roem en eer mij stelt. 15 Daarom, o HEER', zal ik U eer bewijzen, Bij 't heidendom Uw Naam eerbiedig prijzen, Met psalmgezang, daar 't hart door wordt geraakt, Hij heeft het heil Zijns Konings groot gemaakt; Hij wil Zijn gunst aan Zijn Gezalfde schenken; Aan David en zijn nakroost eeuwig denken. --- *19 #7 1 Het ruime hemelrond Vertelt, met blijden mond, Gods eer en heerlijkheid. De heldre lucht en 't zwerk, Verkondigen Zijn werk, En prijzen Zijn beleid, Dus kan ons dag bij dag, Tot roem van Gods gezag, Zijn wonderen verhalen. Dus weet ons nacht bij nacht Zijn onbegrensde macht. En wijsheid af te malen. 2 Hoe goddelijk en schoon, Luidt deze hemeltoon! Daar is geen spraak, of oord; Daar is geen volk bekend; Dat, zelfs tot 's werelds end, Der heemlen stem niet hoort. Hun evenredigheid, Heeft zich zo wijd verspreid; Hun rede klinkt zo krachtig, Dat z' al, wat d' aard' bewoont, Het merk eens Scheppers toont, Zo gunstrijk als almachtig. 3 God heeft voor 't grote licht, De zon, een tent gesticht, Van waar z' in 't blinkend kleed, En met een blij gelaat, Gelijk een bruigom gaat, Die uit zijn slaapzaal treedt. Z' is vrolijk, als een held, Die in 't bestemde veld Zijn vuur en vaart doet blijken; Zij heeft haar zwaai en spoor Den gansen hemel door; Niets kan haar gloed ontwijken. 4 Des HEEREN wet nochtans, Verspreidt volmaakter glans, Dewijl zij 't hart bekeert, 't Is Gods getuigenis, Dat eeuwig zeker is, En slechten wijsheid leert. Wat Gods bevel ons zegt, Vertoont ons 't heiligst recht, En kan geen kwaad gedogen. Zijn wil, die 't hart verheugt, Eist zuiverheid en deugd; Verlicht de duistre ogen. 5 Des HEEREN vrees is rein; Zij opent een fontein Van heil, dat nooit vergaat, Zijn dierbre leer verspreidt, Een straal van billijkheid; Daar z' all' onwaarheid haat. Z' is 't mensdom meerder waard, Dan 't fijnste goud op aard'. Niets kan haar glans verdoven. Zij streeft in heilzaam zoet, Tot streling van 't gemoed, Den honig ver te boven. 6 Dus krijg ik van mijn plicht, O God, een klaar bericht. Wat is 't vooruitzicht schoon: Hij, die op U vertrouwt, Uw wetten onderhoudt, Vindt daarin groten loon. Maar, HEER', wie is de man, Die op 't nauwkeurigst kan, Zijn dwalingen doorgronden? O bron van 't hoogste goed, Was, reinig mijn gemoed, Van mijn verborgen zonden. 7 Weerhoud, o HEER', Uw knecht, Dat hij zijn hart niet hecht, Aan dwaze hovaardij, Heerst die in mij niet meer, Dan leef ik tot Uw eer, Van grote zonden vrij, Laat U mijn tong en mond, En 's harten diepsten grond, Toch welbehaaglijk wezen! O HEER', die mij verblijdt, Mijn rots en losser zijt, Dan heb ik niets te vrezen! --- *20 #5 1 Dat op uw klacht de hemel scheure; Dat zich de HEER' ontdekk'! De God van vader Jakob beure U in een hoog vertrek. Hij doe in gunstrijk welbehagen, Uit Sions tempelzalen, Om u te helpen en te schragen, Zijn zegen nederdalen. 2 Hij will' uw offerspijz' gedenken; De hemelvlam verteer', Wat g' op het brandaltaar zult schenken, Tot 's Allerhoogsten eer. Hij geev' u, naar uw wens, t' ontvangen, Geluk in al uw daden, Zijn gunst bestier' naar uw verlangen Al wat gij moogt beraden. 3 Dan zal 't gejuich ten hemel dringen, Dan zullen wij Gods eer, Bij opgestoken vaandels, zingen. Uw wens vervull' de HEER', 'k Weet nu, dat Gods gezalfden Koning Geen heilgoed zal ontbreken, Want God zal, uit Zijn hemelwoning Hem sterken op zijn smeken. 4 Op wagens, paarden, en op helden, Zij onze vijand stout; Wij zullen d' eer en grootheid melden Van God, die ons behoudt! Zij zijn gekromd, ter neer gestoten, Van moed beroofd en krachten; Maar wij, wij hebben 't heil genoten, Waarop ons God deed wachten. 5 Behoud, o HEER', wil bijstand zenden, Verlos, bewaar, verschoon. Die Koning hoor', als w' in ellenden Aanbidden voor Zijn troon. --- *21 #13 1 O HEER', de Koning is verheugd Om Uw geducht vermogen; Uw heil zweeft hem voor d' ogen, En met wat blijde zielevreugd Zal hij, door al Uw daan. Verrukt, ten reie gaan! 2 Wat hij U smeekt, uit 's harten grond En al zijn rein verlangen, Hebt Gij hem doen ontvangen. Ook hebt Gij d' uitspraak van zijn mond, Al wat hij heeft begeerd; Geweigerd, noch geweerd. 3 Gij, die hem gunstig hebt gered, Zijt hem met volle stromen Van zegen voorgekomen. Ook hebt Gij hem op 't hoofd gezet, Hem, die op U betrouwt, Een kroon van 't fijnste goud. 4 Hij heeft, O God, van U begeerd Het onverganklijk leven; Gij hebt het hem gegeven. Zo zijn de dagen hem vermeerd, Zo leeft de Vorst altoos, Zo leeft hij eindeloos. 5 Hoe groot en schittrend is zijn eer, Door 't heil, aan hem bewezen! Hoe is zijn roem gerezen! O alvermogend, Opperheer, Wat glans, wat majesteit. Hebt Gij dien Vorst bereid! 6 Gewis, Gij zult, all' eeuwen door Hem met Uw gunst verzellen, En tot een zegen stellen. Ja, Gij geleidt hem op het spoor Der vreugde, bij het licht Van 't Goddlijk aangezicht. 7 De Koning rust op Uwe trouw, O eeuwig Opperwezen. Uw goedheid, nooit volprezen, Duldt niet, dat hij ooit wanklen zou. Neen, d' Allerhoogste zal Hem hoeden voor den val. 8 Uw sterke hand zal onverwacht Al Uwe haters vinden. Uw wraak zal hen verslinden. Uw rechterhand zal eens met kracht, Vernielen en verslaan Hen, die Uw rijk weerstaan. 9 Dan doet Uw toornig aangezicht Hen, als een oven roken, Door 't heetste vuur ontstoken. Dan wordt in 's HEEREN strafgericht, De gloed, die hen verteert, Met vlam op vlam vermeerd. 10 De vruchten van hun huwlijksbed Zult Gij van d' aard verderven, En doen door rampen sterven. Totdat men, waar men zoek' of lett', Geen nakroost meer bespeurt, Dat hunnen dood betreurt. 11 Want tegen U heeft dit geslacht Een goddloos kwaad besloten En met zijn bondgenoten, Een schandelijke daad bedacht, Doch al dat listig woen, Zal leed noch hinder doen. 12 Want Uw alziend en toornig oog Zal hen ten doelwit zetten. Gij zult Uw pijlen wetten, En doen ze, van Uw stalen boog, Tot hun verderf gericht; Hun vliegen in 't gezicht. 13 Verhoog, o HEER', Uw naam en kracht; Zo zal ons vrolijk zingen Door lucht en wolken dringen. Zo wordt Uw heerschappij en macht Door ons, nog eeuwen lang, Geloofd met psalmgezang. --- *22 #16 1 Mijn God, mijn God, waarom verlaat Gij mij, En redt mij niet, terwijl ik zwoeg en strij', En brullend klaag in d' angsten die ik lij'? Dus fel geslagen? 't Zij ik, mijn God, bij dag moog' bitter klagen. Gij antwoordt niet; 't Zij ik des nachts moog' kermen. Ik heb geen rust, ook vind ik geen ontfermen, In mijn verdriet. 2 'k Erken nochtans, Gij, Gij zijt heilig, HEER', En hebt Uw huis, den zetel Uwer eer. Bij Isrel, daar Uw lof klinkt keer op keer, In gunst doen bouwen. Op U stond vast der vaderen betrouwen: Gij zaagt hen aan, Gij hebt, wanneer z' in noden Tot U om hulp, vertrouwend, zijn gevloden, Hen bijgestaan. 3 U smeekten zij, van mensenhulp ontbloot, En zijn gered; zij hebben in hun nood Op U vertrouwd, van schaamte nimmer rood, Na hun gebeden. Maar ik, ik ben een worm, van elk vertreden; Een worm, geen man; Een spot en smaad van mensen; Wien 't boze volk, naar zijn baldadig wensen, Beschimpen kan. 4 Al wie mij ziet, bespot mij, boos te moe. Men schudt het hoofd, men steekt de lip mij toe, Daar ik 't gebed tot God vertrouwend doe, Moet ik nog horen: "Dat God, op Wien hij steunt, hem gunstig' oren Verleen', hem redd'; Dat die nu hulp doe komen En hem, in wien Hij heeft Zijn lust genomen, In ruimte zet'." 5 Gij immers, HEER', Gij zijt het, door Wiens macht Ik uit den buik weleer ben voortgebracht. Aan 's moeders borst vertrouwd' ik op Uw kracht Van ganser harte. Zij wierp mij reeds op U, in barenssmarte Gans onbevreesd; 'k Mocht nauwlijks 't licht aanschouwen, Of Gij, Gij zijt, o grond van mijn vertrouwen, Mijn God geweest. 6 Wees dan mijn hulp; houd U niet ver van mij; Mij prangt de nood, benauwdheid is nabij; 'k Heb buiten U, daar ik zo bitter lij', Geen hulp te wachten. Een stierenheir uit Bazan, sterk van krachten, En fel verwoed, Omringt m' aan alle zijden. Mijn God, hoe zwaar, hoe smartlijk valt dit lijden Voor mijn gemoed! 7 Zij rukken aan, met opgesperden mond, Gelijk een leeuw, al brullend in het rond. Ik vloei daarheen als waatren op den grond, Die zich verspreiden. Mijn beendren zijn in mij vaneen gescheiden, O doodlijk uur, Wat hitte doet mij branden! Mijn hart is week, en smelt in d' ingewanden, Als was voor 't vuur. 8 Mijn kracht is, als een scherf, van sap beroofd. Mijn tong kleeft in mijn mond, door dorst gekloofd. Gij zult eerlang mij, door den dood, het hoofd In 't stof doen bukken. Want van rondom zie 'k honden samenrukken; Een muitgespan Heeft mij ter prooi verkoren, Mijn handen en mijn voeten doen doorboren, Zo fel het kan. 9 Mijn beendren kan ik tellen, een voor een. Hun boos gezicht beschouwt dit wel tevreen. Z' ontzien zich niet, om met mijn tegenheen, Hun geest te strelen, En onder zich mijn kleedren te verdelen; Verhard in 't kwaad, Kan hun geen spel verdrieten. Zij werpen 't lot, wat ieder zal genieten Van mijn gewaad. 10 Maar Gij, o HEER', tot Wien mijn ziel zich keert, Sta niet van ver; mijn God, die 't al regeert. Ai, haast U toch ter hulp; ik word verteerd Door al d' ellenden. Red mijne ziel van 't zwaard dier boze benden, Die schrikklijk woen; Ai, red haar uit hun handen, Daar z' eenzaam ducht 't geweld des honds, wiens tanden Haar siddren doen. 11 Verlos mij van den leeuw, die woedt en tiert. Verhoor mij, HEER', en red mij van 't gediert', Dat, sterk van hoorn, rondom mij henen zwiert; Mij staat naar 't leven, Dan word Uw Naam door mij met roem verheven; 'k Zal Uwen lofMijn broederen vertellen. 'k Heb, in Uw huis bij al mijn metgezellen, Dan prijzensstof. 12 Gij, die God vreest, gij allen prijst den HEER'; Dat Jakobs zaad Zijn groten Naam vereer'; Ontzie Hem toch, o Israël, en leer Vertrouwend wachten. Wie mij veracht', God wou mij niet verachten, Noch oor noch oog Van mijn verdrukking wenden; Maar heeft verhoord, wanneer ik uit d' ellenden Riep naar omhoog. 13 Ik loof eerlang U in een grote schaar, En, wat ik U beloofd' in 't heetst gevaar, Betaal ik, op het heilig dankaltaar, Bij die U vrezen, 't Zachtmoedig volk zal rijk verzadigd wezen, Ten dis geleid, Wie God zoekt, zal Hem prijzen. Zo leev' Uw hart, door 's hemels gunstbewijzen, In eeuwigheid. 14 Eerlang gedenkt hieraan het wereldrond; Haast wendt het zich tot God met hart en mond; En, waar men ooit de wildste volken vond, Zal God ontvangen Aanbidding, eer en dankbre lofgezangen, Want Hij regeert, En zal Zijn almacht tonen; Hij heerst, zover de blindste heidnen wonen, Tot Hem bekeerd. 15 Wie vet is, eet, en knielt voor Isrels HEER'; Wie 't stof bewoont, bukt mede voor Hem neer; En wie zijn ziel bij 't leven nu niet meer Heeft kunnen houden. Het vrome zaad van die op God betrouwden Zal, door Zijn kracht, Hem dienen, voor Hem leven. Het zal den HEER' eens worden aangeschreven, ln 't nageslacht. 16 Zij komen aan, door Goddlijk licht geleid, Om 't nakroost, dat den HEER' wordt toebereid, Te melden 't heil van Zijn gerechtigheid En grote daden. --- *23 #3 1 De God des heils wil mij ten Herder wezen. 'k Heb geen gebrek, 'k heb geen gevaar te vrezen. Hij zal mij zacht, in liefelijke weiden, Aan d' oevers van zeer stille waatren leiden. Hij sterkt mijn ziel; richt, om Zijn Naam, mijn treden In 't effen spoor van Zijn gerechtheden. 2 Ik vrees niet, neen, schoon ik door duistre dalen, In doodsgevaar bekommerd om moest dwalen. Gij blijft mij bij in alle tegenspoeden; Uw stok en staf zal mij altoos behoeden. Gij troost mijn ziel, en richt, in mededogen, De tafel aan, voor mijner haatren ogen. 3 Gij zalft mijn hoofd, Gij doet mijn blijdschap groeien, En van Uw heil mijn beker overvloeien, Het zalig goed, mij door Uw gunst gegeven, Verlaat mij niet, maar volgt mij al mijn leven. Zodat ik in het heilig huis des HEEREN, Een lange reeks van dagen, blijf verkeren. --- *24 #5 1 Al d' aard' en alles wat zij geeft, Met al wat zich beweegt en leeft, Zijn 't wettig eigendom des HEEREN. Hij heeft z', in haren ochtendstond, Op ongemeten zeen gegrond, Doorsneden met rivier en meren. 2 Wie klimt den berg des HEEREN op? Wie zal dien Godgewijden top, Voor 't oog van Sions God, betreden? De man, die, rein van hart en hand, Zich niet aan ijdelheid verpandt, En geen bedrog pleegt in zijn eden. 3 Die zal, door 's HEEREN gunst geleid, En zegen en gerechtigheid Van God, den God zijns heils ontvangen. Dit 's Jakob, dit is 't vroom geslacht, Dat naar God vraagt, Zijn wet betracht En zoekt Zijn aanschijn met verlangen. 4 Verhoogt, o poorten, nu den boog! Rijst, eeuwge deuren, rijst omhoog! Opdat de Koning in moog' rijden. Wie is die Vorst, zo groot in eer? 't Is God, d' almachtig, Opperheer. 't Is God, geweldig in het strijden. 5 Verhoogt, o poorten, nu den boog! Rijst, eeuwge deuren, rijst omhoog! Opdat g' uw Koning moogt ontvangen. Wie is die Vorst, zo groot in kracht? 't Is 't Hoofd van 's hemels legermacht; Hem eren wij met lofgezangen. --- *25 #10 1 'k Hef mijn ziel, o God der goden, Tot U op, Gij zijt mijn God. 'k Heb op U vertrouwd in noden, Weer van mij toch schaamt' en spot. Dat mijn vijand nooit van vreugd Om mij opspring' ; Die U wachten, Dekt nooit schaamt'; maar die de deugd, Zonder oorzaak, stout verachten. 2 HEER', ai, maak mij Uwe wegen, Door Uw woord en Geest bekend; Leer mij, hoe die zijn gelegen, En waarheen G' Uw treden wendt, Leid mij in Uw waarheid, leer IJvrig mij Uw wet betrachten. Want Gij zijt mijn heil, o HEER', 'k Blijf U al den dag verwachten. 3 Denk aan 't vaderlijk meedogen, HEER', waarop ik biddend pleit: Milde handen, vriendlijk' ogen, Zijn bij U van eeuwigheid, Sla de zonden nimmer ga, Die mijn jonkheid heeft bedreven. Denk aan mij toch in gena, Om Uw goedheid eer te geven. 4 's HEEREN goedheid kent geen palen. God is recht, dus zal Hij door Onderwijzing hen, die dwalen, Brengen in het rechte spoor. Hij zal leiden 't zacht gemoed In het effen recht des HEEREN. Wie Hem needrig valt te voet, Zal van Hem zijn wegen leren. 5 Loutre goedheid, liefdekoorden, Waarheid zijn des HEEREN paan Hun, die Zijn verbond en woorden, Als hun schatten, gadeslaan, Wil mij, Uwen Naam ter eer, Al mijn euveldaan vergeven! Ik heb tegen U, o HEER', Zwaar en menigmaal misdreven. 6 Wie heeft lust den HEER' te vrezen, 't Allerhoogst en eeuwig goed? God zal Zelf zijn leidsman wezen, Leren, hoe hij wandlen moet. 't Goed, dat nimmermeer vergaat, Zal hij ongestoord verwerven, En zijn Godgeheiligd zaad Zal 't gezegend aardrijk erven. 7 Gods verborgen omgang vinden Zielen, waar Zijn vrees in woont. 't Heilgeheim wordt aan Zijn vrinden, Naar Zijn vreeverbond, getoond. d' Ogen houdt mijn stil gemoed Opwaarts, om op God te letten: Hij, die trouw is, zal mijn voet, Voeren uit der bozen netten. 8 Zie op mij in gunst van boven, Wees mij toch genadig, HEER', Eenzaam ben ik en verschoven; Ja, d' ellende drukt mij neer. 'k Roep U aan in angst en smart; Duizend zorgen, duizend doden, Kwellen mijn angstvallig hart. Voer mij uit mijn angst en noden. 9 Sla op mijn ellenden d' ogen, Zie mijn moeite, mijn verdriet; Neem mijn zonden, uit meedogen. Gunstig weg, gedenk die niet, Zie mijn haters, daar 't getal Vast vermeert van die mij vloeken, En die rusteloos mijn val, Heet en wrevelmoedig zoeken. 10 Hoed mijn ziel,en red z' uit noden, Maak mij niet beschaamd, o HEER'; Want ik kom tot U gevloden. Laat d' oprechtheid meer en meer, Met de vroomheid, mij behoen. 'k Wacht op U in mijn ellenden, Laat Uw hand, in tegenspoen, Israël verlossing zenden. --- *26 #12 1 O HEER', doe Gij mij recht. Ik wandel als Uw knecht, En vind mijn lust in Uw gebod, Ik blijf op U betrouwen; Op U, mijn rotssteen, bouwen. Ik zal niet wanklen, grote God. 2 Beproef vrij, van omhoog, Mijn hart, dat voor Uw oog; Alwetende, steeds open lag. Doorzoek mij, toets mijn gangen. Doorgrond al mijn verlangen, En stel mijn oogmerk in den dag. 3 Uw goedertierenheid, Die zich alom verspreidt, Is t' allen tijd', voor mijn gezicht. Ik houd oprecht van handel, Daar 'k in Uw waarheid wandel, Mijn schreden naar Uw wet gericht. 4 Hij, die vol ijdelheid, Een spoorloos leven leidt, Wordt met mijn vriendschap niet vereerd; En huichlaars, die hun vlekken, Schijnheiliglijk bedekken, Zijn van mijn omgang ver geweerd. 5 Mijn hart verfoeit en haat De werkers van het kwaad, Bij wie ik mijnen voet niet zet, Ik zit bij geen goddlozen! 'k Ontwijk de plaats der bozen, Zo word ik niet door hen besmet. 6 Ik was, aan U verpand, In onschuld mijne hand, Mijn hart springt in mij op, o HEER', Wanneer ik, met Uw scharen, Verschijn voor Uw altaren, En U met offergaven eer. 7 Daar wordt Uw lof verbreid, O Oppermajesteit, Door mij, die U bemin en acht. Daar zal mijn stem U prijzen, Voor al de gunstbewijzen, Voor al de wondren Uwer macht. 8 Wat blijdschap smaakt mijn ziel, Wanneer ik voor U kniel, In 't huis, dat Gij U hebt gesticht! Hoe lief heb ik Uw woning, De tent, o Hemelkoning, Die G', U ter eer, hebt opgericht! 9 Wanneer G' Uw arm verheft, Den snoden zondaar treft; Wees Gij dan, HEER', mijn toeverlaat. Doe mij met hem niet sneven; O neen, behoed mijn leven, Als Gij den man des bloeds verslaat. 10 Doe mij niet mee vergaan Met hen, die U weerstaan; Wier hart steeds schandlijk misdrijf kweekt; Die trouw en plicht verachten, En 't recht om goud verkrachten, Als d' onschuld om bescherming smeekt. 11 Maar ik, ik ben oprecht; Verlos dan Uwen knecht, Van 't ongeval, dat hem genaakt, Wil mij in gunst gedenken, Mij Uw genade schenken. Zo wordt door U mijn heil volmaakt. 12 Nu stap ik rustig aan; 'k Betreed een effen baan: Mijn God verhoort nu mijn gebed, 'k Zal Hem, met blijde klanken, In Zijn vergaadring danken, Wanneer Zijn gunst mij heeft gered. --- *27 #7 1 God is mijn licht, mijn heil, wien zou ik vrezen? Hij is de HEER', die hulp verschaft in nood. Mijn levenskracht; 'k heb niet vervaard te wezen. Hij is 't ,die mij beveiligt voor den dood. Wanneer de macht der bozen sloeg aan 't woen, En aanrukt om zich met mijn vlees te voen. Stiet zelf dit rot,dat mij benauwt en haat, Den voet en viel, omdat het God verlaat. 2 Al zie ik zelfs een leger mij omringen , Nog vrees ik niet, 'k verlaat mij op den HEER'! Al wil men mij door enen oorlog dwingen, 'k Leg mij gerust hierop vertrouwend naar. Deez' ene zaak heb ik begeerd van God, Daar zoek ik naar, dit zij mijn zalig lot: Dat ik, zo lang mij 't levenslicht bescheen, In 's HEEREN huis mocht wonen hier beneen. 3 Och, mocht ik in die heilige gebouwen, De vrije gunst, die eeuwig Hem bewoog; Zijn lieflijkheid en schonen dienst aanschouwen! Hier weidt mijn oog met een verwondrend oog. Want God zal mij, opdat Hij mij beschutt', In ramp en nood versteken in Zijn hut; Mij bergen in 't verborgen van Zijn tent en op een rots verhogen uit d' ellend'. 4 God zal mijn hoofd nu boven 's vijands benden Verhogen: dies wil ik, met blij geschal, In Zijne tent het offer opwaarts zenden, Daar psalm en lied Zijn lof vermelden zal. Verhoor, o HEER', toon mij een gunstig oog; Ik zal mijn stem verheffen naar omhoog: Verhoor mij toch, bewijs mij Uw gena, En antwoord mij, die voor Uw aanzicht sta. 5 Mijn hart zegt mij, o HEER' ,van Uwentwegen: "Zoek door gebeen met ernst mijn aangezicht!" Dat wil, dat zal ik doen; ik zoek den zegen Alleen bij U, o bron van troost en licht! Verberg toch niet Uw oog van mij, o HEER' Ik ben Uw knecht, zie niet in toorne neer. Gij waart mijn hulp in al mijn zielsverdriet. O God mijns heils, begeef, verlaat mij niet. 6 Want, schoon ik zelfs van vader en van moeder Verlaten ben, de HEER' is goed en groot; Hij is en blijft mijn Vader en Behoeder, Leer mij, o God, Uw weg in allen nood! Bestuur, om mijns verspieders wil, mijn voet Op 't effen pad, dat 's vijands euvelmoed, Mij nimmer treff'; vervoerd door list en dwang, Getuigt men vals tot mijnen ondergang. 7 Zo ik niet had geloofd, dat in dit leven Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou, Mijn God, waar was mijn hoop, mijn moed, gebleven? Ik was vergaan in al mijn smart en rouw. Wacht op den HEER', godvruchte schaar, houd moed! Hij is getrouw, de bron van alle goed. Zo daalt Zijn kracht op u in zwakheid neer. Wacht dan, ja wacht, verlaat u op den HEER'. --- *28 #6 1 Ik roep tot U, o eeuwig Wezen! Mijn rotssteen, nooit naar eis volprezen. Wend niet, als doof, van mij Uw oren! Zwijg niet; laat mij Uw antwoord horen. Opdat ik niet gerekend word', Met die in 't graf zijn neergestort. 2 Hoor naar mijn stem en kermend smeken, Als ik mijn handen op zal steken, Naar d' aanspraakplaats, uw heilge woning. Trek mij niet weg, o Opperkoning, Met hen, wier argelistigheid, In schijn van vrede, kwaad bereidt. 3 Doe 't kwade, bij hen ondernomen, Op hen, naar hun verdiensten, komen. Geef hun, opdat z' Uw hoogheid merken, Naar hun verkeerd' en boze werken. Dat Uw gestrenge geselroe Hun, naar het recht, vergelding doe. 4 Omdat zij nooit naar 't werk des HEEREN, Oplettend hart of ogen keren; Maar onbedacht en stout versmaden, Het oogwit Zijner grote daden, Zal Hij hen doen te gronde gaan. Ontbloot van hulp om op te staan. 5 Geloofd zij God, wiens open oren, Mijn smeekstem gunstig wilden horen. Hij is mijn sterkt' en schild in 't strijden, 'k Vertrouwd' op Hem, Hij hielp m' uit lijden; Dies springt mijn hart van juichensstof, En zingt des Allerhoogsten lof. 6 God geeft Zijn gunstvolk moed en krachten, Hij zal, in weerwil aller machten, Zijn Rijksgezalfde staag behoeden, Red, HEER', Uw Isrel uit al 't woeden. Geef zegen aan Uw erv', en weid Uw volk, verhef z' in eeuwigheid. --- *29 #6 1 Aardse machten, looft den HEER'! Geeft den HEERE sterkt' en eer. Dat de lof van 's Hoogsten Naam, Aller groten roem beschaam'. Vorsten, 't voegt u, Hem, in 't midden; Van Zijn heiligdom t' aanbidden, 't Voegt u, met de Godgetrouwen, 's HEEREN heerlijkheid t' ontvouwen. 2 's HEEREN stem, op 't hoogst geducht, Rolt en klatert door de lucht. Berst, met vreselijk geluid, Op de grote waatren uit. Klinkt, met nadruk en vermogen, Heerlijk uit de hemelbogen. 't Schepsel beeft en staat verwonderd, Als de God der ere dondert. 3 's HEEREN wonderstem verbreekt, Als Zijn grimmigheid ontsteekt, 't Ceedrenbos van Libanon, Schudt den hogen Sirion. Ceedren, uit den grond gewrongen, Hupplen als der rundren jongen, Bergen voelen sidderingen, Daar z' als wilde stieren springen. 4 's HEEREN stem verbaast natuur, Houwt uit bergen vlammend vuur. Schiet van 't zwerk den bliksem neer. Kades beeft voor 't buldrend weer. Woestenijen slaan aan 't zuchten. Hinden krijgen, onder 't vluchten, Barenswee ; door vrees gedrongen, Werpen z', in dien nood, haar jongen. 5 's HEEREN stem ontbloot het woud; Maar hij, die op God vertrouwt, Buigt zich veilig, Hem ter eer, Juichend in Zijn tempel neer. 't Is de HEER', Wiens wenk de stromen In hun woede kon betomen; Die, in macht nooit af te meten, Eeuwig is ten troon gezeten. 6 Looft den HEER', die wondren werkt; Israël, Zijn volk, versterkt. Hem, die Jakobs heilig kroost Zeegnen zal met vreed' en troost.--- *30 #8 1 Ik zal met hart en mond, o HEER', Uw Naam verhogen en Uw eer, Dewijl Gij mij Uw bijstand boodt, Mij optrokt uit den diepsten nood; Zodat de vijand in mijn lijden Zich over mij niet mocht verblijden. 2 Mijn God, Gij hebt mij, op mijn klacht, Genezen, en mijn smart verzacht! Gij hebt mijn ziel, door angst beroerd, Als uit het graf weer opgevoerd. Gij hebt het leven mij geschonken; Ik ben niet in den kuil gezonken. 3 Psalmzingt, Gods gunstgenoten, geeft, Geeft lof den HEER', die eeuwig leeft: Zijn vlekkeloze heiligheid Zij ter gedachtenis verbreid. Een ogenblik moog' ons doen beven, Zijn gunst verduurt een eeuwig leven. 4 Perst eens de bittre tegenspoed Des avonds het benauwd gemoed, Tot naar gejammer en geklag, Nauw rijst des morgens vroeg de dag, Of God verleent, in plaats van lijden, Weer stof tot juichen en verblijden. 5 Ik sprak, door mijn geluk misleid: "Ik wankel niet in eeuwigheid ". Want Gij hadt mijnen berg, o HEER', Door Uwe gunst, Uw Naam ter eer, Zo vast gezet, alsof gevaren En rampen nu verdwenen waren. 6 Maar, toen G' U slechts een ogenblik Verbergdet, trof mij vrees en schrik. Dies riep ik om Uw heilgenot; Ik smeekt' en zeid': "O grote God, Wat winst is uit mijn bloed te halen? Waartoe zou ik ten grave dalen? 7 Zou in den kuil 't ontzielde stof, Den mond ontsluiten tot Uw lof; En van Uw redding zingen? Zou Het daar verkondigen Uw trouw? Hoor mij, o HEER', help mij genadig. Bekroon mij met Uw gunst gestadig". 8 Gij hebt mijn weeklacht en geschrei Veranderd in een blijden rei; Mijn zak ontbonden, en mij weer Met vreugd omgord; opdat mijn eer Niet zwijg' ; Zo klimt Uw lof naar boven. Mijn God, U zal ik eeuwig loven. --- *31 #19 1 Op U betrouw ik, HEER' der heren, Op U, gelijk 't betaamt. Ai, laat mij nooit beschaamd, Van Uwen troon teruggekeren. Help mij, op mijn gebeden, Door Uw gerechtigheden. 2 Och, neig tot mij Uw gunstig' oren, Schiet haastig toe; dat mij Uw Naam een rotssteen zij; Een huis, een welgesterkte toren, Die, op een klip verheven, Mij veiligheid kan geven. 3 Gij zijt alleen - wat zou ik vrezen- Mijn rots, mijn burcht, o HEER'. Ja, Uwen Naam ter eer, Zult Gij mij tot een Herder wezen, Mijn Helper, scheur de netten, Die z' in 't verborgen zetten. 4 'k Beveel mijn geest in Uwe handen; Gij, God der waarheid, Gij, O HEER', verlostet mij. Ik haat hen, die het reukwerk branden Ter eer van valse goden; Op U steun ik in noden. 5 'k Zal in Uw goedheid mij verblijden! Gij hebt mij aangezien, En hulpe willen bien, In mijn verdrukking en mijn lijden; Toen, in mijn zielsellende, Uw aangezicht mij kende. 6 Ook hebt Ge mij niet weggestoten, Noch mij, van allen kant, Benauwd door 's vijands hand; Neen, 'k heb Uw trouwe hulp genoten. Gij deedt met vaste schreden, Mij in de ruimte treden. 7 Bewijs, o HEER', Uw mededogen, Verhoed mijn ondergang: Ik ben beklemd en bang. Het zwaar verdriet doorknaagt mijn ogen. Het doet mijn ziel bezwijken, En 's lichaams krachten wijken. 8 De bittre smart verteert mijn leven: Mijn tijd wordt dag aan dag, Versleten in geklag. Ik voel mijn krachten mij begeven; Door zonden, die met plagen Mijn beendren fel doorknagen. 9 Mijn weerpartijders, zeer te duchten, Verwekken mij elks haat En mijner buren smaad. 'k Ben tot een schrik; mijn vrienden vluchten; Daar z' om mijn blaam en lijden, Mij op de straten mijden. 10 Ik ben als dood in 't hart vergeten, En word niet meer geschat, Dan een verdorven vat. 'k Hoor hoeveel kwaads mij wordt verweten; Waar zou ik veilig wezen? 'k Heb van rondom te vrezen. 11 Terwijl zij samen zich verbinden, Besluiten zij mijn dood. Maar, HEER', 'k betrouw in nood Op U; dit doet mij sterkte vinden 'k Mag met gelovig roemen, U mijn Verbondsgod noemen. 12 In Uwe hand zijn mijne tijden; 'k Verlaat mij in mijn leed, Op U alleen, Die weet De maat en 't einde van mijn lijden. Red mij van wie verbolgen Ter dood toe mij vervolgen! 13 Laat over mij Uw aanschijn lichten; Zie op Uw dienstknecht neer, Verlos mij toch, o HEER'. Doe mij nooit voor mijn haatren zwichten. Beschaam niet, laat niet zuchten, Dien Gij tot U ziet vluchten. 14 Beschaam, verschrik de goddelozen, Verstom hen in den dood. Och, of Uw almacht sloot; De valse lippen van die bozen, Die, stout en trots, verachten, Hen, die Uw wet betrachten. 15 Hoe groot is 't goed, dat Gij zult geven Hem, wiens oprechte geest Op U betrouwt, U vreest! Hoe groot is 't heil, dat G' in dit leven, Ver boven beed' en wensen, Reeds wrocht voor 't oog der mensen! 16 Gij zult uw volk een schuilplaats wezen; Gij bergt hen in het licht, Van 't Goddlijk aangezicht, Daar zij geen leed van trotsen vrezen: Een hut, waarin zij 't woelen, Den twist der tong niet voelen. 17 Geloofd zij God, Die Zijn genade Aan mij heeft groot gemaakt, Die voor mijn welstand waakt! Zijn oog slaat mij in liefde gade, Hij wil mij heil bereiden, Mij in een vesting leiden. 18 Ik heb, te moedloos neergebogen En door de vrees gejaagd, Weleer te ras geklaagd: "'k Ben afgesneen van voor Uw ogen". Dan nog woudt G' U ontfermen, Toen Gij mij hoordet kermen. 19 Bemint den HEER', Gods gunstgenoten, Den HEER', Die vromen hoedt En straft het trots gemoed. Zijt sterk, Hij zal u niet verstoten; Hun geeft Hij moed en krachten, Die hopend op Hem wachten. --- *32 #6 1 Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeven, Die van de straf voor eeuwig is ontheven, Wiens wanbedrijf , waardoor hij was bevlekt, Voor 't heilig oog des HEEREN is bedekt. Welzalig is de mens, wien 't mag gebeuren, Dat God naar recht hem niet wil schuldig keuren, En die in 't vroom en ongeveinsd gemoed; Geen snood bedrog maar blank' oprechtheid voedt. 2 Toen 'k zweeg en U mijn ongerechtigheden, Weerhouden door de vrees, niet heb beleden, Verouderden mijn beendren door geklag, In mijn gebrul en angst den gansen dag. Want, HEER', Uw hand die mij bezocht met plagen, Deed dag en nacht mij zware smarten dragen. Mijn levenssap droogd' uit van uur tot uur, Gelijk het land door zomerzonnevuur. 3 'k Bekend', o HEER', aan U oprecht mijn zonden, 'k Verborg geen kwaad, dat in mij werd gevonden. Maar ik beleed na ernstig overleg, Mijn boze daan: Gij naamt die gunstig weg. Dies zal tot U een ieder van de vromen, In vindenstijd met ootmoed smekend komen. Een zee van ramp moog' met haar golven slaan, Hoe hoog zij ga, zij raakt hem zelfs niet aan. 4 Gij zijt mij, HEER', ter schuilplaats in gevaren; Gij zult mij voor benauwdheid trouw bewaren. G' omringt me, daar Gij mij in ruimte stelt, Met blij gezang, dat mijn verlossing meldt. Mijn leer zal u, o mens, naar 't recht doen handlen, En wijzen u den weg, dien gij zult wandlen. Ik zal u trouw verzellen met mijn raad, Terwijl mijn oog op u gevestigd staat. 5 Wil toch niet stug, gelijk een paard, weerstreven, Of als een muil, door domheid voortgedreven; Gebit en toom, door 's mensen hand bestierd, Beteuglen 't woest en redeloos gediert'. Laat zulk een dwang voor u niet nodig wezen; Wie God verlaat, heeft smart op smart te vrezen; Maar wie op Hem vertrouwt, op Hem alleen, Ziet zich omringd met Zijn weldadigheen. 6 Rechtvaardig volk, verhef uw blijde klanken, Verheugd in God, naar waarde nooit te danken. Zingt vrolijk, roemt Zijn deugden t' allen tijd, Gij, die oprecht van hart en wandel zijt. --- *33 #11 1 Zingt vrolijk, heft de stem naar boven, Rechtvaardigen, verheft den HEER'. Het past oprechten, God te loven; Zingt Zijnen groten Naam ter eer. Prijst Hem in uw psalmen, Met de schoonste galmen; Roept Zijn weldaan uit. Laat de keel zich paren, Met den klank der snaren; Looft Hem met de luit. 2 Roemt nu met nieuwe lofgezangen De nieuwe blijken van Zijn gunst. Het speeltuig moet dien toon vervangen. Heft vrolijk aan, wijdt Hem uw kunst. Alles moet Hem eren, Want het woord des HEEREN, 't Richtsnoer Zijner daan, Is volmaakt rechtvaardig, Al onz' achting waardig; Eeuwig zal 't bestaan. 3 Hij schept in 't heilig recht behagen, Zijn wijsheid is alom verspreid; Men hoort al 't wereldrond gewagen Van Zijne goedertierenheid. 's HEEREN alvermogen Bracht de hemelbogen, Door Zijn woord in 't licht. Heeft de flonkervuren, Die den tijd verduren, Door Zijn Geest gesticht. 4 Hij doet de grote waatren zwellen, Te zaam vergaadren tot een hoop, En naar den diepen afgrond snellen, Daar zij beperkt zijn in hun loop. Laat al d' aard' Hem vrezen, Die als 't Opperwezen, 't Al heeft voortgebracht. Laat de wereld schrikken, Laat z' all' ogenblikken, Siddren voor Zijn macht. 5 Geen ding geschiedt er ooit gewisser, Dan 't hoog bevel van 's HEEREN mond: Zijn Goddlijk' almacht spreekt, en 't is er, Zijn wil gebiedt, en 't wordt terstond. Schoon de heidnen samen, List op list beramen; God verbreekt hun raad. Schoon de mogendheden Snood, ontwerpen smeden, Hij belacht haar haat. 6 Maar d' altoos wijze raad des HEEREN, Houdt eeuwig stand, heeft altoos kracht. Niets kan Zijn hoog besluit ooit keren, 't Blijft van geslachte tot geslacht! Zalig moet men noemen, Die hun Maker roemen Als hun HEER' en God. 't Volk, door Hem tevoren Gunstig uitverkoren Tot Zijn erv' en lot. 7 De grote Schepper aller dingen Ziet, uit het ongenaakbaar licht, Het gans gedrag der stervelingen: Niets is bedekt voor Zijn gezicht. Uit Zijn vaste woning, Daar Hij heerst als Koning, Daar Zijn lof, Zijn eer, Klinkt door al de bogen, Zien Zijn Goddlijk' ogen Op al 't mensdom neer. 8 't Is God, aan tijd noch plaats verbonden Wiens toezicht over alles gaat, Die 't harte vormt en kan doorgronden, Die aller werken gadeslaat. Schilden, bogen, dolken, Dappre oorlogsvolken, Wijsheid, moed noch kracht, Kunnen ooit in 't strijden, Enig vorst bevrijden, Zonder 's HEEREN macht. 9 Het briesend paard moet eindlijk sneven, Hoe snel het draav' in 't oorlogsveld; 't Kan niemand d' overwinning geven; Zijn grote sterkte baat geen held. Neen, de HEER' der heren, Doet ons triomferen; Hij, geducht in macht, Slaat elk gunstig gade, Die op Zijn genade In benauwheid wacht. 10 Zijn machtig arm beschermt de vromen, En redt hun zielen van den dood; Hij zal hen nimmer om doen komen In duren tijd en hongersnood. In de grootste smarten, Blijven onze harten In den HEER' gerust; 'k Zal Hem nooit vergeten, Hem mijn Helper heten, Al mijn hoop en lust. 11 Laat ons alom Zijn lof ontvouwen: In Hem verblijdt zich ons gemoed, Omdat wij op Zijn Naam vertrouwen, Dien Naam, zo heilig, groot en goed. Goedertieren Vader, Milde zegenader, Stel Uw vriendlijk hart, Op Wiens gunst wij hopen, Eeuwig voor ons open; Weer steeds alle smart. --- *34 #11 1 Ik loof den HEER', mijn God, Mijn zang klimm' op naar 't hemelhof; Mijn mond zing' eeuwig tot Zijn lof, Om mijn gelukkig lot. Mijn ziel, loof d' Opperheer; 't Zachtmoedig volk zal 't straks verstaan, Door vreugd met u zijn aangedaan En juichen tot Zijn eer. 2 Komt, maakt God met mij groot, Verbreidt, verhoogt, met hart en stem, Den nooit volprezen Naam van Hem, Die ons behoedt in nood. Ik zocht in mijn gebed Den HEER', ootmoedig met geween. Hij heeft mij in angstvalligheen, Geantwoord, mij gered. 3 Zij sloegen 't oog op God; Zij liepen als een stroom Hem aan. Hij liet hen nimmer schaamrood staan, En wendde straks hun lot. Hij, die door smart op smart, Gedrukt werd, zond tot God zijn bee. Terstond verdween 't ondraaglijk wee, Uit zijn benepen hart. 4 Des HEEREN engel schaart Een onverwinbre hemelwacht, Rondom hem, die Gods wil betracht. Dus is hij wel bewaard. Komt, smaakt nu en beschouwt De goedheid van d' Alzegenaar. Welzalig hij, die in gevaar, Alleen op Hem betrouwt. 5 Vreest, vreest Hem t' allen tijd', Gij, heiligen, daar g' ondervindt, Dat hij, die God vreest en bemint, Gebrek noch schade lijdt. In honger komt noch moed, Noch kracht den jongen leeuw te baat, Maar die den HEER' zoekt vroeg en laat, Mist nimmer 't nodig goed. 6 Komt, kindren, hoort naar mij, Neem mijn' getrouwen raad in acht. Ik leer, opdat g' uw plicht betracht, Wat 's HEEREN vreze zij. Hebt gij in 't leven lust In dagen, waar men 't goed' in ziet, Waarin men vrij is van verdriet, Waar niets ons heil ontrust? 7 Houdt dan uw tong in toom. Dat zij nooit schandlijk spreek' of smaal'; Dat nooit bedrog of logentaal Op uwe lippen koom'. Betreedt het rechte spoor; Veracht het kwaad; jaagt naar den vree. God ziet de vromen, en hun bee Geeft Hij altoos gehoor. 8 God slaat een gram gezicht Op bozen, die Hem tegenstaan. Hij doet hun naam met hen vergaan Door 't hoogste strafgericht. Maar Hij ziet gunstig neer Op hem, die naar Zijn wetten leeft: God is het, Die hem uitkomst geeft, Zijn groten Naam ter eer. 9 God is 't verbroken hart, 't Verbrijzeld en bedrukt gemoed, Te allen tijd' nabij en goed, In tegenheid en smart. Veel wederwaardigheen, Veel rampen zijn des vromen lot; Maar uit die alle redt hem God: Hij is zijn heil alleen. 10 God zorgt, als 't leed genaakt, Dat hij niet gans ternederstort'; Dat hem geen been gebroken word'; 't Is God, die hem bewaakt. De snode boosheid baart Den goddeloze vloek en dood; Daar hij, die d' onschuld stout verstoot, Zelf schuldig wordt verklaad. 11 De HEER' verlost en spaart Zijn volk, dat op Zijn hulp vertrouwt. Het zal, door Hem in gunst beschouwd, Niet schuldig zijn verklaard. --- *35 #13 1 Twist met mijn twisters, hemelheer; Ga mijn bestrijdren toch te keer; Wil spies, rondas en schild gebruiken, Om hun gevreesd geweld te fnuiken. Belet hun d' optocht, treed vooruit; Zo worden z' in hun loop gestuit. Vertroost mijn ziel in haar geween, En zeg haar "'k Ben uw heil alleen". 2 Beschaam z' in hunnen trotsen waan, Die mij zo wreed naar 't leven staan; Zo worden z' achterwaarts gedreven, En rood van schaamte; doe hen beven, Die kwaad verzinnen tegen mij; Dat al hun list verijdeld zij; Verstrooi hen als de wind het kaf; Gods engel drijv' hen van mij af. 3 Doe hen altoos onzeker gaan, In duisternis, op gladde paan En daar Gij zijt op hen verbolgen, Moet, HEER', Uw engel hen vervolgen. Zij hebben, in hun listigheid, Een kuil, een net, voor mij bereid; En schoon ik nimmer hun misdeed, Steeds lagen voor mijn ziel gesmeed. 4 Mijn vijand word', eer hij 't verwacht, Door ramp op ramp te niet gebracht; Hij moog', in eigen net gevangen, Het loon van zijn bedrijf erlangen; Zo vall' hij in den kuil, weleer Voor mij geschikt, verslagen neer; Dan zal mijn ziel, verheugd in God, Steeds juichen in haar heilrijk lot. 5 Mijn beendren spreken tot Uw eer: "Wie, wie is U gelijk, o HEER'?" U, Die van d' overmacht der sterken De zwakken redt door wondre werken, Die voor der roovren woed, en zwaard, 't Nooddruftig volk getrouw bewaart? Gij weet, hoe vals men mij belaagt, En onverdiend ter vierschaar daagt. 6 Mijn vijand, dorstig naar mijn bloed, Vergeldt mij wreevlig kwaad voor goed. Maar ik, hem ziend' in krankheid zuchten, Nam deel in al zijn ongenuchten. Ik vastte, met een zak omgord; 'k Had mijn gebeden uitgestort; Ik ging in 't zwart, met rouwmisbaar, Alsof 't mijn vriend, mijn broeder waar'. 7 'k Had om mijn haters 't kleed gescheurd, Als een, die om zijn moeder treurt; Maar als ik moest met rampen strijden, Verheugden zij zich in mijn lijden. Zij kwamen schielijk op mij af, Eer iets mij zulks te kennen gaf; Elk spotte met mijn zielsverdriet, Hun valse tong bedwong zich niet. 8 Bij dartle brassers aan den dis, Wien 't huichlend spotten eigen is, Wier lastertaal mij snood onteerde, Was vreugd om 't onheil, dat mij deerde. Hoe lang zult Gij zulks zien, o God? Vergun mijn ziel een beter lot; Verlos haar, door Uw sterke hand, Uit dezer leeuwen klauw en tand. 9 Ik zal, in tegenwoordheid Van 't grote volk, Uw Majesteit D' erkentnis van mijn hart bewijzen; 'k Zal U voor aller ogen prijzen. Dat zij dan, die mij zonder reen Vervolgen, om mijn tegenheen Niet juichen, noch in hunnen waan, Op mij hun schimpend' ogen slaan. 10 Zij spreken nooit van vrede, neen; Maar zij bedenken listigheen, Ten val van hen, die, stil van zinnen, Den vrede, 't dienstbaarst pand, beminnen. Zij bassen m' aan met open mond; Hun schimptaal, die mijn ziel doorwondt, Bespot mijn leed; zij zijn verheugd Op 't zien van al mijn ongeneugt'. 11 O HEER', Gij ziet het; zwijg niet stil; Uw recht beslisse mijn geschil; Ontwaak, treed toe tot mijn bescherming; Mijn God, betoon mij Uw ontferming; Doe mij, o hoogste Majesteit, Eens recht naar Uw gerechtigheid; En laat die wreden, dag aan dag, Niet juichen om mijn droef geklag. 12 Laat hen niet zeggen in het hart: "Geluk, mijn ziel, hij is benard!" Men hore nimmer uit hun monden: "Wij hebben hem in 't eind verslonden!" Wil hen veeleer met schand' belaan, Om al den smaad, mij aangedaan; Opdat mijn trotse weerpartij, Zich niet verheffe tegen mij. 13 Laat vromen, juichend t' allen tijd', Om mijn gerechtigheid verblijd, Dien lust, dien ijver nooit bedwingen; Maar zeggen, onder 't vrolijk zingen : "Verheerlijkt zij de hoogste God; Hij schenkt Zijn knecht een vreedzaam lot!" Dan meldt mijn tong, met diep ontzag, Uw recht, Uw lof, den gansen dag. --- *36 #3 1 Het trots gedrag des bozen doet Mij spreken in 't beklemd gemoed: " Gods vrees is uit zijn ogen," Wijl hij zolang zichzelven vleit, Tot God zijn ongerechtigheid Niet langer kan gedogen. Bedrog en onrecht spreekt zijn mond: 't Verstand laat na, den waren grond Van 't weldoen op te merken; Des nachts is 't kwaad zijn overleg. Hij stelt zich op een bozen weg, En schuwt geen snode werken. 2 Uw goedheid, HEER', is hemelhoog, Uw waarheid tot den wolkenboog, Uw recht is als Gods bergen, Uw oordeel grondloos; Gij behoedt, En zegent mens en beest,en doet Uw hulp nooit vruchtloos vergen. Hoe groot is Uw goedgunstigheid, Hoe zijn Uw vleuglen uitgebreid! Hier wordt de rust geschonken; Hier 't vette van Uw huis gesmaakt. Een volle beek van wellust maakt, Hier elk in liefde dronken. 3 Bij U, HEER', is de levensbron; Uw licht doet, klaarder dan de zon, Ons 't heuglijk licht aanschouwen. Wees, die U kennen, mild en goed, En toon d' oprechten van gemoed Uw recht, waar z' op vertrouwen. Dat mij nooit trotse voet vertrapp', Noch boze hand in ballingschap Ellendig om doe zwerven. Daar zijn de werkers van het kwaad Gevallen in een jammerstaat, Waarin zij hulploos sterven. --- *37 #20 1 Wees over 't heil der bozen niet ontstoken; Benijd hen niet. Wat onrecht, wat geweld De trouw verdrukk', zij blijft niet ongewroken. De trotse ziet zijn weeld' een perk gesteld; Valt af, als 't kruid, ter nauwernood ontloken; Verdort, als 't gras, door 's maaiers zeis geveld. 2 Stel op den HEER' in alles uw betrouwen; Betracht uw plicht, bewoon het aardrijk; leer Uw welvaart op Gods trouw volstandig bouwen. Verlustig u met blijdschap in den HEER', Dan zal Hij u in liefd' en gunst aanschouwen, U schenken, wat uw hart van Hem begeer'. 3 Geen ijdle zorg doe u van 't heilspoor dwalen; Houd in uw weg het oog op God gericht, Vertrouw op Hem, en d' uitkomst zal niet falen: Hij zal welhaast uw recht, voor elks gezicht, Doen dagen als de morgenzonnestralen, En blinken als het helder middaglicht. 4 Zwijg Gode, wacht op 't eind van 's HEEREN wegen, Wanneer gij hier der snoden voorspoed ziet; En, hebben zij door list hun wens verkregen, 't Ontsteek' uw drift, noch baar' u zielsverdriet; Misgun hun dan geen ingebeelden zegen, Laat af van toorn, en zoek de wrake niet. 5 God roeit hen uit, die 's vromen rust verstoren; Maar die den HEER' verwachten met geduld, Zien 't aardrijk zich ten erfbezit beschoren, Verbeid den stond, die beider lot vervult, En tracht dan 't zaad der bozen op te sporen, Waarvan gij plaats noch voetstap vinden zult. 6 't Zachtmoedig volk zal eens den vollen vrede Genieten, in de zoetste rust verblijd, En erven d' aard'. Hoe ook de booz' en wrede Op d' onschuld loer', de tanden kners' van spijt, Hoe listig hij op haar zijn aanslag smede, De HEER' belacht het wrokken van dien nijd. 7 Hij ziet zijn dag, den dag zijns oordeels, komen. Men trekt het zwaard, men spant den boog en mikt Op 't zuchtend hart der onderdrukte vromen; Daar 's bozen raad hen wreed ter slachting schikt, In 't stout bestaan, in 't woeden niet te tomen, Voor dat hem God verbijstert en verschrikt. 8 Gods wraak ontwaakt en trekt de trotsen tegen, Hun eigen zwaard vergiet hun ziedend bloed; Dan breekt hun boog, dan vallen z' op hun wegen, Dan blijkt op 't klaarst', dat hier het weinig goed Van 's HEEREN volk, rechtvaardiglijk verkregen, Veel beter is, dan 's bozen overvloed. 9 Gods macht verbreekt den arm der goddelozen, Terwijl Zijn hand rechtvaardigen geleidt. Al treden z' op geen weg, bezaaid met rozen, Zij wachten 't heil, door God hun toegezeid. Hij kent hun tijd; zij zien, in spijt der bozen, Hun erfenis bewaard in eeuwigheid. 10 Geen druk beschaamt hun hoop in bange tijden, Geen hongersnood doet hen verlegen staan; Gods goedheid zal hen voeden en verblijden; Maar 's HEEREN toorn de bozen nederslaan. Als 't mestlam, dat men zag ten offer wijden, Zal met den rook, het heilloos rot vergaan. 11 De boze neemt, door hebzucht aangedreven, Met list ter leen, en legt de schuld niet af. D' oprechte, vol ontferming, mild in 't geven, Bezit deez' aard', als 't erf, dat God hem gaf. Deez' smaakt in rust den zegen en het leven; De vloek vervolgt den andren tot in 't graf. 12 't Alwijs bestuur bevestigt 's vromen gangen: De hoge God keurt zijne wegen goed; Hij zorgt voor hem, en waakt voor zijn belangen, Hij wordt geenszins, om 't glibbren van zijn voet, Of om zijn val, verworpen, maar vervangen, En ondersteund door God, die hem behoedt. 13 'k Ben jong geweest, en draag nu grijze haren, Maar zag nog nooit rechtvaardigen door nood Zo zwaar gedrukt, alsof hen God liet varen, Noch ook hun zaad, al bedelde 't om brood. Hun mildheid schijnt te groeien met hun jaren; De zegen vloeit hun nakroost in den schoot. 14 Wijk af van 't kwaad, en sta, met al uw krachten, Het goede voor, in weldoen onvermoeid, Woon eeuwig hier in late nageslachten; Want God, die 't recht, waardoor Zijn heilrijk bloeit, Op 't hoogst bemint, bewaart hen, die 't betrachten, Maar 't goddloos zaad wordt door Hem uitgeroeid. 15 Het aardrijk zij rechtvaardigen en vromen In erfbezit ter woon, eeuw in, eeuw uit. D' oprechte doet een vloed van wijsheid stromen, Daar hij den mond tot 's Hoogsten lof ontsluit. Wat mensenvrees zou ooit zijn tong betomen? Zij spreekt naar 't hart, waar enkel recht uit spruit. 16 De wet zijns Gods is in zijn hart geschreven, Waardoor zijn gang van glibbren wordt bevrijd. De booswicht loert, door haat en spijt gedreven; Spant strik op strik, of wapent zich ten strijd, En staat, ontzind, rechtvaardigen naar 't leven, Naardien hij, trots, hun 's HEEREN gunst benijdt. 17 God laat hen nooit in 's haters wreed vermogen; Wie hen verdoem', de HEER' verdoemt hen niet. Wacht op den HEER', en houdt Zijn weg voor ogen; Hij zal gewis, in 't wettig erfgebied Van 't aardrijk u op 't zegenrijkst verhogen, Terwijl gij 't eind der goddelozen ziet. 18 Ik heb het lot eens dwinglands waargenomen: Hij breidde zich verbazend uit in 't rond, Gelijk een boom, die, tot zijn kracht gekomen, Op 't weligst groeit, geplant in eigen grond. Maar 'k zocht welhaast vergeefs die plaag der vromen: Hij was niet meer, hoe vast hij eertijds stond. 19 Let toch, en zie op vromen en oprechten; Want, wat men denk' van d' uitkomst hunner paan, God kroont met vree het einde Zijner knechten. Maar, durft men stout des HEEREN wet versmaan, Dan zal Gods wraak den berg van hoogmoed slechten, En 't boos geslacht, ten grond' toe, doen vergaan. 20 Het heillot, dat rechtvaardigen verkregen, Vloeit af van God, hun sterkt', als d' angst hen knelt. Hij laat, in tijd van nood, hen niet verlegen; Des HEEREN hulp bevrijdt hen voor 't geweld Van 't goddloos rot: Hij komt hem gunstig tegen, Die op Zijn macht een vast vertrouwen stelt. --- *38 #22 1 Groot en eeuwig Opperwezen, Zeer te vrezen, Staf mij in Uw gramschap niet; Toon mij toch, dat Uw kastijden, In mijn lijden, Uit geen grimmigheid geschiedt. 2 Want Uw pijlen doen mij dragen Bittre plagen; Zij doorgrieven vlees en been; 'k Voel Uw hand in d' ongelukken, Die mij drukken, Neergedaald op al mijn leen. 3 Door Uw gramschap, fel ontstoken, Is verbroken Al mijn vlees en lichaamskracht. Rust, noch vrede wordt gevonden, Om mijn zonden, In mijn beendren, dag of nacht. 4 Want mijn hoofd is als bedolven In de golven Van mijn ongerechtigheen; Zulk een last van zond' en plagen, Niet te dragen, Drukt mijn schouders naar beneen. 5 'k Voel door stinkend' etterzweren Mij verteren, Walglijk zijn zij voor het oog; Mijne dwaasheid deed die builen Dus vervuilen, Daar ze mij tot kwaad bewoog. 6 'k Ben, door Uwe wet te schenden, Krom van lenden, Vol van druk, benauwd van hart. Zeer gebogen en verslagen, Moe van klagen, Ga ik al den dag in 't zwart. 7 Mijn ontstoken ingewanden Doen mij branden, En voor elk verachtlijk zijn; 'k Voel mij van de smart doorsneden; In mijn leden ls niets heel, of vrij van pijn. 8 Uitgeteerd door al mijn klachten Zijn mijn krachten, Zeer verbrijzeld en vergaan; 'k Brul van bittre zielesmarte, Want mijn harte Is verzwakt, door al Uw slaan. 9 Maar wat klaag ik, HEER' der heren? Mijn begeren Is voor U, in al mijn leed, Met mijn zuchten en mijn zorgen, Niet verborgen; Daar Gij alles ziet en weet. 10 't Hart schokt in mij heen en weder, Op en neder; 't Lichaam valt mij krachtloos neer; D' ogen, bijna blind gekreten, Uitgebeten, Zien het daglicht nauwlijks meer. 11 Die voorheen mij teer beminden, En mijn vrinden Wijken, angstig voor mijn plaag; Nabestaanden gaan ter zijden, Wegens 't lijden, En d' ellenden, die ik draag. 12 Zij, die mijnen dood bejagen, Leggen lagen, Dreigen mij den laatsten slag, Spreken, hoe mij 't best te krenken; En bedenken Mijn verderf, den gansen dag. 13 Maar ik ben, in d' ongelukken, Die mij drukken, Als een dove, die niet hoort, En uit wiens verstomde lippen Niet kan glippen 't Flauwst geluid van enig woord. 14 Ja, ik ben als een, wiens oren Niet meer horen, Wat men zegge, kwaad of goed; Wien de tegenreen ontbreken, Om te spreken, En die daarom zwijgen moet. 15 Want, o trouw en eeuwig Wezen, In mijn vrezen Staat mijn hoop op U alleen; Gij, mijn God, zult in ellenden Bijstand zenden, En verhoren mijn gebeen. 16 'k Zei: "Laat nooit mijn bitter lijden Hen verblijden In hun trotsen euvelmoed; Wijl die bozen juichen zouden, Als z' aanschouwden 't Wanklen van mijn zwakken voet." 17 Want, o HEER', ik ben aan 't zinken En tot hinken Ieder ogenblik gereed. 'k Heb mijn smart en onvermogen Steeds voor ogen, Bij 't vooruitzicht van mijn leed. 18 'k Wil mijn misdaan, die U tergen, Niet verbergen; Ik bedek voor U die niet; 'k Ben vanwege al mijn zonden, Die mij wonden, Vol van kommer en verdriet. 19 Maar mijn vijand zie ik leven, Hoog verheven, Machtig, vrij van smart en nood. Die, om valse reen verbolgen, Mij vervolgen, Nemen toe en worden groot. 20 Zij, die kwaad voor goed vergelden, Lastren, schelden, En vervolgen mij gestaag. Ja, zij zijn op mij gebeten, Want zij weten, Dat ik naar het goede jaag. 21 Zie mij, HEER', wien elk moet duchten, Tot U vluchten. O mijn God, verlaat mij niet; Blijf niet, wegens mijn gebreken, Ver geweken; Toon, dat Gij mijn rampen ziet. 22 HEER', ik voel mijn krachten wijken, En bezwijken, Haast U tot mijn hulp, en red, Red mij, Schutsheer, God der goden, Troost in noden, Grote Hoorder van 't gebed. --- *39 #8 1 Ik zei: "Nu zal ik letten op mijn paan, Om met mijn tong niet t' overtreen. Ik zal geen woord uit mijnen mond doen gaan, Maar breidlen dien in tegenheen; Terwijl hij, die mij booslijk tegenstreeft, Nog daaglijks mij voor ogen zweeft." 2 Ik was verstomd, ik sprak van 't goede niet; Maar dit verzwaarde mijne smart. Mijn geest werd heet in 't binnenst' door verdriet; Een vuur ontstak mijn peinzend hart, Dat, ondanks mijn besluiten, in mijn leed, Mijn tong op 't laatst dus spreken deed: 3 "O HEER', ontdek mijn levenseind aan mij, Mijn dagen zijn bij U geteld. Ai, leer mij hoe vergankelijk ik zij; Een handbreed is mijn tijd gesteld, Ja, die is niets; want, schoon de mens zich vleit, De sterkst, is enkel ijdelheid." 4 Gaat niet de mens, als in een beeld, daarheen, Gelijk een schaduw, die verdwijnt? Men woelt vergeefs; men brengt met zorg bijeen, Al wat op aard' begeerlijk schijnt; En niemand is verzekerd, wie eens al Die goedren naar zich nemen zal." 5 Nu dan, o HEER', wat is 't, dat ik verwacht? Mijn hope staat op U alleen. Verlos mij, door Uw onweerstaanbre kracht, Van al mijn ongerechtigheen, En stel mij niet, getrouwe Toeverlaat, Den dwazen stervling tot een smaad. 6 Ik ben verstomd, en zal mijn mond voortaan Niet opendoen; wijl Gij het deedt. Neem Uwe plaag van mij, houd op met slaan, En maak een einde aan mijn leed! Mijn kracht bezwijkt, omdat mij Uwe hand Zo fel bestrijdt van allen kant. 7 Wanneer Uw straf op enen stervling stort, Omdat hij Uwe wet vergeet, Verdwijnt zijn glans, zijn kracht vergaat in 't kort, Gelijk de schoonheid van een kleed, Waarover zich alom de mot verspreidt: Gewis, de mens is ijdelheid. 8 Hoor mijn gebed, mijn bang geroep, o HEER', Daar 'k schreiend U mijn leed vertoon; Ik, die bij U als vreemdeling verkeer, En hier, gelijk mijn vaders woon, Ai, wend Uw hand en plagen van mij af; Verkwik mij, eer ik daal in 't graf. --- *40 #8 1 'k Heb lang den HEER' in mijnen druk verwacht, En Hij heeft zich tot mij geneigd. Ik riep, door nood op nood bedreigd, Hij gaf gehoor aan mijne jammerklacht. Mij, in den kuil verzonken, Mij heeft Hij hulp geschonken, Gevoerd uit moddrig slijk; Mij op een rots gezet, Waar ik, met vasten tred, Die jammerkolk ontwijk. 2 Hij geeft m' opnieuw een danklied tot Zijn eer, Een lofzang. Velen zullen 't zien, En God eerbiedig hulde bien; Hem vrezen, en vertrouwen op den HEER'. Wel hem, die 't Opperwezen Dus kinderlijk mag vrezen, Op Hem vertrouwen stelt, En, in gevaar, geen kracht Van ijdle trotsaards wacht, Van leugen of geweld. 3 Mijn God, Gij hebt Uw wondren groot gemaakt; Wie is 't, die 't onbepaald getal Van Uw gedachten melden zal? Wat geest zo vlug, wat tong zo welbespraakt? Geen slachtvee, geen altaren, Vol spijs ten offer, waren Het voorwerp van Uw lust. Gij hebt mij naar Uw woord, Mijn oren doorgeboord, En 't lichaam toegerust. 4 Brandofferen, noch offer voor de schuld, Voldeden aan Uw eis, noch eer. Toen zeid' ik: "Zie, ik kom, o HEER'; De rol des boeks is met Mijn Naam vervuld, Mijn ziel, U opgedragen, Wil U alleen behagen. Mijn liefd' en ijver brandt; Ik draag Uw heilge wet, Die Gij den stervling zet, In 't binnenst' ingewand." 5 Uw heilleer wordt door mij alom verbreid: 'k Bedwing mijn tong en lippen niet. Gij weet het, HEER', die alles ziet Mijn hart verbergt nooit Uw gerechtigheid. Uw waarheid doe ik horen; Uw heil, den mens beschoren, Vloeit daaglijks uit mijn mond. Uw gunst, Uw trouw, Uw woord En Godsgeheimen, hoort Uw talrijk volk in 't rond. 6 G' onthoudt, o HEER', dan Uw barmhartigheen, Mij nooit in knellend zielsgevaar, Dat mij Uw gunst en trouw bewaar', Daar ik door ramp op ramp mij vind bestreen. Ik voel mij aangegrepen, Door zonden fel benepen, Een heir niet t' overzien, Die ik veel minder dan Mijn hoofdhaar tellen kan; Zij doen mijn krachten vlien. 7 't Behaag, U mij te redden uit den nood; O HEER', bied vaardig onderstand, En overstort met schaamt' en schand' Hen, die mijn ziel vervolgen tot den dood; Laat z' achterwaarts gedreven, Met schand' in 't vluchten sneven, Wier lust is in mijn kwaad. Verwoesting zij het loon, Voor al den schimp en hoon Van hem, die mij versmaadt. 8 Verheug het volk, verblijd hen allen, HEER', Die naar U zoeken t' elken stond'; Leg steeds Uw vrienden in den mond: "Den groten God zij eeuwig lof en eer!" Schoon 'k arm ben en ellendig, Denkt God aan mij bestendig; Gij zijt mijn hulp, mijn kracht, Mijn redder, o mijn God, Bestierder van mijn lot, Vertoef niet, hoor mijn klacht. --- *41 #7 1 Welzalig hij, die zich verstandig draagt Bij een ellendig mens. De HEER' zal hem, wanneer hij treurt en klaagt, Bevrijden naar zijn wens; Behoeden en doen leven hier op aard', In vree en zaligheid, Nooit van zijn God verlaten, maar bewaard Voor 's vijands boos beleid. 2 De HEER' zal hem, op 't ziekbed neergestort, Versterken door Zijn kracht; Gij maakt, dat zelfs zijn ganse leger wordt, Veranderd door Uw macht. Ik heb tot God geroepen om gena; 'k Zei in mijn angst en leed: "Genees mij, HEER', die bij U schuldig sta, En tegen U misdeed." 3 In plaats van troost, vervolgt mij 's vijands blaam. Zij zeggen tot elkaar: "Waar blijft zijn dood, wanneer vergaat zijn naam?" Komt iemand van die schaar, Om mij te zien, dan spreekt hij vals, en smeedt Mij kwaad, zoveel hij kan; Als hij terug van mij naar buiten treedt, Spreekt hij er andren van. 4 Zij momplen saam, vervuld met bittren haat; Van raadslaan nimmer moe, Bedenken zij een goddeloos verraad. Men zegt: "Gods geselroe Treft hem gewis, een schenddaad kleeft hem aan; Hij ligt voor eeuwig neer; Nu zult gij hem niet weder op zien staan, Hersteld gelijk weleer." 5 Zelfs hij, op wien ik heb vertrouwd, Mijn vree en disgenoot, Verhief zijn hiel, en sloeg mij fier en stout, Terwijl hij at mijn brood. Maar Gij, o HEER', schiet tot mijn hulpe toe; Bewijs gena, en red, En richt mij op; dat ik vergelding doe, En d' ontrouw palen zett'. 6 Ik ken Uw gunst, ik ken Uw trouw hieraan, Dat zich mijn vijand niet Beroemen zal, noch ik te gronde gaan; Wijl Gij mij bijstand biedt, Mij onderhoudt in mijn oprechtigheid, En, voor Uw aangezicht, Met teedre zorg en trouwe hulp geleidt Naar 't eeuwig zalig licht. 7 Looft Isrels God; roept, door all' eeuwigheen, Des HEEREN grootheid uit; Dat elk met mij zijn lofzang en gebeen, Met Amen, Amen sluit'. --- *42 #7 1 't Hijgend hert, der jacht ontkomen, Schreeuwt niet sterker naar 't genot Van de frisse waterstromen, Dan mijn ziel verlangt naar God. Ja, mijn ziel dorst naar den HEER'; God des levens, ach, wanneer Zal ik naadren voor Uw ogen, In Uw huis Uw Naam verhogen? 2 'k Heb mijn tranen, onder 't klagen, Tot mijn spijze, dag en nacht; Daar mij spotters durven vragen; "Waar is God, dien gij verwacht?", Mijn benauwde ziel versmelt, Als zij zich voor ogen stelt, Hoe ik onder stem en snaren, Feest hield met Gods blijde scharen. 3 O mijn ziel, wat buigt g' u neder? Waartoe zijt g' in mij ontrust? Voed het oud vertrouwen weder; Zoek in 's Hoogsten lof uw lust; Want Gods goedheid zal uw druk Eens verwisslen in geluk. Hoop op God, sla 't oog naar boven; Want ik zal Zijn Naam nog loven. 4 'k Denk aan U, o God, in 't klagen, Uit de landstreek der Jordaan. Van mijn leed doe 'k Hermon wagen; 'k Roep van 't klein gebergt' U aan. 'k Zucht, daar kolk en afgrond loeit, Daar 't gedruis der waatren groeit, Daar Uw golven, daar Uw baren Mijn benauwde ziel vervaren. 5 Maar de HEER' zal uitkomst geven, Hij, die 's daags Zijn gunst gebiedt. 'k Zal in dit vertrouwen leven, En dat melden in mijn lied; 'k Zal Zijn lof zelfs in den nacht Zingen, daar ik Hem verwacht; En mijn hart, wat mij moog' treffen, Tot den God mijns levens heffen. 6 'k Zal tot God, mijn steenrots, spreken: "Waarom, HEER', vergeet Gij mij? 'k Ga in 't zwart, door rouw bezweken, Om mijns vijands dwinglandij, Die mij hoont, mij 't hart doorboort, Dat gestaag deez' lastring hoort: Waar is God, op Wien gij bouwdet, En aan Wien g' uw zaak vertrouwdet?" 7 O mijn ziel, wat buigt g' u neder? Waartoe zijt g' in mij ontrust? Voed het oud vertrouwen weder; Zoek in 's Hoogsten lof uw lust; Menigwerf heeft Hij uw druk Doen verandren in geluk; Hoop op Hem, sla 't oog naar boven. Ik zal God, mijn God, nog loven. --- *43 #5 1 Geduchte God, hoor mijn gebeden; Strijd voor mijn recht, en maak mij vrij Van hen, die, vol arglistigheden, Gerechtigheid en trouw vertreden, Opdat mijn ziel Uw naam belij' En U geheiligd zij. 2 Mijn God, ik steun op Uw vermogen, Gij zijt de sterkte van mijn hart; Waarom verstoot Gij m' uit Uw ogen, Waarom ga ik terneergebogen, Door 's vijands wreed geweld benard, Gestaag in 't aaklig zwart? 3 Zend HEER', Uw licht en waarheid neder, En breng mij, door dien glans geleid, Tot Uw gewijde tente weder Dan klimt mijn bange ziel gereder Ten berge van Uw heiligheid, Daar mij Uw gunst verbeidt. 4 Dan ga ik op tot Gods altaren, Tot God, mijn God, de bron van vreugd; Dan zal ik, juichend, stem en snaren Ten roem van Zijne goedheid paren, Die, na kortstondig ongeneugt Mij eindeloos verheugt. 5 Mijn ziel, hoe treurt ge dus verslagen? Wat zijt g' onrustig in uw lot? Berust in 's HEEREN welbehagen, Hij doet welhaast uw heilzon dagen; Uw hoop herleev', naar Zijn gebod; Mijn Redder is mijn God. --- *44 #14 1 O God, wij mochten met onz' oren, Weleer van onze vaadren horen; Wat werk Gij in hun dagen wrocht. Hoe G' oudtijds hen met heil bezocht. Gij hebt de heidnen met Uw hand Verdreven, dat zij 't erf verlieten; Hen fel geplaagd, Uw volk geplant, En op het weeldrigst voort doen schieten. 2 Hun zwaard deed hen dit land niet erven; Hun arm deed hen geen heil verwerven; Maar Uwe rechterhand, Uw macht, Heeft hun dien voorspoed toegebracht; De glans van 't Goddlijk aangezicht Heeft hen de zege weg doen dragen; Want Gij omscheent hen met het licht Van Uw genadig welbehagen. 3 Gij zelf, o God, die, uit Uw woning, Ons hulp verleendet, zijt mijn Koning! Verlos ons van 't gedreigde kwaad; Gebied het heil voor Jakobs zaad. Gij doet ons onze weerpartij Met hoornen stoten in de lenden; In Uwen Naam vertreden wij Die tegen ons de wapens wenden. 4 Stap ik vol moeds ten oreloge, 'k Vertrouw niet op mijn stalen boge; Ik weet, dat, in den heten strijd, Mij zwaard noch dapperheid bevrijdt; Maar Gij verlost den vegen staat, Van 's vijands macht, waarvoor wij duchten. Ook doet Uw hand al wie ons haat Met schand' en schaamte henen vluchten. 5 't Is God, dien w' onzen Redder noemen, In Wien w' ons al den dag beroemen. Den lof Uws Naams, alom verbreid, Verheffen wij in eeuwigheid. Maar nu verstoot Gij ons, o HEER', Wij zien ons hoofd met schand' bedekken. Dewijl Gij met ons heir niet meer, Ter hulp, als eertijds, uit wilt trekken. 6 Gij doet ons bevend rugwaarts wijken, En steeds voor d' overmacht bezwijken Van haatren, die ons goed en bloed Vast roven in hun euvelmoed. Gelijk de schapen, die men slacht, Hebt G' ons aan hen tot spijs gegeven; Ons onder 't heidendom gebracht, Waar wij verstrooid, vol kommer, leven. 7 Het volk, dat Gij hebt uitverkoren, Verkoopt G' aan die Uw erfdeel storen, Voor geen waardij, hoe min men bied', En hunnen prijs verhoogt Gij niet. Gij stelt ons tot een bittren smaad Voor schampre buren, die ons honen. De spot en schimp straalt van 't gelaat Der volken, die rondom ons wonen. 8 Gij doet ons tot een spreekwoord strekken Den heidnen, waar G' ons heen doet trekken; En 't volk, dat ons te snood berooft, Schudt over ons, afkerig, 't hoofd. Mijn schande stelt men vals in 't licht, Z' is nimmer uit mijn oog geweken; De schaamte dekt mijn aangezicht, Zodat ik 't hoofd niet op durf steken. 9 De stem des honers moet ik horen, Zijn lastertaal klinkt mij in d' oren; De boze vijand koelt zijn moed, En dorst wraakgierig naar ons bloed. Wij hebben echter in die smart, Schoon wij dit alles ondervonden, U niet vergeten in ons hart, Noch trouwloos Uw verbond geschonden. 10 Ons hart heeft zich van U, in noden, Niet afgekeerd tot valse goden, En onze gang week niet van 't pad, Dat Gij ons voorgeschreven hadt; Al hebt G' ons, in Uw toornegloed, Verpletterd in een plaats der draken; En ons verdrukt en bang gemoed De doodsvalleien doen genaken. 11 Ja, hadden w', in dien druk gezeten, Den Naam van onzen God vergeten, De handen, in verlegenheid, Tot vreemde goden uitgebreid. Zou God, naar Zijn onkreukbaar recht Die euveldaad niet onderzoeken? Al wat in 't hart wordt overlegd, Kent Hij, tot in de diepste hoeken. 12 Maar wij, om Uwentwil verdreven, Verliezen, al den dag, het leven; Wij worden slechts van hen geacht Als schapen, voor het mes gebracht. Waak op, o HEER', waarom toch zoudt Gij slapen, en de smart vergroten? Ontwaak, toon dat G' ons nog aanschouwt, En ons niet eeuwig wilt verstoten. 13 Waarom, daar wij Uw bijstand vergen, Zoudt Gij Uw aangezicht verbergen? Waarom vergeten onz' ellend, En onderdrukking zonder end? Want onze ziel, die nauwlijks leeft, Is treurig in het stof gebogen; Daar onze buik aan d' aarde kleeft, Bezwijken wij in onvermogen. 14 Sta op, o God, toon medelijden, Laat ons Uw arm van nood bevrijden; Verlos ons uit den angst, o HEER', Zo krijgt Uw goedheid eeuwig d' eer! --- *45 #8 1 Mijn hart, vervuld met heilbespiegelingen, Zal 't schoonste lied van enen Koning zingen, Terwijl de Geest mijn gladde tonge drijft, Is z' als de pen van een, die vaardig schrijft. Beminlijk Vorst, uw schoonheid hoog te loven, Gaat al het schoon der mensen ver te boven; Gena is op uw lippen uitgestort, Dies G' eeuwiglijk van God gezegend wordt. 2 Gord, gord, o Held, uw zwaard aan uwe zijde, Uw blinkend zwaard, zo scherp gewet ten strijde. Vertoon uw glans, vertoon uw majesteit; Rijd zegenrijk in uwe heerlijkheid Op 't zuiv're woord der waarheid ; rijd voorspoedig, En heers alom rechtvaardig en zachtmoedig; Uw rechterhand zal 't Goddlijk rijk behoen, En in den krijg geduchte daden doen. 3 Uw pijlen, fel van uwen boog gedreven, Zijn scherp, en doen gehele volken beven; Zij vellen neer wat uw vermogen tart, En dringen diep in 's vijands wreevlig hart. Gij zult, o God, in eeuwigheid bekleden, Den vasten troon van uw gerechtigheden. De rijksstaf, dien uw hoge Majesteit In 't Godsrijk zwaait, heerst met rechtmatigheid. 4 O God, uw God heeft mild U overgoten; Met vreugdezalf, meer dan uw meegenoten, Omdat Uw ziel de goddeloosheid haat, En 't recht bemint. Uw vorstlijk rijksgewaad U toegevoerd uit elpenbenen hoven, Vol eedlen geur, doet elk uw hoogheid loven. Hoe ruikt de mirr' en kassie wijd en zijd, En d' aloe, wier geur uw ziel verblijdt! 5 Men ziet u blij, in statelijke reien, Door dochtren zelfs van koningen geleien. De koningin staat aan uw rechterhand ln 't fijnste goud van Ofirs mijnrijk land. O Dochter, hoor, en zie, en neig uw oren; Verlaat, vergeet, wat ooit u kon bekoren, Uws vaders huis, uw volk, en wat voorheen U dierbaar en beminnenswaardig scheen. 6 Dan zal de Vorst van al uw schoon getuigen. Hij is uw Heer', dies moet g' u voor Hem buigen. 'k Zie Tyrus dan, die rijke wereldstad, U hulde doen en offren schat op schat. De Koningstelg, die Hij zijn bruid wil noemen, Is meest om haar inwendig schoon te roemen. 't Borduursel is, naar vorstelijken staat, Van louter goud gewerkt in 't praalgewaad. 7 Straks leidt men haar in statie, uit haar woning, In kleding, rijk gestikt, tot haren Koning; Zo treedt zij voort met al den maagdenstoet, Die haar verzelt, U vrolijk tegemoet. Zij zullen blij, geleid met lofgezangen, De vreugde voen, die afstraalt van haar wangen. Tot zij, waar elk gewaagt van haren lof, Ter bruiloft treen in 't koninklijke hof. 8 In plaats van uw doorlucht, en vrome vaadren Zult Gij eerlang uw zonen zien vergaadren, En stellen hen, door uw geduchte hand, Al 't aardrijk door, in vorstelijken stand. Ik zal uw naam bij elk geslacht doen kennen, Van kind tot kind zal 't zich aan U gewennen. Zo rolt Uw lof op 't ruime wereldrond In eeuwigheid uit aller volk'ren mond. --- *46 #6 1 God is een toevlucht voor de Zijnen, Hun sterkt', als zij door droefheid kwijnen; Zij werden steeds Zijn hulp gewaar, In zielsbenauwdheid, in gevaar; Dies zal geen vrees ons doen bezwijken, Schoon d' aard' uit hare plaats mocht wijken, Schoon 't hoogst gebergt', uit zijne stee, Verzet wierd in het hart der zee. 2 Laat vrij het schuimend zeenat bruisen; D' ontroerde waatren hevig ruisen; De golven mogen, door haar woen, Het berggevaarte daavren doen: De stad, het heiligdom, de woning, Van God, den allerhoogsten Koning, Wordt in haar muren, t' allen tijd; Door beekjes der rivier verblijd. 3 Geen onheil zal de stad verstoren, Waar God Zijn woning heeft verkoren. God zal haar redden uit de nood Bij 't dagen van het morgenrood. Men zag de heidnen kwaad beramen; De koninkrijken spanden samen; Maar God verhief Zijn stem, en d' aard', Versmolt, voor 's Hoogsten toorn vervaard. 4 De HEER', de God der legerscharen, Is met ons, hoedt ons in gevaren. De HEER' de God van Jakobs zaad, Is ons een burg, een toeverlaat. Komt, wilt op 's HEEREN daden merken; Aanschouwt des Hoogsten grote werken; Zijn macht, die nooit te stuiten is, Maakt d' aarde tot een wildernis. 5 God stilt, alom, het orelogen; Zijn arm verbreekt de taaie bogen, Doet spies en speer aan stukken slaan, En wagens door het vuur vergaan. "Laat af", dus spreekt de HEER' der heeren, "Weet, Ik ben God; elk moet Mij eren; Het heidendom, ja, 't gans heelal, Verhoge Mij met lofgeschal." 6 De HEER', de God der legerscharen, Is met ons, hoedt ons in gevaren; De HEER', de God van Jakobs zaad, Is ons een burg, een toeverlaat. --- *47 #5 1 Juicht, o volken, juicht, Handklapt, en betuigt Onzen God uw vreugd. Weest te zaam verheugd; Zingt des Hoogsten eer; Buigt u voor Hem neer. Alles ducht Zijn kracht; Alles vreest Zijn macht; Zijne majasteit, Maakt haar heerlijkheid, Over 't rond der aard', Wijd en zijd vermaard. 2 Naar Gods wijs bestel, Op Gods hoog bevel, Slaan wij, door Zijn hand, Volken aan den band. Die, door ons verneerd, Door ons overheerd, Strekken tot een blijk, Hoe Hij, liefderijk, Aan Zijn woord gedenkt; D' erfenis ons schenkt, Jakobs heerlijkheid, Aan hem toegezeid. 3 God vaart, voor het oog, Met gejuich omhoog; 't Schel bazuingeluid Galmt Gods glorie uit. Heft den lofzang aan, Zingt Zijn wonderdaan, Zingt de schoonste stof, Zingt des Konings lof, Met een zuivren galm, Met een blijden psalm. Hij, de Vorst der aard', Is die hulde waard. 4 Zingt des Hoogsten eer' Opdat ieder leer', Hoe Hij heerst alom Over 't heidendom. Hoe Hij van Zijn troon Geeft Zijn rijksgeboon, Daar het al voor bukt, Eedlen, gans verrukt, Nu hun 't Goddlijk licht Straalt in 't aangezicht, Delen in ons lot, Eren Abrams God. 5 D' eersten van den staat, Die den onderzaat, Naar Gods wijze wet, Zijn ten schild gezet, Eren 's Hoogsten macht; God munt uit in kracht. --- *48 #6 1 De HEER' is groot; elk zing' Zijn lof In Salems stad en tempelhof, Waar onze God, bij zuiv're tonen, Op Zijnen heilgen berg wil wonen. Hoe schoon, hoe welgelegen, Wat vreugd voor d' aard', wat zegen, Is Sions berg ! hoe groots, hoe blij, Hoe heerlijk aan de noorderzij! Wie is 't, die niet de Godsstad roemt, De stad des groten Konings noemt? 2 In haar paleizen vestigt God Zijn troon; wordt daar erkend, een slot, Een hoog vertrek voor 't volk te wezen; Geen vorsten heeft men daar te vrezen. Pas hadden zij, verbonden, Den tocht zich onderwonden; Pas hadden zij de stad in 't oog, Of hun verwondring steeg zo hoog, Dat, Sion slechts van ver te zien, Hen straks van schrik terug deed vlien. 3 Daar greep hen beving aan, vervaard, Vol smart, gelijk een vrouw die baart. Zo doet G' een oostenwind de kielen Van Tarsis' vloot in zee vernielen. Wij zagen, 't geen onz' oren Voorheen slechts mochten horen; In deze stad, den troon der eer Van God, der legerscharen HEER'. Hij zal, door macht en kloeke daan, In eeuwigheid haar vast doen staan. 4 Wij, o verheven Majesteit, Gedenken Uw weldadigheid In 't midden van Uw heilge woning. Gelijk Uw Naam is; grote Koning, Bij ons terecht geprezen, Zo is Uw roem gerezen, En bij de volken zeer vermaand, Tot aan het uiterst' eind der aard. Uw rechterhand, die 't kwaad niet duldt, Is met gerechtigheid vervuld. 5 Dat Sions berg weergalm' van vreugd, Laat Judas dochters zijn verheugd, Wijl Gij haar vijand sloegt in 't strijden. Gaat Sion rond aan alle zijden; Telt al den vestingwerken En torens, die 't versterken; Ja ziet met een oplettend oog, Paleizen steigren hemelhoog, En stout verduren al 't geweld, Opdat gij 't aan uw kroost vertelt. 6 Want deze God is onze God; Hij is ons deel, ons zalig lot, Door tijd noch eeuwigheid te scheiden; Ter dood toe zal Hij ons geleiden. --- *49 #7 1 Gij, volken, hoort; waar g' in de wereld woont, 't Zij laag van staat, of hoog, met eer bekroond, 't Zij rijk of arm, komt, luistert naar dit woord. Mijn mond brengt niets dan lout're wijsheid voort, Bij mij in 't hart opmerkzaam overdacht. Ik neig het oor, daar 'k op Gods inspraak wacht, Naar 's HEEREN spreuk, en zal u, op de snaren Der blijde harp, geheimen openbaren. 2 Wat zou mij toch doen vrezen in een tijd, Waarin het kwaad, het onrecht mij bestrijdt, Als ik omringd, benauwd ben door 't geweld; Dat in mijn val zijn hoogst genoegen stelt? Wat hem betreft, die op zijn schat betrouwt, En al zijn roem op groten rijkdom bouwt, Zijn schat behoudt zijn broeder niet in 't leven; Hij kan daarvoor aan God geen losgeld geven. 3 Hij kan dien prijs der ziele, dat rantsoen, Aan God in tijd noch eeuwigheid voldoen; Hij wenst vergeefs hier altoos 't licht te zien, En door zijn schat, het naar bederf t' ontvlien. Hij ziet elk uur der wijzen levensend; Der dwazen dood blijft hem niet onbekend; Hij ziet, dat hun in 't sterven niets kan baten, Maar dat zij 't al aan andren overlaten. 4 Al zegt zijn hart: "Mijn huis zal eeuwig staan, Van kind tot kind gedurig overgaan"; Al heeft hij 't land, waarop zijn trotsheid roemt, Zijn grootsheid bouwt, naar zijnen naam genoemd. 't Is alles wind, waar zich zijn hart mee streelt: De mens, hoe mild door 't aards geluk bedeeld, Hoe hoog in eer, in macht en staat verheven; Vergaat als 't vee, en derft in 't eind het leven. 5 Hoewel zijn weg niets is dan ijdelbeid, En hij zichzelf door dwazen hoogmoed vleit, Stapt echter 't kroost, dat in der oudren woord Behagen schept, op 't zelfde doolpad voort. De dood maait ook dier kindren leven af; Zij volgen hen, als schapen, naar het graf; En in den dag, den groten dag des HEEREN, Zal over hen d' oprechte triomferen! 6 Men denkt niet meer aan hun verleden staat, Wijl al hun glans met hen in 't graf vergaat; Maar na den dood is 't leven mij bereid: God neemt mij op in Zijne heerlijkheid. Vreest hem dan niet, die grote schatten heeft; Wiens machtig huis in eer en aanzien leeft. Want hij zal niets in 't sterven met zich dragen; Zijn naam, zijn roem, 't ligt al terneer geslagen. 7 Schoon hij zich op deez' aard' in wellust baadt, En ieder roemt zijn weeld' en overdaad, Hij daalt nochtans, gelijk zijn gans geslacht, Vervreemd van God, in 's afgronds donkren nacht. Gij dan, o mens, hoe waard, hoe groot in eer, Zo gij den wil versmaadt van uwen HEER', Dan gaat gij, als de beesten, haast verloren; Een wis verderf is u ten lot beschoren. --- *50 #9 1 Der goden God verheft Zijn stem met macht, En roept deez' aard', vanwaar de zon, met pracht, In 't oosten rijst, tot waar z' in zee verdwijnt. Uit Sion, zo volkomen schoon, verschijnt God vol van glans, om op Zijn troon te stijgen; Hij, onze God, Hij komt en zal niet zwijgen. 2 Verterend vuur gaat voor Zijn aanzicht heen; Een felle storm verzelt alom Zijn treen. Nu Hij Zijn volk zal richten voor elks oog, Roept Hij tot aard' en hemel van omhoog: "Verzamelt Mij Mijn dierbre gunstgenoten, Die Mijn verbond op 't heilig offer sloten." 3 De heem'len zijn getuigen van Zijn recht, Want God is Zelf de Rechter, die 't beslecht. "Hoor gij' Mijn volk, hoor, Isrel, daar Ik tot U spreek en roep; Ik, God, Ik ben uw God! 'k Bestraf u niet vanwege d' offeranden, Daar die gestaag voor Mij op 't outer branden." 4 "'k Zal uit uw huis geen var, noch uit uw kooi Voor 't brandaltaar begeren bok of ooi; Want al 't gediert' der wouden is het Mijn'. Wat beesten er op duizend bergen zijn, Wat vogels ooit rondom hun toppen vlogen, Het wild des velds, 't is al in Mijn vermogen." 5 "Nooit klaagd' Ik 't u, indien Ik honger had, Want d' aard, is Mijn" en al wat zij bevat. Zou stierenvlees, of wat ooit mensen voedt, Mijn spijze zijn? Mijn drank der bokken bloed? Neen; offert God uw dankb're lofgezangen; 't Geen gij belooft, moet d' Allerhoogst' ontvangen." 6 "Roept in den nood tot Mij, uw God en HEER', Dan help Ik u, en gij geeft Gode d' eer ". Maar Zijne taal tot goddelozen luidt: "Waarom toch spreekt gij Mijne wetten uit? Wat roemt gij u als Mijn verbondelingen, Daar g' u door woord noch straffen laat bedwingen?" 7 "Ziet gij een dief, gij loopt met hem en steelt; Gij zijt het, die met overspelers deelt, In 't vuil vermaak van hun ontuchtigheen! Uw mond is vol van ongebonden reen, Uw snode tong is afgericht op liegen, En steeds gewend aan veinzen en bedriegen." 8 "Gij zit, gij spreekt van uwen broeder kwaad; Uw moeders zoon vervolgt gij bits met smaad; En lastert hem: dit doet gij vrij en blij. Ik zwijg, dies meent ge, dat Ik ben als gij. 'k Zal over u een heilig vonnis vellen, En uw gedrag u klaar voor ogen stellen." 9 "Verstaat dit toch, vergeters van Gods wet, Opdat Ik niet verscheur' en niemand redd'. Wie 't dankbaar hart Mij biedt ter offerand', Die geeft Mij eer, en elk, die met verstand Zijn wegen richt, mag op Mijn gunst vertrouwen. Ik zal Gods heil hem eeuwig doen aanschouwen." --- *51 #10 1 Gena, o God, gena, hoor mijn gebed. Verschoon mij toch naar Uw barmhartigheden. Delg uit mijn schuld, vergeef mijn overtreden: Uw goedheid wordt noch paal, noch perk gezet. Ai, was mij wel van ongerechtigheid; Mijn schuld is zwaar, ik heb Uw wet geschonden; Zie mijn berouw, hoor, hoe een boetling pleit, En reinig mij van al mijn vuile zonden. 2 Want ik gevoel de grootheid van mijn kwaad; Mijn zonde zie 'k mij steeds voor ogen zweven. 'k Heb tegen U, ja U alleen, misdreven. Uw wil en wet, hoe heilig, stout versmaad, Ik heb gedaan, wat kwaad was in Uw oog; Dies ben ik, HEER', Uw gramschap dubbel waardig! 'k Erken mijn schuld, die U tot straf bewoog. Uw doen is rein, Uw vonnis gans rechtvaardig. 3 't Is niet alleen dit kwaad, dat roept om straf; Neen, 'k ben in ongerechtigheid geboren. Mijn zonde maakt mij 't voorwerp van Uw toren, Reeds van het uur van mijn ontvangnis af. Zie, Gij hebt lust tot waarheid in 't gemoed; Gij, HEER', Die weet, al wat ik heb misdreven; Gij, die mijn geest met wijsheid hadt gevoed, En in mijn ziel Uw Goddlijk licht gegeven. 4 Ontzondig mij met hysop, en mijn ziel, Nu gans melaats, zal rein zijn en genezen. Was mij geheel, zo zal ik witter wezen, Dan sneeuw, die vers op 't aardrijk nederviel. Ai, geef mij weer gewenste zielevreugd; Laat uit Uw mond mij stof tot blijdschap horen; Zo wordt opnieuw 't verbrijzeld hart verheugd, En in mijn geest de ware rust herboren. 5 Verberg Uw oog van mijn bedreven kwaad, Waardoor mijn ziel gevoelt de diepste wonden. Delg, delg toch uit mijn schuld en al mijn zonden, En spreek mij vrij van mijne gruweldaad. Herschep mijn hart, en reinig Gij, o HEER', Die vuile bron van al mijn wanbedrijven; Vernieuw in mij een vasten geest, en leer Mij aan Uw dienst oprecht verbonden blijven. 6 Verwerp mij van Uw aangezicht toch niet. Ai, laat van mij Uw Heilgen Geest niet scheiden! Die kan alleen op 't rechte spoor mij leiden. Bestier mijn gang, daar Gij mijn zwakheid ziet; Geef mijn gemoed, dat nu angstvallig vreest, De blijdschap weer; doe op Uw heil mij hopen. Laat mij, gesterkt door enen eedlen geest, Volvaardig 't pad van Uw geboden lopen. 7 Dan zal ik elk, die 't heilspoor bijster is, Vrijmoedig al Uw rechte wegen leren; De zondaar zal zich dan tot U bekeren, En scheppen moed uit mijn behoudenis. O God, Gij God mijns heils, vergeef mijn schuld, Mijn bloedschuld toch, hoe billijk ook te doemen. Dan zal mijn mond, met zangstof weer vervuld, Uw heilig recht, gepaard met goedheid, roemen. 8 HEER', open Gij mijn lippen door Uw kracht, Zo zal mijn mond Uw lof gestaag vermelden, Geen offer kan voor mijne zonden gelden ; Behaagd' U dat, straks wierd het U geslacht. Indien Gij lust in brandend' offren hadt, Dan wierd het vuur door mij gewis ontstoken; Ik spaarde dan noch zorg, noch vlijt, noch schat, Maar zou 't altaar van offervee doen roken. 9 Gods offers zijn een gans verbroken geest, Door schuldbesef getroffen en verslagen. Dit offer kan Uw heilig oog behagen, 't Is nooit, o God, van U veracht geweest. Doe Sion wel, laat om mijn zwaren val Uw goedheid niet van zijne burgren wijken; Bouw Salem op, laat nooit zijn muur en wal, Door Uwe straf, voor 's vijands macht bezwijken. l0 Dan vindt Gij in onz' offeranden lust, Waarmee wij U naar 't heilig recht vereren; Dan zal 't altaar de varren gans verteren; Dan wordt het vuur daarop nooit uitgeblust. --- *52 #7 1 Waartoe u dus beroemd in 't kwade, Vermeetle dwingeland? Ik steun gerust op Gods genade, En trouwen onderstand; Zijn goedheid duurt den gansen dag; Zijn almacht wekt ontzag. 2 Uw tong, die toelegt om te schaden, En als een scheermes snijdt, Durft zich met snood bedrog beraden, Uit bittren wrok en nijd. Gij mint het onrecht; haat de deugd; De logen baart u vreugd'. 3 Gij grieft mij door uw schampre woorden, Door taal, die mij verbaast. Gij tracht mij door uw tong te moorden; Maar beef; gij wordt welhaast Door God, die uw gedrag verfoeit, Voor eeuwig uitgeroeid. 4 God zal u voor Zijn wraak doen bukken, En door Zijn sterke hand, U uit uw tent en schuilplaats rukken; Ontwortlen uit uw stand. De vromen zullen, vrij van nood, Dan lachen om uw dood. 5 "Zie", zal men zeggen, "zie den dwaze, Die, op zijn rijkdom stout, Ons wilde door zijn macht verbazen, Op God niet heeft vertrouwd; Zijn sterkte kreeg hij door geweld. Nu ligt hij neergeveld." 6 Maar ik zal als d' olijfboom groeien, In 't huis des groten Gods; Ik zal in eer en godsvrucht bloeien. God is mijn steun en rots; Op Zijne gunst, mij toegezeid, Vertrouw 'k in eeuwigheid. 7 Mijn God, U zal ik eeuwig loven, Omdat Gij 't hebt gedaan. 'k Verwacht Uw trouwe hulp van boven; Uw waarheid zal bestaan. Uw Naam is voor 't oprecht gemoed, Van al Uw gunstvolk goed. --- *53 #6 1 De trotse dwaas zegt in zijn boos gemoed: "Daar is geen God." Zij doven 't licht der rede, En maken zich door gruwelijke zeden Afschuwelijk; daar is geen mens, die goed Op aarde doet. 2 God, die het recht met kracht verdedigt, sloeg Van 's hemels troon Zijn ogen naar beneden, Op Adams kroost' doorzocht hun hart en zeden. Hij zag of zich geen mens verstandig droeg, En naar Hem vroeg. 3 Hij zocht alom, maar ach; Hij vond er geen; Want alle vlees is trouwloos afgeweken; Het land is vol van stinkende gebreken. Geen sterveling wil 't pad der deugd betreen, Ja, zelfs niet een. 4 Heeft dan dit volk, dat groeit in euveldaan, Geen kennis? Neen, thans durven die ontzinden Met gulzigheid Mijn volk als brood verslinden; Zij roepen op hun godvergeten paan, Zelfs God niet aan. 5 Op 't onverwachts zijn zij in angst gebracht, Want God heeft uw belegeraars doen vluchten, Hun beendren zelfs verstrooid, die u deen zuchten, Hebt gij beschaamd; want God verwerpt, veracht Dit boos geslacht. 6 Och daalde 't heil uit Sion spoedig neer Voor Israël! Als God Zijn volk uit lijden En banden redt, zal Jakob zich verblijden, En Israël, al juichend, geven d' eer Aan zijnen HEER'. --- *54 #4 1 O God, verlos mij uit den nood, En red door Uwen Naam mijn leven: Mijn richtzaak zij aan U verbleven; Och, of Uw arm mij bijstand bood! O God, sla acht op mijn gebed, Neig tot mijn rede gunstig d' oren, En wil mijn bittre klacht verhoren, Zo word' ik uit den angst gered. 2 Want vreemden steken 't hoofd omhoog Tot mijn verderf; ik zie tirannen, Om mij te doden, samenspannen; Zij stellen God zich niet voor 't oog. Zie, God, die nimmer mij vergeet, Is mij een helper in mijn lijden. Hij voert hen aan, die voor mij strijden, En ondersteunt mij in mijn leed. 3 Hij zal dit kwaad, dit boos bestaan, Aan mijn verspiederen vergelden. Roei uit, die tegen mij zich stelden; Het gaat Uw trouw en waarheid aan. lk zal U, met een blij gemoed Vrijwillig offren, HEER' der heren. lk zal Uw Naam met lofzang eren; Dit eist Uw Naam, want hij is goed. 4 Want God wil mij Zijn bijstand bien. Hij heeft mij 't onheil doen ontkomen, En mijn benauwdheid weggenomen : lk heb mijns vijands val gezien. --- *55 #14 1 O God, neem mijn gebed ter oren; Gij, die 't geroep Uws volks wilt horen, Verberg U niet voor al mijn smeken! Verhoor mij, HEER', geef gunstig acht, Op mijn misbaar en jammerklacht, Waarin de nood mij uit doet breken. 2 't Geroep des vijands doet mij beven, Ik word door angst en schrik gedreven, En fel geperst door goddelozen. Men schuift op mij, met snood beleid, Een last van ongerechtigheid. Hoe vinnig treft de wraak dier bozen! 3 Mijn hart voelt ween en bange nepen; De doodschrik heeft mij aangegrepen. De vrees heeft mijne ziel bevangen. Een kille beving komt mij aan, En siddring doet mijn leden slaan. Dies roep ik uit met sterk verlangen: 4 "Och gaf mij iemand duivenvleuglen! Gewis, mijn drift waar' niet te teuglen. Ik vloog, tot waar ik kon verwachten Mijn veiligheid, waar 't ook mocht zijn: In 't barste zelfs der zandwoestijn, Waar ik in stilte zou vernachten." 5 Welhaast had ik de vlucht genomen, Om dezen wind, deez' storm t' ontkomen. O HEER', laat hen Uw vuur verslinden, Verdeel hun tong, verwar hun spraak, Want twist en wrevel, haat en wraak Zijn in de stad alom te vinden. 6 Bij dag, bij nacht, ja, t' aller uren, Omringen die haar op haar muren. Geen recht, geen onschuld kan er baten; Maar binnen in haar heerst de twist, Het wreed verderf, de snode list. 't Bedrog wijkt nimmer van haar straten. 7 Zag ik mij door een vijand jagen, Dan kon, dan zou ik dit verdragen; Maar 't was mijn hater niet voor dezen, Die tegen mij zich thans verheft; 'k Had anders wel 't gevaar beseft, En zou voor hem verborgen wezen. 8 Neen, gij, gij zijt het, dien ik eerde, Dien ik, gelijk mij zelf, waardeerde; Met wien 'k gemeenzaam placht te handlen: Mijn leidsman, met mij eensgezind, Met wien ik raadpleegd', als mijn vrind, En samen naar Gods huis mocht wandlen. 9 Dat hen de dood als schuldheer velle En levend stort' in 't diepst der helle; Want boosheid huisvest in de harten En tenten van dit boze rot. Maar ik zal roepen tot mijn God, Die mij zal redden uit mijn smarten. l0 'k Zal 's avonds klagen, zuchten, stenen; 'k Zal 's morgens kermen, 's middags wenen, En God zal op mijn bede merken; Die God, Die mij van dezen strijd, In vree door Zijnen arm bevrijdt, Hoe velen ook mijn val bewerken. 11 God zal mij horen, en hen plagen, Die God, die reeds van oude dagen, Als rechter zat, om 't kwaad te weren; Dewijl dit volk, der tucht ontwend, In 't minste geen verandring kent, En God noch vrezen wil, noch eren. l2 Hij slaat zijn handen aan zijn vrinden, Geen vreegenootschap kan hem binden. Hij schendt verbonden, speelt met eden; Hij vleit en gladder is zijn mond Dan boter, maar zijns harten grond, Is vol van krijg en bitterheden. 13 Zo zacht als olie is zijn spreken; Maar spies noch zwaard kan scherper steken. Mijn ziel, God zal u onderhouden; Werp uwe zorgen op den HEER' Zijn trouwe gunst duldt nimmermeer, Dat die Hem vrezen, wanklen zouden. 14 Gij, HEER', Gij zet den bozen palen, En zult hen doen ten afgrond dalen. Wie op bedrog zijn hoop wil bouwen, En dorst naar bloed, dien kort Uw straf De helft van zijne dagen af; Maar ik, ik zal op U vertrouwen. --- *56 #6 1 Gena, o God, bescherm mij door Uw hand. Zie, hoe ik ben omringd aan allen kant. Zie, hoe de mens zijn boze netten spant, Om mij daarin te jagen. Den gansen dag is 't oog op mij geslagen; Zijn list legt mij op al mijn wegen lagen; Zijn macht vergroot mijn ongeluk en plagen; Ontroert mijn ingewand. 2 Maar word' ik ooit met bange vrees belaan, Dan zal op U mijn vast betrouwen staan. Ik prijs in God Zijn woord; ik steun voortaan Op Hem; zou vlees mij deren? Ik vrees hen niet, die mijne smart vermeren; Mij, dag op dag, door lastertaal onteren Mijn woorden in een valsen zin verkeren; Arglistig mij verraan. 3 Zij rotten saam, en houden bozen raad, Terwijl mij elk in 't heimlijk gadeslaat, Mijn schreden volgt, en mij naar 't leven staat; Door ramp noch klacht bewogen. Zoudt Gij, o God, nog met Uw heilig' ogen, Hun boosheid zien, en straffeloos gedogen? Neen: stort hen neer door Uw geducht vermogen. Uw gramschap straff' hun kwaad. 4 Gij weet, o God, hoe 'k zwerven moet op aard'; Mijn tranen hebt G' in Uwe fles vergaard. Is hun getal niet in Uw boek bewaard, Niet op Uw rol geschreven? Gewis, dan zal mijn wreevle vijand beven, En, als ik roep, straks rugwaarts zijn gedreven. Dit weet ik vast; God zal mij nooit begeven; Niets maakt mijn ziel vervaard. 5 Ik roem in God; ik prijs 't onfeilbaar woord; Ik heb het zelf uit Zijnen mond gehoord. 'k Vertrouw op God, door gene vrees gestoord; Wat stervling zou mij schenden? Ik heb beloofd, wanneer G' in mijn ellenden Mij bijstand boodt, en 't onheil af zoudt wenden; Tot U, o God, mijn lofzang op te zenden, Door ijver aangespoord. 6 Gij hebt mijn ziel beveiligd voor den dood; Gij richt mijn voet, dat hij zich nimmer stoot; Gij zijt voor mij een schild in allen nood; Gij hebt mijn smart verdreven. Uw dierbre gunst is m' altoos bijgebleven. 'k Zal, voor Gods oog, naar Zijn bevelen leven. Zo word' door mij Zijn Naam altoos verheven; Zo word' Zijn lof vergroot. --- *57 #7 1 Gena, o God, gena, hoor mijn gebeen; Want mijne ziel betrouwt op U alleen. Mijn toevlucht is de schaduw Uwer vleuglen. Ik berg mij daar voor alle tegenheen, Totdat Uw macht den vijand zal beteuglen. 2 Ik roep tot God, den Koning van 't heelal; Tot God, die 't werk aan mij voleinden zal, Die van omhoog mij redt uit mijn ellenden, En, hoe men woed', mijn vijand brengt ten val. God zal Zijn gunst en waarheid nederzenden. 3 Door Gods gena wordt mijne ziel gered, Schoon zij rondom van leeuwen is bezet. Ik lig, gedrukt door felle stokebranden; Hun tongen zijn, als zwaarden, scherp gewet; Als spiesen en als pijlen zijn hun tanden. 4 Verhef, o God, verhef U hemelhoog, Uw ere straal' op aard' in ieders oog. Zij, die een net bereidden voor mijn gangen, Zijn zelf, terwijl mijn ziel zich nederboog, In enen kuil, voor mij bereid, gevangen. 5 Uw hand, o God, heeft veilig mij geleid. Ik ben gered; nu is mijn hart bereid, Het is bereid, om U, mijn God, te loven. Nu wordt Uw Naam door mij met vreugd verbreid, Mijn psalmgezang klimm' tot Uw roem, naar boven. 6 Waak op, mijn eer, waakt op, mijn harp en luit. Mijn zanglust streeft den dageraad vooruit; 'k Zal onder al de volken, HEER', U prijzen. Mijn psalmgezang zal, bij cimbaal en fluit, Uw Naam alom de plechtigst' eer bewijzen. 7 Uw goedheid, HEER', is groot en hemelhoog; Uw waarheid reikt tot aan den wolkenboog. Verhef U dan ver boven 's hemels kringen; Uw eer versprei' haar luister in elks oog; Laat ieder die door heel de wereld zingen. --- *58 #8 1 O, gij vergadering, gezeten Om recht te doen, spreekt gij het recht? Wordt alles billijk aangelegd; Kwijt ieder zich naar zijn geweten; En vonnist gij wel inderdaad, Zoals met reeht en wet bestaat? 2 Neen; gij smeedt ongerechtigheden In 't harte, dat van boosheid zwelt. Gij weet op aard' uw snood geweld, In schijn van billijkheid en reden. Goddlozen zijn van God vervreemd, Zo ras hun leven aanvang neemt. 3 De boze leugensprekers dolen, Van 't uur, dat zij geboren zijn; In hart en mond ligt heet venijn, Als in een vuurge slang, verscholen. Zij geven 't goede nooit gehoor, Maar stoppen, als een adder, 't oor. 4 Gelijk zich die niet laat bezweren, Zo willen dezen niet verstaan, Verbreek hun tanden, laat voortaan, O God, Uw arm hun kracht verneeren. Breek jonge leeuwen, heet op buit, O HEER', de wrede tanden uit. 5 Smelt hen tot water, laat ze drijven; En maak hun pijlen, waar zij boos Mee mikken, stomp en krachteloos. Laat toch Uw arm hun boog niet stijven, Doe hen, in armoe en gebrek Vergaan, versmelten, als een slek. 6 Och, laat hen in hun kwaad niet groeien, Maar doe hen als een misdracht zijn. Dat nooit de zon hun oog beschijn'. Eer dan uw potten zullen gloeien Van 't doornenvuur, stormt Hij gezwind Hen weg, als in een wervelwind. 7 't Rechtvaardig volk, gered uit lijden, Zal eens, wanneer 't de wraak aanschouwt, In God, Wien 't zich had toevertrouwd, En in Zijn waarheid zich verblijden; 't Zal zijne voeten, welgemoed, Zelfs wassen in der bozen bloed. 8 De mens zal eerlang vrolijk zeggen: "Gewis, de deugd geniet haar vrucht; Gods grootheid wordt terecht geducht, Die loon en straf weet toe te leggen. Gewis, daar is een God, die leeft, En op deez' aarde vonnis geeft." --- *59 #10 1 Red mij, o God, uit 's vijands handen; Verlos mij van de dwingelanden. Uw heil zij, tegen 't wreed geweld, Mij tot een hoog vertrek gesteld. Mijn God, 't behaag' U, mij t' ontzetten; Daar d' overtreders van Uw wetten, Die niet dan slinkse gangen gaan, Bloeddorstig mij naar 't leven staan. 2 Laat, HEER', Uw bijstand niet vertragen; Zie, hoe zij mijne ziel belagen. Zij zijn doldriftig op de been, En rukken al hun macht bijeen; Schoon ik geen misdaad heb bedreven, Die stof tot wraakzucht konde geven. Waak op, ontmoet mij, en beschouw, Hoe 'k op Uw macht alleen vertrouw. 3 Ja, 't lust, U, HEER' der legerscharen, Als Isrels God U t' openbaren. Ontwaak, en straf dit heidendom; Dat niemand Uwe wraak ontkom'. Zij trekken, trots op wanbedrijven Waardoor zij trouwloos 't onrecht stijven, De stad om, aan den avondstond, En ieder tiert, gelijk een hond. 4 De snoodste laster stroomt d' ontaarden Ten mond, uit; ja, geslepen zwaarden Zijn op hun lippen; ieder woord Is schimp, vervloeking, wraak en moord. "Wie hoort het?" vragen z' onder 't woeden; Maar Gij, o Schutsheer aller goeden, Zult hen belachen, en den spot Haast drijven met al 't heidens rot. 5 Mijn vijand roem, op zijn vermogen, Maar ik, ik sla op U mijn ogen; Ik wacht op Uwe hulp, o HEER'; Gij zijt mijn hoog vertrek, mijn eer. 'k Zal God met goedertierenheden Mij eerlang tegemoet zien treden, En mij welhaast gewroken zien, Aan hen, die listig mij bespien. 6 Beroof hen niet terstond van 't leven, Opdat mijn volk, van angst ontheven, Uw oordeel tevens niet vergeet'. Uw macht' als Gij ter vierschaar treedt, Doe elk van hen als balling zwerven, En, 't kwaad ten spiegel, schandlijk sterven; Ja, werp, o God, mijn Schild, hen neer, Als trotse schenders Uwer eer. 7 Men neem' hen, daar hun lastermonden En valse lippen 't hart doorwonden, Gevangen in hun hovaardij. Vergeld hun vloek, hun razernij, De leugens, die zij snood verdichten. 't Betaamt U, hen gestreng te richten; Verteer z' in grimmigheid; Uw kracht; Verteer', verdelg, dat snood geslacht. 8 Laat hen eerlang bij d' uitkomst weten, Dat God als Heerser is gezeten, In Jakobs erf, daar 't kwade weert; Ja, tot aan 's aardrijks eind regeert. Laat, als het licht begint te dalen, Hen wederkeren, zoeken, dwalen, Vol ongeduld' van pad tot pad, Als honden tierend om de stad. 9 Laat hen, o God, om spijs verlegen, Omzwerven, en op nare wegen, Vernachten in de duisternis; Schoon geen van hen verzadigd is, Maar ik zal U mijn sterkte noemen, Uw goedheid 's morgens vrolijk roemen, En zingen, met een dankbren geest: "Gij zijt mijn hoog vertrek geweest." 10 Ik zal, omdat G' in bange dagen Mijn toevlucht waart, van U gewagen; Van U, mijn sterkte, zij mijn zang En snarenspel, mijn leven lang. Ik heb in nood, aan God verbonden, In Hem mijn hoog vertrek gevonden; In God, wiens goedertierenheid, Zich over mij heeft uitgebreid. --- *60 #7 1 O God, hoe hebben wij getreurd, Door U verstoten en gescheurd! Gij zijt op ons vergramd geweest, Keer weer tot ons; wij zijn bevreesd. Gij hebt, o HEER', het ganse land Geschud, gespleten door Uw hand; Het wankelt, het gevoelt Uw slagen. Ai, red, genees het van zijn plagen. 2 Gij hebt Uw volk een harde zaak Doen zien, door Uw gestrenge wraak; Door twist op twist het land gekrenkt, En ons met zwijmelwijn gedrenkt. Maar nu hebt Gij een heilbanier Tot roem van Uw geducht bestier, Hen, die U vrezen, op doen steken; Zo is Uw waarheid ons gebleken. 3 Geef, HEER', opdat van angst en strijd 't Beminde volk moog' zijn bevrijd. Geef heil door Uwe rechterhand, En red het zuchtend vaderland. God sprak weleer in 't heiligdom; Dies juich ik met Uw volk alom. 'k Zal Sichem delen, Sukkoth meten, Die zullen mijn bezitting heten. 4 Nu zie ik Gilead, gered, Gehoorzaam luistren naar mijn wet; Manasse kent mij als zijn heer, En knielt eerbiedig voor mij neer. Aan 't hoofd van mijne legermacht Toont Efraim zijn moed en kracht. Mijn Juda, tot die eer verkoren, Zal mijne rijkswet elk doen horen. 5 Het trotse Moab, overheerd, Strekt mij ten waspot, diep verneerd; Ik werp op Edom mijne schoe, En eigen hem ten knecht mij toe; En gij, o Palestina, juich, Juich over mij met eerbied, buig U neer, om mij, die tot regeren Gezalfd ben, als uw Koning t' eren. 6 Wie voert mij in een vaste stad, Waar zich mijn vijand veilig schat? Wie zal mij door een sterke hand Geleiden tot in Edoms land? Zult Gij 't niet zijn, geduchte God, Die ons verstiet tot 's vijands spot. Onz' uitgetogen legermachten Vergeefs naar hulp en heil deed wachten? 7 Geef Gij ons hulp in tegenheen, Bij U is raad, bij U alleen; 't Is vruchtloos, waar men zich mee vleit, Want 's mensen heil is ijdelheid. Wij zullen dappre heldendaan In God verrichten; hoe 't moog' gaan; Hij, die van ons wordt aangebeden, Zal onze weerpartij vertreden. --- *61 #7 1 Wil, o God, mijn bede horen; Neig Uw oren Naar mijn zuchten en geween. In veraf gelegen streken, Schier bezweken, Zoek ik heul bij U alleen. 2 Leid mij, HEER'; ik zou in 't stijgen Nederzijgen; Leid mij op een hoge rots, Wil mij tot een toevlucht wezen, Als voor dezen, 's Vijands wreed geweld ten trots. 3 'k Zal in Uwe tent verkeren, HEER' der heren, Voor Uw oog, in eeuwigheid. 'k Zal op U mijn vast vertrouwen Altoos bouwen, Door Uw vleuglen overspreid. 4 Want Uw goedheid, die wij loven, Heeft van boven Mijn geloft' en bee gehoord. Gij deedt mij tot d' erfnis komen Van de vromen, Wien de vrees Uws Naams bekoort. 5 Gij zult nieuwe dagen voegen, Vol genoegen, Bij des Konings levenstijd. Zijner jaren tal vermeren, In 't regeren, Door Uw gunst van ramp bevrijd. 6 Hij zal eeuwig in vermogen, Voor Uw ogen, Zitten op zijn troon, o HEER'. Zend Uw waarheid, Uw ontferming Ter bescherming; Zend ze tot zijn wachters neer. 7 'k Zal dan door mijn blijde galmen, Door mijn psalmen, Loven Uwe Majesteit; Mijn geloften U betalen, Menigmalen Plechtig aan U toegezeid. --- *62 #8 1 Mijn ziel is immers stil tot God; Van Hem wacht ik een heilrijk lot. Hij immers zal mijn rotssteen wezen; Mijn heil, mijn hulp in mijn gebrek; Mijn toevlucht en mijn hoog vertrek. Ik zal geen grote wankling vrezen. 2 Hoe lang, o wreedaards, zoekt gij dan Het kwade nog van zulk een man? Uw kracht is veel te zwak en teder; Haast sterft gij allen door Gods hand. Zo stort een ingebogen wand, Een aangestoten muur terneder. 3 Zij raadslaan slechts, vervoerd door haat, Om hem uit zijnen hogen staat Te stoten met bedrog; en zoeken Met lust hiertoe een logenvond; Zij zeegnen wel met hunnen mond, Maar 't goddloos hart doet niets dan vloeken. 4 Doch gij, mijn ziel, het ga zo 't wil, Stel u gerust, zwijg Gode stil. Ik wacht op Hem; Zijn hulp zal blijken. Hij is mijn rots, mijn heil in nood, Mijn hoog vertrek; Zijn macht is groot; Ik zal noch wanklen, noch bezwijken. 5 In God is al mijn heil, mijn eer, Mijn sterke rots, mijn tegenweer; God is mijn toevlucht in het lijden. Vertrouw op Hem, o volk, in smart, Stort voor Hem uit uw ganse hart: God is een toevlucht t' allen tijde. 6 Gemene lieden immers zijn Slechts ijdelheid, een damp, een schijn; De groten anders niet dan logen; Zij zouden, hoe hun hart zich vleit, Nog lichter zijn dan d' ijdelheid, In ene weegschaal opgewogen. 7 Vertrouwt, wat uw begeert' ook zij, Nooit op geweld of roverij, En wordt niet ijdel, als 't vermogen Gedurig aanwast; waakt en let. Dat gij het hart er nooit op zet, Zo wordt ge door geen schijn bedrogen. 8 Eenmaal sprak God tot mij een woord, Tot tweemaal toe heb ik 't gehoord; Dat 's HEEREN zijn de sterkt' en krachten. Ook is bij U de goedheid, HEER'; Dies heeft van U elk stervling weer, Vergelding naar zijn werk te wachten. --- *63 #7 1 O God, Gij zijt mijn toeverlaat; Mijn God, U zoek ik met verlangen, Zo ras wij 't morgenlicht ontvangen, Bij 't krieken van den dageraad. O HEER' mijn ziel en lichaam hijgen, En dorsten naar U in een land, Dat, dor en mat, van droogte brandt, Waar niemand lafenis kan krijgen. 2 'k Heb U voorwaar in 't heiligdom Voorheen beschouwd met vrolijk' ogen; Hoe zag ik daar Uw alvermogen; Hoe blonk Uw Goddlijk, eer alom. Want beter dan dit tijdlijk leven, Is Uwe goedertierenheid; Och, wierd ik derwaarts weer geleid! Dan zou mijn mond U d' ere geven. 3 Dan zou ik, voor Uw Goddlijk oog, Uw deugden al mijn leven prijzen, En in Uw Naam mijn zang doen rijzen; Mijn handen heffen naar omhoog. Mijn ziel zou nieuwe kracht ontvangen; Verzadigd, als met vet en smeer; Mijn mond zou U vol vreugd, o HEER', Verheffen in zijn lofgezangen. 4 Wanneer ik, op mijn legerstee, Aan U gedenk in stille nachten; Dan peinst mijn ziel met al haar krachten, Hoe Gij voorheen in angst en wee, Als mij de vijand wild' omringen, Mij vaardig zijt ter hulp geweest; Dies zal ik nu ook, onbevreesd, In schaduw van Uw vleuglen zingen. 5 Mijn ziel kleeft U standvastig aan; Gij ondersteunt mijn zwakke schreden; Uw rechterhand, vol mogendheden, Doet mij getroost en veilig gaan. Maar dezen, die mijn ziel begeren, Opdat ik tot verwoesting raak', Staan bloot voor Uw geduchte wraak; Zij zullen haast ten afgrond keren. 6 Men zal die bozen, door 't geweld Van 't scherp gewette zwaard, doen sneven, En aan de vossen overgeven, Ter prooi alom in 't open veld. Maar 's Konings hart zal zich verblijden In God, die 't gans heelal regeert, En elk, die heilig bij Hem zweert, Zal Zijne trouw met roem belijden. 7 Want, hoe het ga, de logenmond Zal nimmer straffloos zegepralen. God stelt der boosheid perk en palen; De logensprekers gaan te grond'. --- *64 #10 1 't Behaag' U, mij gehoor te geven; Ik zend mijn klaagstem tot Uw troon; O HEER', dat zich Uw hulp vertoon. Laat mij voor 's vijands macht niet beven; Behoed mijn leven. 2 Verberg mij voor de listigheden En voor den heimelijken raad Der bozen, die, geneigd tot kwaad, Oproerig in hun doen en reden, Steeds onrecht smeden. 3 Bescherm mij tegen 't wreed vermogen Van hen, wier tong is als een zwaard, Wier taal, met bitterheid gepaard, Tot pijlen dient op hunne bogen, Om t' orelogen. 4 Zij leggen lagen voor de vromen; Verschuilen zich voor hun gezicht, En treffen straks hen met hun schicht, Waardoor zij wreed hen om doen komen, En niemand schromen. 5 't Is 't kwaad, waarin z' elkander sterken, Dat hun tot samenspraak verstrekt; Hun strikken houden zij bedekt; Zij zeggen van hun boze werken: "Wie zal die merken?" 6 Hun drift, aan snood bedrog verbonden, Spitst daaglijks zich op listigheen. Hun hart, hun binnenst' peinst alleen Op vals' en ereloze vonden, Om elk te wonden. 7 Maar God, aanschouwend al hun lagen, Die bloot zijn voor Zijn aangezicht, Zal ijlings met een scherpen schicht Hen treffen, en door zware plagen, Hen straf doen dragen. 8 Hun tong, die andren durfd' onteren, En ware vromen trots versmaan, Zal zelf met schande hen belaan; Ja, elk zal hun den rug toekeren, En hen verneren. 9 Dan zullen alle mensen vrezen, Het werk verheffen van den HEER'. Zijn lof verbreiden en Zijn eer, En op Zijn daan, alom geprezen, Oplettend wezen. 10 't Rechtvaardig volk zal zich verblijden, Betrouwend op den HEER' alleen; D' oprechten zullen weltevreen Terwijl zij Hem hun harten wijden, Zijn Naam belijden. --- *65 #9 1 De lofzang klimt uit Sions zalen Tot U met stil ontzag; Daar zal men U, o God, betalen, Geloften, dag bij dag; Gij hoort hen, die Uw heil verwachten, O, Hoorder der gebeen; Dies zullen allerlei geslachten, Ootmoedig tot U treen. 2 Een stroom van ongerechtigheden Had d' overhand op mij; Maar ons weerspannig overtreden Verzoent en zuivert Gij. Welzalig, dien Gij hebt verkoren, Dien G' uit al 't aards gedruis Doet naadren, en Uw heilstem horen, Ja, wonen in Uw huis. 3 Daar zal ons 't goede van Uw woning Verzaden, reis op reis, En 't heilig deel, o grote Koning, Van Uw geducht paleis; Gij, Gij zult vreselijke dingen Ons, in gerechtigheid, Doen horen, en ons blij doen zingen Van 't heil, voor ons bereid. 4 O onze God, o vast vertrouwen Van 't allerverste land, Op Wien al 's aardrijks einden bouwen En 't wijdstgelegen strand. Gij, die de hemelhoge bergen, Doet pal staan door Uw kracht, Zodat zij vloed en stormen tergen, Gij zijt omgord met macht. 5 't Gebruis der zee doet Gij bedaren, Daar Gij haar golven stilt; 't Rumoer der volken, als der baren, Betoomt Gij, waar Gij wilt. Wie d' einden dezer aard' bewonen, Aanschouwen, dag aan dag, De teeknen, die Uw almacht tonen, Met vrees en diep ontzag. 6 Gij geeft, dat d' uitgang van den morgen En van den avond juicht, En dat men U voor al Uw zorgen Ootmoedig dank betuigt. Het land bezoekt Gij met Uw zegen, En, door U droog gemaakt, Verrijkt Gij 't grootlijks weer met regen, Die tot den wortel raakt. 7 De Godsrivier doet G' overvloeien, En op 't bereide land, Het nuttig koren welig groeien; Uw Goddelijke hand, Maakt d' opgeploegde voren dronken, Tot uit de weke kluit, Waar 't dropplend nat is ingezonken, Gezegend voedsel spruit. 8 Uw goedheid kroont de jaargetijen Waar Gij Uw voetstap zet, Daar doet Gij 't al ten zegen dijen; Daar druipt het al van vet. Het woeste veld vangt zelfs die droppen, Zijn weide blijft niet droog; De heuvels steken blijde toppen, Met lachend groen omhoog. 9 De velden zijn bedekt met kudden; De dalen zijn bekleed, Met halmen, die van zwaarte schudden, En lonen 's landmans zweet. Zij juichen, elk op zijne wijze; Uw eer klimt uit het stof; Zij zingen, Uwen Naam ten prijze, Uw goedheid en Uw lof. --- *66 #10 1 Juich, aarde, juich met blijde galmen Den groten Schepper van 't heelal; Zing d' eer Zijns Naams met dankbre psalmen; Verhef Zijn roem met lofgeschal. Zeg: "O hoe vrees'lijk zijn Uw werken! Gij doet Uw wijdgeduchte kracht, O God, aan al Uw haters merken, Die veinzend buigen voor Uw macht." 2 Al 't aardrijk smeek' U, neergebogen, Het heff' de schoonste psalmen aan; Gezangen, die Uw Naam verhogen, De glorie van Uw wonderdaan. Komt, allen, ziet Gods wijze wegen; Wat is Zijn werking hoog geducht, Hetzij Hij 't mensdom met Zijn zegen Bezoekt, of met Zijn strenge tucht! 3 God baande door de woeste baren En brede stromen ons een pad; Daar rees Zijn lof op stem en snaren, Nadat Hij ons beveiligd had. Hij zal eeuw uit eeuw in regeren; Zijn oog bewaakt het heidendom; Hij zal d' afvalligen verneren; Hij keert hun trots' ontwerpen om. 4 Looft, looft den HEER' der legerscharen, O volken, heft een lofzang aan; Hij wil ons in het leven sparen, Ons hoeden op de steilste paan, Voor wanklen onzen voet bevrijden. Gij hebt ons voor een tijd bedroefd, En ons gelouterd door het lijden, Gelijk het zilver wordt beproefd. 5 Een net belemmerd' onze schreden, Een enge band hield ons bekneld. Gij liet door heerszucht ons vertreden; Gij gaaft ons over aan 't geweld; Hier scheen ons 't water t' overstromen Daar werden wij bedreigd door 't vuur, Maar Gij deedt ons 't gevaar ontkomen, Verkwikkend ons ter goeder uur. 6 Door 's Hoogsten arm 't geweld onttogen, Zal ik, genoopt tot dankbaarheid, Verschijnen voor Zijn heilig' ogen Met offers, aan Hem toegezeid. Ik zal, nu ik mag ademhalen, Na zoveel bangen tegenspoed, Al mijn geloften U betalen, U, Die in nood mij hebt behoed. 7 Ik zal het brandaltaar doen roken Van 't edelst' vee uit kooi en stal; Zo worden vet en merg ontstoken, Bij 't lieflijk rijzend lofgeschal. Het reukwerk zal zijn geur verspreiden, Daar ram bij ram wordt aangebracht. 'k Zal bok en rund ten offer leiden, Opdat men z' U ter ere slacht'. 8 Komt, luistert toe, gij Godgezinden, Gij, die den HEER' van harte vreest, Hoort, wat mij God deed ondervinden, Wat Hij gedaan heeft aan mijn geest. 'k Sloeg heilbegerig 't oog naar boven, Ik riep den HEER' ootmoedig aan; Ik mocht met mond en hart Hem loven, Hem, Die alleen mij bij kon staan. 9 Waar' ik door ongerechtigheden En haar aanlokselen bekoord; Dan had de HEER' naar mijn gebeden En jammerklachten niet gehoord. Maar nu, nu heeft, met gunstig' oren, Mijn God op mijnen wens gelet; Hij, die het al kan zien en horen, Merkt' op de stem van mijn gebed. 10 God zij altoos op 't hoogst geprezen; Lof zij Gods goedertierenheid, Die nimmer mij heeft afgewezen, Noch mijn gebed gehoor ontzeid. --- *67 #3 1 D' algoede God zij ons genadig, En zegen' ons met overvloed; Hij doe Zijn aangezicht gestadig, Ons lichten en Hij zij ons goed; Opdat elk genegen, Zich aan Uwe wegen, Op deez' aarde wenn'; En de blinde heiden, Nu van God gescheiden, Eens Uw heil erkenn'. 2 De volken zullen U belijden, O God, U loven al te zaam. De landen zullen zich verblijden, En juichen over Uwen Naam. Volken zult Gij rechten, Hunne zaak beslechten, In rechtmatigheid; Volken op deez' aarde, Die Uw arm vergaarde, Die Gij veilig leidt. 3 De volken zullen, HEER', U loven; O HEER', U loven altemaal, Die d' aarde vruchtbaar maakt van boven Dat z' ons op haar gewas onthaal'. God is ons genegen; Onze God geeft zegen Hij, die alles geeft, Hij zal zijn geprezen, Hem zal alles vrezen, Wat op aarde leeft. --- *68 #17 1 De HEER' zal opstaan tot den strijd; Hij zal Zijn haters, wijd en zijd, Verjaagd, verstrooid, doen zuchten; Hoe trots Zijn vijand wezen moog', Hij zal voor Zijn ontzagglijk oog, Al sidderende vluchten. Gij zult hen, daar G' in glans verschijnt, Als rook en damp, die ras verdwijnt, Verdrijven en doen dolen. 't Goddloze volk wordt haast tot as, 't Zal voor Uw oog vergaan als was, Dat smelt voor gloende kolen. 2 Maar 't vrome volk, in U verheugd, Zal huppelen van zielevreugd, Daar zij hun wens verkrijgen. Hun blijdschap zal dan, onbepaald, Door 't licht, dat van Zijn aanzicht straalt, Ten hoogsten toppunt stijgen. Heft Gode blijde psalmen aan; Verhoogt, verhoogt voor Hem de baan; Laat al wat leeft Hem eren. Bereidt den weg, in Hem verblijd, Die door de vlakke velden rijdt; Zijn Naam is HEER' der heren. 3 Springt op van vreugd, verheft Zijn lof, Die, daar Hij woont in 't hemelhof Een Vader is der wezen; Die weduwen haar recht verschaft, Die streng haar onderdrukkers straft, En voor Zijn wraak doet vrezen; Een God, die zet, uit mensenmin, D' onvruchtbren in een huisgezin; En, om Zijn macht te tonen, Gevangnen uit de boeien redt; Maar die verlaters van Zijn wet Doet in het dorre wonen. 4 O God, toen Gij, met majesteit, Uw Israël hebt uitgeleid, En op Uw heil doen hopen; Toen Gij langs Parans woesten grond Hun voortoogt, schokte d' aard' in 't rond. De hoge heemlen dropen; De bergen rezen zelfs omhoog; Men zag dit Sinai voor 't oog, Van Isrels Koning beven. Een milden regen zondt G', o HEER', Op Uw bezwijkend, erfnis neer, Om sterkt' aan haar te geven. 5 Uw hoop, Uw kudde woonde daar; Uit vrije goedheid waart Gij haar, Een vriendelijk beschermer En hebt ellendigen dat land, Bereid door Uwe sterke hand, O Israëls Ontfermer. De HEER' gaf rijke juichensstof, Om Zijne wondren en Zijn lof Met hart en mond, te melden. Men zag welhaast een grote schaar Met klanken van de blijdste maar, Vervullen berg en velden. 6 De koningen, hoe zeer geducht, Zijn met hun heiren weggevlucht; Zij vloden voor Uw ogen; De buit van 't overwonnen land Viel zelfs der vrouwen in de hand, Schoon niet mee uitgetogen. Al laagt g', o Isrel, als weleer, Gebukt bij tichelstenen neer, Toen gij uw juk moest dragen, En zwart waart door uw dienstbaarheid, U is een beter lot bereid; Uw heilzon is aan 't dagen. 7 Gelijk een duif, door 't zilverwit En 't goud, dat op haar veedren zit, Bij 't licht der zonnestralen; Ver boven andre vooglen pronkt, Zult gij, door 't Goddlijk oog belonkt, Weer met uw schoonheid pralen. Wanneer Gods onweerstaanbre hand De vorsten uit het ganse land Verstrooid had en verdreven, Ontving zijn erfdeel eedler schoon, Dan sneeuw, hoe wit zij zich vertoon', Aan Salmon ooit kon geven. 8 Dat Bazans hemelhoge berg Met al zijn heuvlen Sion terg', En wane t' overtreffen; Wat springt gij, bergen, trots omhoog? Wat wilt g' u, in der volkren oog, Bij Sions berg verheffen? God Zelf heeft dezen berg begeerd Ter woning, om, aldaar geeerd, Zijn heerlijkheid te tonen. De HEER', die hem verkozen heeft, Die trouwe houdt en eeuwig leeft, Zal hier ook eeuwig wonen. 9 Gods wagens, boven 't luchtig zwerk, Zijn tien- en tienmaal duizend sterk; Verdubbeld in getalen; Bij hen is Zijne Majesteit, Een Sina‹ in heiligheid, Omringd van bliksemstralen; Gij voert ten hemel op, vol eer; De kerker werd Uw buit, o HEER'. Gij zaagt Uw strijd bekronen Met gaven, tot der mensen troost, Opdat zelfs 't wederhorig kroost Altijd bij U zou wonen. 10 Geloofd zij God met diepst ontzag! Hij overlaadt ons, dag aan dag, Met Zijne gunstbewijzen. Die God is onze zaligheid; Wie zou die hoogste Majesteit Dan niet met eerbied prijzen? Die God is ons een God van heil; Hij schenkt, uit goedheid, zonder peil, Ons 't eeuwig, zalig leven; Hij kan, en wil, en zal in nood, Zelfs bij het naadren van den dood, Volkomen uitkomst geven. 11 Gewis, hoe hoog de nood mag gaan, God zal Zijns vijands kop verslaan; Dien haargen schedel vellen; Die trots, wat heilig is, onteert, En, daar hij schuld met schuld vermeert Zich tegen Hem durft stellen. De HEER' heeft Zelf ons toegezeid : "'k Zal u door macht en wijs beleid, Uit Bazan weer doen komen; U zullen, als op Mozes, bee, Wanneer uw pad loopt door de zee, Geen golven overstromen." 12 "Dan moogt g' in zegepraal uw voet, Ja, uwer honden tong, in 't bloed Van elken vijand steken." O grote God, geduchte HEER', Uw gangen, zo vol roem en eer, Zijn aan Uw volk gebleken; De gangen van mijn God en Vorst, Wien, schoon Hij 's werelds rijkskroon torst, Deez' woningen behaagden. De zangrei trad den speelrei voor, In 't midden ging het vrolijk koor Der trommelende maagden. 13 Looft God in Zijn gemeent' alom, Den HEER', gij, die in 't heiligdom, Als Isrels kroost, moogt naadren, Hoe vrolijk gaan de stammen op Naar Sions godgewijden top, Met Isrels achtb're vaadren! De vorsten van elk huisgezin, Zij trekken aan: hier Benjamin; Schoon klein, hij mocht regeren; Daar Judas stam, die glorie won; Ginds Nafthali en Zebulon, Om God, hun Koning, t' eren. 14 Uw God, o Isrel, heeft de kracht Door Zijn bevel u toegebracht. O God, schraag dat vermogen. Versterk, hetgeen Gij hebt gewrocht, En laat Uw hulp, door ons verzocht, Uw volk voortaan verhogen. Dan passen, Uwen Naam ter eer, Om Uwes tempels wil, o HEER', De vorsten op Uw wenken; Zij zullen U van allen kant; Zelfs uit het allerverste land, Vereren met geschenken. 15 Scheld met Uw stem het wild gediert', Dat in het riet zo weeldrig tiert; De stier- en kalverbenden; Het volk, dat stukken zilvers geeft, En dus zich onderworpen heeft; Maar loert op onz' ellenden. Gewis, wij zien hen reeds berooid, En 't oorlogszuchtig volk verstrooid; Gezanten zullen naadren; Egypte zal met Morenland, Tot God verheffen hart en hand, Den God van onze vaadren. 16 Gij koninkrijken, zingt Gods lof; Heft psalmen op naar 't hemelhof Van ouds Zijn troon en woning; Waar Hij, bekleed met eer en macht, Zijn sterke stem verheft met kracht, En heerst als Sions Koning. Geeft sterkt' aan onzen God en HEER'; Hij heeft in Israël Zijn eer En hoogheid willen tonen. Erkent dien God; Hij is geducht; Hij doet Zijn sterkte boven lucht En boven wolken wonen. 17 Hoe groot, hoe vrees'lijk zijt G' alom, Uit Uw verheven heiligdom, Aanbidd'lijk Opperwezen! 't Is Isrels God, die krachten geeft, Van Wien het volk zijn sterkte heeft: Looft God; elk moet Hem vrezen. --- *69 #14 1 O God, verlos en red mij uit den nood; De waatren zijn tot aan de ziel gekomen; Ik zink in 't slijk; ik voel mij overstromen; Ik ga te grond' ; de vloed is mij te groot; Ik roep mij moe in dezen jammerstaat. Mijn keel is hees, zij is van droogt' ontsteken; En daar ik hoop op God, mijn toeverlaat, Schrei ik mij blind; mijn ogen zijn bezweken. 2 Men telt veeleer de haren van mijn hoofd, Dan hen, die mij, doch zonder oorzaak, haten; Men zoekt mijn dood; geen onschuld kan mij baten; Hen zie ik sterk, maar mij van kracht beroofd; Men eist van mij, daar ik m' onschuldig ken, 't Geroofde weer; 'k moet voor voldoening zorgen. Gij weet, o God, hoever ik strafbaar ben; U is mijn schuld, mijn dwaasheid, niet verborgen. 3 Beschaam door mij de stille hope niet Van hen, die U, o HEER' der legerscharen, Verwachten; laat geen schande wedervaren Aan hen, die U steeds zoeken in verdriet. Met mij verging hun hoop, o Isrels God, Daar ik mijn smaad om uwentwil moet dragen. Mijn aanschijn is bedekt met schand' en spot; Helaas, wat heb ik stof tot bitter klagen 4 Mijn broedren ben ik vreemd, door elk onteerd, En onbekend den zonen mijner moeder. 'k Vind onder hen noch schutsheer noch behoeder; Want d' ijver van Uw huis heeft mij verteerd. Ik draag den schimp, den smaad en overlast Dergenen, die, alziende God, U smaden; Ik heb geweend, mijn ziel heeft steeds gevast, Maar 'k word te meer met smaadheid overladen. 5 Ik heb mijn vlees met enen zak bekleed, Maar hoor mijn naam ten spot en spreekwoord maken. De rechters zelfs doen niet dan klappen, laken. 'k Ben 't snarenpel van dronkaards in mijn leed; Maar, HEER', tot U, tot U is mijn gebed; Daar is, o God, een tijd van welbehagen, Een tijd van gunst, te mijner hulp gezet; Hoor, naar Uw trouw en heilwoord, dan mijn klagen. 6 Ruk door Uw macht, mij uit het slijk; behoed, En laat mij niet verzinken in de waatren; Maar red mij uit de handen mijner haatren, Uit dezen kolk en diepen watervloed. Och, laat den stroom mij over 't hoofd niet gaan, Maar dat Uw arm 't geweld der diepte stuite; Dat toch de put niet worde toegedaan, Noch over mij zijn mond voor eeuwig sluite. 7 Hoor mij, o HEER', Uw goedertierenheid Is goed; zie mij dan aan met gunstig' ogen, Hoe teer, hoe groot is mij Uw mededogen! Verhoor Uw knecht, die hete tranen schreit, Verberg voor hem Uw aangezicht toch niet; Want ik bezwijk door angst en tegenheden. Ai, haast U mij ter hulp in mijn verdriet; De nood klimt hoog; verhoor mijn smeekgebeden. 8 Genaak, genaak in gunste tot mijn ziel; Bevrijd haar; laat de bozen, die mij haten, Vijandig zijn, en alle deugd verlaten, Nooit roemen, dat ik in hun handen viel. Gij weet, wat schaamt' en smaad mij treff', o God, Daar niemand zich mijn onheil aan wil trekken; Hoe schandlijk ik der boosheid strekk' ten spot; Gij kent hen, die mij dezen angst verwekken. 9 Versmaadheid breekt en scheurt mij 't hart vaneen; Ik ben zeer zwak; de lasteringen snijden Mij door de ziel; ik wacht naar medelijden, Naar troosters, maar, helaas, ik vind er geen. Ja, grote God, zij hebben mij, tot spijs, Bij al mijn smart nog bittre gal gegeven; Een edikteug is zelfs een gunstbewijs, Wanneer de dorst mijn lippen saam doet kleven. 10 Hun tafel word', o God, hun tot een strik, Een valstrik, waar zij straks in blijven hangen, En vollen loon van al hun kwaad ontvangen. Vervloek hun spijs; dat niets hun ziel verkwikk'; Verblind hun geest; verduister hun verstand; Verdonker hun gezicht; bewolk hun ogen; Verbreek hun kracht door Uw getergde hand; Dat rusteloos hun lendnen wagglen mogen. 11 Stort over hen Uw gramschap uit; vertoon Uw heten toorn; grijp aan hen, die U haten; Dat hun paleis verwoest zij en verlaten; Dat niemand meer in hunne tenten woon'; Want dit geslacht, dat zich in 't kwaad verheugt, Vervolgt dien Gij verwond hebt en geslagen; Zijn smart strekt hun tot tijdverdrijf en vreugd, Zij doen van praat en schimp schier alles wagen. 12 Doe misdaan toe tot al hun euveldaan, Laat hen tot Uw gerechtigheid niet komen; Maar delg hen uit het levensboek der vromen; Schrijf hen met Uw rechtvaardig volk niet aan. Maar ik, ik ben ellendig en vol smart; Uw heil, o God, voer' m' in een hoge woning. Dan zing ik blij en uit een dankbaar hart, Den groten Naam van mijnen God en Koning. 13 Dat zal den HEER' veel aangenamer zijn Dan os of var, die hunnen klauw verdelen. De blijdschap zal het hart der vromen strelen, Als zij mij zien, verlost van smart en pijn, Gij, die God zoekt in al uw zielsverdriet, Houdt aan, grijpt moed, uw hart zal vrolijk leven; Nooddruftigen, veracht Zijn goedheid niet, Nooit zal Hij Zijn gevangenen begeven. 14 Gij, hemel, aard' en zee, vermeldt Gods lof; Laat al wat leeft Zijn trouw en goedheid prijzen; Want God zal aan Zijn Sion hulp bewijzen, En Judas steen herbouwen uit het stof. Daar zal Zijn volk weer wonen naar Zijn raad, God eeuwig hun Zijn volle gunst betonen; Daar zullen zij, Gods knechten met hun zaad, Zij, die Zijn Naam beminnen, erf'lijk wonen. --- *70 #3 1 Daal haastig ter verlossing neer, O God, en red mij uit gevaren, Uit angsten, die mijn ziel bezwaren, Spoed U te mijner hulp, o HEER'. Laat allen, die mijn ziel belagen, Beschaamd en schaamrood van mij vlien; Laat, die met vreugd mijn rampen zien, In hunne wensen nimmer slagen. 2 Laat allen, die, met schampren spot, Mij honen, tergen en onteren, Hun schimp ten loon, teruggekeren; Vergaan op Uw geducht gebod. Laat hen, die zich tot U begeven, Hen, die Uw heil beminnen, HEER', Gedurig juichen tot Uw eer, En zingen: "God zij hoog verheven!" 3 Ik ben nooddruftig, arm en naakt; O God, mijn Helper uit ellenden. Haast U tot mij ; wil bijstand zenden; Uw komst is 't, die mijn heil volmaakt. --- *71 #18 1 'k Betrouw op U, hoor mijn gebeden: Dat mij geen schaamt', o HEER', In eeuwigheid verneer'. Red mij, door Uw gerechtigheden, Bevrijd mij, neig Uw oren; Verlos mij; wil mij horen. 2 Wees mij een rots, om in te wonen; Een schuilplaats, waar mijn hart Steeds toevlucht vind', in smart. Uw hoog bevel zal blijkbaar tonen, Dat Gij, o groot' Ontfermer, Mijn burg zijt en beschermer. 3 Bevrijd mij van 't geweld des snoden, Die 't heilig recht verkracht; Wiens trotsheid mij veracht. Ik wacht op U, o God der goden, Op Wien ik vast vertrouwde, Van dat ik 't licht aanschouwde. 4 Zo Gij, van dat ik werd geboren, Ja, van mijn eerst begin, Mij niet, uit teedre min, Hadt ondersteund, 'k waar' lang verloren; Dies doe ik, in gezangen, U steeds mijn lof ontvangen. 5 'k Was als een wonder in elks ogen; Doch Gij, mijn toevlucht, Gij Stondt mij met sterkte bij; Laat dan mijn mond Uw Naam verhogen, En al mijn levensdagen Van Uwen roem gewagen. 6 Verwerp mij niet in hoger jaren; Laat bij den ouderdom, Dien 'k in Uw gunst beklom, Uw voorzorg over mij niet varen; Laat met de kracht van 't leven, Uw hulp mij niet begeven. 7 Hen, die op mijne ziele loeren, Hoort men in hunnen raad, Uit onverzoenbren haat, Een goddeloze schimptaal voeren, En tegen recht, te zamen Mijn ondergang beramen. 8 "Ziet", zeggen zij, "hij ligt verschoven; God staat niet aan zijn zij; Jaagt, jaagt hem; grijpt hem vrij; Hij kan geen uitkomst zich beloven." O God, toon m' Uw ontferming, En haast U ter bescherming. 9 Doe hen beschaamd staan en bezwijken, Wier woede mij bestrijdt, Wier haat mijn rust benijdt; Doe hen met smaad en schande wijken, Die tegen mij zich sterken, En mijne ramp bewerken. 10 Mijn hart zal steeds op U vertrouwen; Mijn mond vindt tot Uw lof Gedurig ruimer stof En zal Uw recht en heil ontvouwen, Schoon ik de reeks dier schatten Kan tellen noch bevatten. 11 Ik zal blijmoedig henen treden In 's HEEREN mogendheid; Mijn hart is uitgebreid, O HEER', om Uw gerechtigheden, Ja die alleen, te prijzen, Op aangename wijzen. 12 Gij hebt mij van mijn kindse dagen Geleid en onderricht; Nog blijf ik naar mijn plicht, Van Uwe wondren blij gewagen. O God, wil mij bewaren Bij 't klimmen mijner jaren. 13 Blijf mij in mijne grijsheid sterken; Verkwik mijn ouderdom; Bewaak mij van rondom; Zo meld' ik dit geslacht Uw werken; Zo zal 'k Uw grootheid zingen Voor hun nakomelingen. 14 Ik roem, o eeuwig Alvermogen, 'k Roem Uw gerechtigheid, Die zoveel glans verspreidt, Zo heerlijk schittert uit den hoge, O HEER' der legerscharen, Wie kan U evenaren? 15 Gij deedt mij veel benauwdheid smaken En drukkend harteleed, Maar tot mijn hulp gereed Zult Gij mij weder levend maken; Mij uit den afgrond trekken, En met Uw vleuglen dekken. 16 Gij zult met luister mij omringen, Mij troosten in mijn smart. Dan zal ik, blij van hart, Met luit en harp Uw goedheid zingen, O heilig Opperwezen, Door Israël geprezen. 17 Mijn lippen zullen juichend roemen, In psalmen, U gewijd, Dat Gij mijn helper zijt; Mijn tong zal U mijn redder noemen, Uw gunst den Godgetrouwen Den gansen dag ontvouwen. 18 'k Zal Uw gerechtigheid verheffen, Die mij in eer herstelt, Die al mijn haters velt. 'k Zie hen door schand' en schaamte treffen; Ik zie hen schaamrood vluchten, Die mijne ziel doen zuchten. --- *72 #11 1 Geef, HEER', den Koning Uwe rechten, En Uw gerechtigheid Aan 's Konings zoon om Uwe knechten, Te richten met beleid. Dan zal Hij al Uw volk beheren, Rechtvaardig, wijs en zacht; En Uw ellendigen regeren; Hun recht doen op hun klacht. 2 De bergen zullen vrede dragen, De heuvels heilig recht; Hij zal hun vrolijk op doen dagen, Het heil, hun toegezegd. 't Ellendig volk wordt dan uit lijden Door Zijnen arm gerukt Hij zal nooddruftigen bevrijden; Verbrijzlen, wie verdrukt. 3 Zij zullen U eerbiedig vrezen, Zolang er zon of maan Bij 't nageslacht ten licht zal wezen, En op- en ondergaan. Hij zal gelijk zijn aan den regen, Die daalt op 't late gras; Aan droppels, die met milden zegen Besproeien 't veldgewas. 4 't Rechtvaardig volk zal welig groeien; Daar twist en wrok verdwijnt, Zal alles door den vrede bloeien, Totdat geen maan meer schijnt. Van zee tot zee zal Hij regeren, Zover men volkren kent; Men zal Hem van d' Eufraat vereren, Tot aan des aardrijks end. 5 Het woeste volk zal voor Hem knielen; Zijn vijand lekt het stof; En Tarsis voert, met rijke kielen, Geschenken naar Zijn hof. Met giften zullen langs de stromen, De koningen der zee, En Scheba nevens Seba komen, Hem smekend om den vree. 6 Ja, elk der vorsten zal zich buigen En vallen voor Hem neer; Al 't heidendom Zijn lof getuigen, Dienstvaardig tot Zijn eer. 't Behoeftig volk, in hunne noden In hun ellend' en pijn, Gans hulpeloos tot Hem gevloden, Zal Hij ten redder zijn. 7 Nooddruftigen zal Hij verschonen; Aan armen, uit gena Zijn hulpe ter verlossing tonen; Hij slaat hun zielen ga. Als hen geweld en list bestrijden, Al gaat het nog zo hoog; Hun bloed, hun tranen en hun lijden Zijn dierbaar in Zijn oog. 8 "Zo moet de Koning eeuwig leven." Bidt elk met diep ontzag; Men zal Hem 't goud van Scheba geven, Hem zeegnen, dag bij dag. Is op het land een handvol koren, Gekoesterd door de zon, 't Zal op 't gebergt' geruis doen horen, Gelijk de Libanon. 9 De stedelingen zullen bloeien, Gelijk het malse kruid. Zijn Naam en roem zal eeuwig groeien; Ook zal, eeuw in, eeuw uit, Het nageslacht Zijn grootheid zingen, Zolang het zonlicht schijn', Hun zal een schat van zegeningen, In Hem, ten erfdeel zijn. 10 Dan zal na zoveel gunstbewijzen, 't Gezegend heidendom, 't Geluk van dezen Koning prijzen, Die Davids troon beklom. Geloofd zij God, dat eeuwig Wezen, Bekleed met mogendheen; De HEER', in Israël geprezen, Doet wondren, Hij alleen. 11 Zijn Naam moet eeuwig eer ontvangen; Men loov' Hem vroeg en spa; De wereld hoor', en volg' mijn zangen, Met amen, amen na. --- *73 #14 1 Ja waarlijk, God is Isrel goed, Voor hen, die rein zijn van gemoed; Hoe donker ooit Gods weg moog' wezen, Hij ziet in gunst op die Hem vrezen. Maar ach, hoewel mijn ziel dit weet, Mijn voeten waren in mijn leed, Schier uitgeweken, en mijn treen Van 't spoor der godsvrucht afgegleen. 2 Ik zag met nijdig' ogen aan, Hoe dwazen hier op rozen gaan, En hoe goddlozen in hun gangen, Al veeltijds rust en vree erlangen. Zij weten van geen tranenbrood, Van gene banden tot hun dood; Hun kracht is fris; zij zijn gezond Tot op hun laatsten avondstond. 3 Zij weten doorgaans van verdriet En moeit', als andre mensen niet. Men ziet hen bittre smart noch plagen, Als andre strevelingen dragen. Dies zijn zij trots, en doen den waan, Gelijk een gouden keten aan. 't Geweld, dat deugd en plicht versmaadt, Bedekt hen als een praalgewaad. 4 Indien men op hun voorspoed let, Hun ogen puilen uit van vet; Hun weelde, wat zij zich beloven, Gaat hun verbeelding nog te boven, Zij mergelen de mensen uit, En spreken trots op roof en buit, Steeds uit de hoogte van hun macht, Terwijl hun hart de deugd belacht. 5 Hun mond tast zelfs den hemel aan; Gods albestuur schijnt hun een waan; Terwijl hun tong op aarde wandelt; Geen mens ontziet, maar elk mishandelt; Daarom keert zich Gods volk hiertoe, En schrikt, wanneer hun bang te moe, Het water, daar hun niets gelukt, Met bekers vol wordt uitgedrukt. 6 Den peinst de ziel; is 't waar, zou God Ook weten van mijn droevig lot; Zou d' Allerhoogste van mijn klagen En bittre rampen kennis dragen? Ziet dezen, hoe goddloos en wreed, Zijn evenwel bevrijd van leed; De rust volgt hen op al hun paan, En hun vermogen groeit steeds aan. 7 Zo heb ik dan vergeefs gestreen, Mijn hart gezuiverd en gebeen; Vergeefs heb ik in reine plassen Van onschuld mijne hand gewassen. Want al den dag ben ik geplaagd; Mijn ziel verschrikt, mijn boezem jaagt; En nooit verscheen er morgenstond, Waarop ik geen kastijding vond. 8 Zo ik dit zeggen staven zou, Gewis, dan waar' ik niet getrouw Aan 't waard geslacht van Uwe kindren En zou hun hoop en moed vermindren; Nochtans heb ik met al mijn kracht De Godsregering overdacht, Maar 't was een stuk, dat in mijn oog, Mij moeilijk viel en veel te hoog. 9 Dit duurde tot ik uit dien drom Van neevlen ging in 't heiligdom, Om met de Godsspraak raad te plegen. Daar zag ik, op wat gladde wegen De voorspoed zelfs de bozen leidt; En hoe G' in 't eind hun val bereidt; Zij storten van den top van eer In eeuwige verwoesting neer. 10 Hoe worden zij tot ieders schrik Vernield als in een ogenblik; Hoe moeten zij het leven enden, Van angst verteerd in hun ellenden? Hun weeld' is als een droom vergaan. O HEER', wanneer Gij op zult staan, Zult Gij hun tonen, onverwacht, Hoe Gij hun ijdel beeld veracht. 11 Toen 't zwellend hart met ongeduld En wrevel' afgunst werd vervuld, En ik geprikkeld in mijn nieren, Om trots mijn drift den toom te vieren, Was mijn verstand van licht beroofd; Ik heb Gods waarheid niet geloofd, Maar was, door mijn verwaanden geest, Bij U een onvernuftig beest. 12 'k Zal dan gedurig bij U zijn, In al mijn noden, angst en pijn; U al mijn liefde waardig schatten, Wijl Gij mijn rechterhand woudt vatten. Gij zult mij leiden door Uw raad, O God, mijn heil, mijn toeverlaat; En mij, hiertoe door U bereid, Opnemen in Uw heerlijkheid. 13 Wien heb ik nevens U omhoog? Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog, Op aarde nevens U toch lusten? Niets is er, waar ik in kan rusten. Bezwijkt dan ooit, in bittre smart Of bangen nood, mijn vlees en hart, Zo zult Gij zijn voor mijn gemoed Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed. 14 Wie ver van U de weelde zoekt, Vergaat eerlang en wordt vervloekt. Gij roeit hen uit, die afhoereren En U den trotsen nek toekeren. Maar 't is mij goed, mijn zaligst lot, Nabij te wezen bij mijn God; 'k Vertrouw op Hem geheel en al, Den HEER', Wiens werk ik roemen zal. --- *74 #22 1 Waarom, o God, zijn wij in eeuwigheid Van Uwe gunst en onderstand verstoken? Hoe kan Uw toorn dus tegen ons nog roken, Die schapen zijn, zelfs door Uw Hand geweid? 2 Herdenk de trouw, aan ons voorheen betoond; Denk aan Uw volk, door U van ouds verkregen; Denk aan Uw erf, het voowerp van Uw zegen; Aan Sions berg waar G' eertijds hebt gewoond. 3 Ruk spoedig aan, verdubbeld Uwe schreen; Zie, hoe de stad verwoest ligt en vergeten; Des vijands macht heeft alles neergesmeten, Uw heiligdom verdorven en vertreen. 4 Uw vijand heeft ter plaatse van 't gebed, Gelijk een leeuw gebruld bij 't zegevieren. Zelfs, U ten schimp, heeft hij zijn krijgsbanieren In trotsen moed, tot tekenen gezet. 5 Elk woedt om strijd, en toont zich onbeschroomd; Men houwt en hakt, dat poort en binten beven, Gelijk men slaaft, om bijlen aan te geven, En ijvrig kapt in 't hoog en dicht geboomt'. 6 Dus hebben z' ook, doldriftig, onbesuisd, Graveerselen, pilaren, wanden, bogen, Wier kunstsieraad de lust was van elks ogen, Met zwaard, houweel en hamer woest vergruisd. 7 Uw heiligdom is door het vuur verteerd; Niets heeft zijn glans voor 't woen des gloeds beveiligd. Uw schoon paleis, Uw woning is ontheiligd, Ten gronde toe in puin en as verkeerd. 8 "Laat", zeiden zij, "laat ons het ganse land, Geplunderd, voor onz' overmacht doen zwichten." Hun wrede vuist heeft al de Godsgestichten, Uw naam ten hoon, verbrijzeld of verbrand. 9 Wij zien aan ons, na al dit ongeval, Geen teeknen meer van Uwe gunst gegeven. Niet een profeet is ons tot troost gebleven; Geen stervling weet, hoe lang dit duren zal. 10 Hoe lang, o God, zal in dit zwaar verdriet, De vijand ons zijn wrede trotsheid tonen; Zal hij Uw Naam in eeuwigheid dan honen? Neen, 't kan niet zijn ; dat duldt Uw glorie niet. 11 Ach, waarom trekt G' Uw hand dus van ons af, Uw rechterhend, die ons ten steun kan strekken? Ai, wil haar eens uit Uwen boezem trekken, En maak een eind aan Uw gestrenge straf. 12 Gij, evenwel, Gij blijft dezelfd', o HEER'; Gij zijt van ouds mijn toeverlaat, mijn Koning, Die uitkomst gaaft, en uit Uw hemelwoning, Voor ieders oog Uw haatren gingt te keer. 13 Gij spleet weleer de Schelfzee door Uw kracht; Gij hebt den kop der woest' en felle draken, Het vreeslijk heir, dat Isrel dorst genaken, ln 't hart der zee, verbroken door Uw macht. 14 Uw sterke hand heeft 's Leviathans woen, Betoomd, gestuit; deed Farao bezwijken; Waar 't woest gediert' aan duizenden van lijken, Op 't dorre strand, zijn rooflust mocht voldoen. 15 Hoe menigmaal hebt G' ons Uw gunst betoogd, 't Zij G' een fontein deedt uit een rots ontspringen. Of op een hoop de waatren samendringen, Wanneer de stroom door U werd uitgedroogd. 16 De dag is d' Uw'; ook vormdet Gij den nacht; Gij schiept het licht, de zon met gloed en stralen; Door U is d' aard' gesteld in juiste palen; Elk jaarseizoen hebt Gij tot stand gebracht. 17 Herdenk, mijn God, herdenk die wonderdaan! Een dwaas geslacht heeft Uwen naam gelasterd; De vijand, van Uw vrees en dienst verbasterd, Heeft Uwen roem met smaad en schimp belaan. 18 Geef 't wild gediert', dat niets in 't woen ontziet, De ziele van Uw tortelduif niet over; Laat, grote God, om een gehaten rover, Uw kwijnend volk niet eeuwig in 't verdriet. 19 Beschouw, herdenk Uw vastgestaafd verbond; Laat dat Uw hart tot ons in liefd' ontvonken; Het land is vol van duistre moordspelonken, Vanwaar 't geweld ons grieft met wond op wond. 20 Dat elk verdrukt' Uw bijstand eens erlang'; Laat, laat Uw volk niet schaamrood wederkeren; Maar wil van hen ellend' en nooddruft weren, Opdat z' Uw naam verheffen in gezang . 21 Rijs op, o God, rijs op, toon Uw gezag; Betwist Uw zaak, wees onze pleitbeslechter, 't Is meer dan tijd; gedenk, o hoogste Rechter, Wat smaad de dwaas U aandoet dag op dag. 22 Vergeet niet, HEER', dien onverdraagbren hoon, Dat luid geroep van al Uw weerpartijders. Het woest getier van Uwe machtbestrijders. Stijgt telkens op tot voor Uw hemeltroon. --- *75 #6 1 U alleen, U loven wij; Ja wij loven U, o HEER', Want Uw Naam, zo rijk van eer, Is tot onze vreugd nabij. Dies vertelt men in ons land, Al de wondren Uwer hand. 2 Als ik 't ambt ontvangen zal, Wil ik, volgens eed en plicht, Altoos recht doen in 't gericht. Land en volk was in verval; Maar zijn pijlers steld' ik vast, Tegen woed' en overlast. 3 Tot het dom en dwaas geslacht, Zeid' ik: "Wees niet zinneloos." Tot de snoden; "Weest niet boos, Dat gij hoornen, sterk van kracht, Woedende naar boven steekt, En met stijven halze spreekt." 4 Geen geval, geen zorg, geen list, Oost, noch west, noch zandwoestijn, Doet ons meer of minder zijn: God is rechter, die 't beslist; Die, als aller oppervoogd, Deez' vernedert, dien verhoogt. 5 Want des HEEREN hand besluit Enen kelk vol bitterheid, In Zijn gramschap toebereid, En Hij drenkt er 't mensdom uit; Doch der goddelozen mond Zuigt Zijn hef uit, tot den grond. 6 'k Zal dit melden, 'k zal altijd Zingen Jakobs God ter eer, Slaan der bozen hoornen neer, Vellen wat Zijn Naam bestrijdt; Maar der vromen hoorn en macht Zal verhoogd zijn door Gods kracht. --- *76 #7 1 God is bekend bij Judas stam, Waar Hij Zijn hogen zetel nam; Zijn Naam is groot in Israël; In Salem staat op Zijn bevel De hutte van dien Hemelkoning; Op Sion is Zijn heilge woning. 2 Daar heeft de vijand boog en schild En vuurge pijlen op verspild. God brak het zwaard, bedwong den krijg. Dat vrij het roofgebergte zwijg'. Uw roem, o groot en heerlijk Wezen, Is tot veel hoger top gerezen. 3 Stouthartigen zijn daar beroofd; Daar sliep en heir en opperhoofd. De kloekste had geen handen meer, Maar viel in 't stof verslagen neer. O God van Jakob, door Uw schelden Vergingen paarden, wagens, helden. 4 Gij, vreeslijk zijt Gij in 't gericht; Wie zal bestaan voor Uw gezicht? Zo ras Uw mond het vonnis streek, Uw oordeel van den hemel bleek, Toen vreesde d' aarde voor Uw ogen; Toen werd ze stil door Uw vermogen. 5 Als God ter hoge vierschaar steeg, 't Zachtmoedig volk verlossing kreeg; Ontzette zich het gans heelal. Gewis, der mensen gramschap zal, Wanneer z' op 't hevigst is aan 't blaken, Uw groten lof nog groter maken. 6 Woedt nog de wraaklust onbeschroomd, Die wordt door U ras ingetoomd. Doet dan geloften aan den HEER', Betaalt die, uwen God ter eer. Gij allen, die dien groten Koning Omringt in Zijn doorluchte woning. 7 Men voer' dien God geschenken aan; Die vreeslijk is in al Zijn daan. Hij stoot de vorsten weg in 't graf En snijdt hun geest als druiven af, Hij, die den koningen der aarde Zelfs op hun tronen, vreze baarde. --- *77 #11 1 Mijn geroep, uit angst en vrezen, Klimt tot God, het Opperwezen, God, die in mijn ongeval, D' oren tot mij neigen zal. 'k Zocht Hem in mijn bange dagen; 'k Bracht de nachten door met klagen; 'k Liet niet af, mijn hand en oog, Op te heffen naar omhoog. 2 'k Schatte mij geheel verloren; 'k Mocht van geen vertroosting horen, Als mijn ziel aan God gedacht, Loosd' ik niet dan klacht op klacht; Peinsd' ik aan mijn vruchtloos kermen, Vruchtloos roepen om ontfermen, Dacht ik, hoe God anders helpt, Mijne ziel werd overstelpt. 3 Slaap weerhieldt Gij van mijn ogen, 'k Was verslagen, neergebogen, En, verstomd door al 't verdriet, Wars van mensen, sprak ik niet. 'k Overdacht al d' oude dagen; Jaren, eeuwen, gunsten, plagen, En wat immer aan mijn ziel Van Gods hand te beurte viel. 4 'k Dacht, hoe 'k God met vreugd voor dezen Op mijn snaren had geprezen; 'k Overleid', in diepe smart, 's Nachts met een mistroostig hart, En mijn geest doorzocht de reden, Waarom God die tegenheden Mij in zulk een mate zond, En wat mij te duchten stond. 5 "Zou de HEER' Zijn gunstgenoten," Dacht ik, "dan altoos verstoten? Niet goedgunstig zijn voortaan? Nimmer ons meer gadeslaan? Zouden Zijn beloftenissen Verder haar vervulling missen, Vruchtloos worden afgewacht Van geslachte tot geslacht?" 6 "Zou God Zijn gena vergeten? Nooit meer van ontferming weten? Heeft Hij Zijn barmhartigheen Door Zijn gramschap afgesneen?" 'k Zei daarna; "Dit krenkt mij 't leven, Maar God zal verandring geven; D' Allerhoogste maakt het goed; Na het zure geeft Hij 't zoet." 7 'k Zal gedenken, hoe voor dezen Ons de HEER' heeft gunst bewezen; 'k Zal de wondren gadeslaan, Die Gij hebt van ouds gedaan. 'k Zal nauwkeurig op Uw werken En derzelver uitkomst merken, En, in plaats van bittre klacht, Daarvan spreken dag en nacht. 8 Heilig zijn, o God, Uw wegen; Niemand spreek' Uw hoogheid tegen; Wie, wie is een God als Gij, Groot van macht en heerschappij? Ja, Gij zijt die God, die d' oren, Wondren doet op wondren horen; Gij hebt Uwen roem alom Groot gemaakt bij 't heidendom. 9 Door Uw arm en alvermogen, Hebt Gij Isrel uitgetogen; Jakobs kindren, Jozefs zaad Vrijgemaakt van Faros haat. 't Water zag, o God, U komen; 't Water zag U, en de stromen Steigerden vol schrik omhoog; D' afgrond werd beroerd en droog. 10 Dikke wolken goten water; Hoger zwerk gaf fel geklater; Uwe pijlen, zo geducht, Vlogen vlammend door de lucht; 't Zwaar geluid der donderslagen Deed het al in 't ronde wagen; En de wereld werd verlicht Door herhaalden bliksemschicht. 11 D' aarde sloeg van schrik aan 't beven, Toen z' U langs Uw pad zag streven; Zee en grote waters door, In het nooit ontdekte spoor; Toen G' Uw volk den weg bereiddet, Daar Gij 't als een kudde leiddet. Mozes' en Aarons hand Bracht hen dus naar 't heilig land. --- *78 #36 1 Neem, o mijn volk, neem mijne leer ter oren; Neig oor en hart, om naar mijn stem te horen; 'k Zal met mijn mond u wijze spreuken leren, Verborgenheen, van ouds af waardig t' eren. Mij vloeit een schat van wijsheid uit den mond, Gelijk een bron, die voortspringt uit den grond. 2 Verborgenheen, met diep ontzag te melden, Die ons voorheen de vaderen vertelden, Die wij, hun kroost, ook niet verbergen mogen, Die stellen wij het nageslacht voor ogen; Des HEEREN lof uit 's lands historieblaan, Zijn sterken arm en grote wonderdaan. 3 Want God heeft Zijn getuigenis gegeven Aan Jakobs huis; een wet, om naar te leven, Die Israël zijn nageslacht moet leren, Opdat men nooit haar kennis moog' ontberen; God vordert, dat de naneef, eeuwen lang, Van kind tot kind, dit onderwijs ontvang'. 4 Opdat z' op God hun hope stellen zouden, In 't oog Zijn daan, in 't hart Zijn wetten houden, En nimmermeer weerspannig God verachten, Verdraaid en krom, als vorige geslachten, Wier hart niet was gericht naar Zijn gebod, Wier geest niet was getrouw met hunnen God. 5 Wat kon de boog den besten schutter baten? Toen Efraim Gods wegen had verlaten, Vlood al het heir ten dage van het strijden, En moest aldus de zwaarste neerlaag lijden, Op Gods verbond werd niet van hen gelet; Zij weigerden te wandlen in Zijn wet. 6 Zijn wonderdaan, door niemand af te meten, Zijn trouweloos en snood van hen vergeten; Die wonderdaan, waardoor Egypte 's helden Bezweken zijn in Zoans vette velden; Daar Hij, tot troost in hunner vaadren leed, Voor ieders oog de grootste tekens deed. 7 Zijn almacht wist de zee vaneen te scheiden En 't angstig heir daar droogvoets door te leiden; Als op een hoop deed Hij de waatren rijzen. Hij gaf des daags, om hen den weg te wijzen, Een wolkkolom; een licht des vuurs bij nacht; Totdat Hij hen in 't vruchtbaar Kanan bracht. 8 Ook spleten zelfs de rotsen op Zijn wenken, Geen afgrond kon het volk ooit milder drenken; De woestenij gaf zuivre watervlieten, Die d' Almacht uit de steenrots voort deed schieten, Gelijk een stroom, die golvend afgegleen, Zijn armen spreidt door al de velden heen. 9 Maar schoon zij dus Gods goedheid ondervonden, Nog pleegden z' in 't vervolg de snoodste zonden; In 't woest gewest uit vetter land getogen, Vergramden zij des Allerhoogsten ogen; Verzochten God, en eisten, ten bewijs Van Zijne macht, naar hunne lusten, spijs. 10 Zij spraken stout: "Kan God in wildernissen Ook keur van spijs op onze tafel dissen? 't Is waar, Hij sloeg de rots, en deed de stromen, In overvloed uit harde klippen komen; Maar, is Zijn macht zo onbepaald en groot, Hij geev' dan hier Zijn volk ook vlees en brood." 11 Dit hoorde God, en werd op 't hoogst verbolgen; Zijn vuur ontstak, om Jakob te vervolgen; De felle toorn van 't eeuwig Opperwezen Deed Israël al sidderende vrezen; Omdat zij niet geloofden aan Gods mond, Noch op Zijn heil vertrouwden naar 't verbond. 12 Daar God, voor hen bezorgd, in hunne noden De wolken zelfs van boven had geboden, De hemeldeur ontsloten, mild in 't zeegnen, En 't manna doen rondom hun tenten reegnen; Opdat Zijn volk, ten blijk van Zijne trouw, Dit hemelkoorn op reis genieten zou. 13 Elk mocht zijn brood, zo mild hem toegemeten, Dat wonderbrood der Machtigen, nu eten; Den teerkost, tot verzading hun gegeven Een oostenwind werd door Hem voortgedreven, En 't zuiden gaf, in 't aangevoerde zwerk, Geen minder blijk van Zijn krachtdadig werk: 14 Toen daalde 't vlees, als stof en dichte regen, Een grote vlucht van vooglen, neergezegen; In menigte gelijk aan 't zand der stranden, Viel toen vanzelf hun rijkelijk in handen; Viel, op Gods wenk, rondom elks woning neer, En spijsde 't heir van Isrels Opperheer. 15 Toen aten zij, en werden zat van eten; Hun eetlust werd voldaan, hoe godvergeten; Maar eer hun drift en tomeloos begeren, Waarmee dat volk Gods almacht dorst onteren, Verzadigd was, ziedaar de straf terstond, Terwijl de spijs nog was in hunnen mond; 16 Ziedaar Gods toorn, gelijk een vuur, ontstoken; Zijn eer werd op hun machtigsten gewroken, Daar plaag op plaag geweldig nedervelden 't Aanzienlijkst deel, het puik van Isrels helden, Maar 't volk ging voort, hun ongeloof hield aan; God had vergeefs Zijn wonderen gedaan. 17 Daarom deed Hij in ijdelheid hun dagen Vergaan, en, door een reeks van felle plagen, In schrik en angst hen slijten hunne jaren. Maar bracht Hij hen opnieuw in doodsgevaren, Dan vraagden zij naar God, en keerden weer, En zochten vroeg, uit bange vrees, den HEER'. 18 Dan dachten zij, hoe 't eeuwig Opperwezen Hun rotssteen was, en hoe in angst voor dezen De hoge God verlossing had gezonden; Dan vleiden zij Hem valslijk met hun monden, En bukten laag, omdat de nood hen drong, Maar logen Hem met hun geveinsde tong. 19 Hun hart was boos, vervuld met slinkse streken; Van Zijn verbond was groot en klein geweken, Doch God vergaf barmhartig hunne schulden; Verdierf ze niet, schoon zij de maat vervulden; Hij wendde zelfs Zijn gramschap dikwijls af; En wekte nooit Zijn ganse wraak ter straf. 20 Hij dacht in gunst, door hunne ramp bewogen; Zij zijn toch vlees, zij hebben geen vermogen; Zij zijn een wind, die gaat, en nooit zal keren, Hoe dikwijls dorst hun wrevel God onteren! De wildernis zag door hun boze paan Hem bitterheen en smarten aangedaan. 21 Want elk ging voort in God op 't snoodst te tergen, En nieuw bewijs van Zijne macht te vergen, Den heilgen God van Israël te kwellen, En paal en perk aan Zijne daan te stellen. Zij dachten niet aan dien doorluchten tijd, Waarin Gods hand hen had van 't juk bevrijd. 22 Hoe Hij Zijn oog op hen had neergeslagen, Egypte van Zijn tekenen deed wagen, En Zoans veld, daar Hij hen af wou zondren; Een streng toneel deed worden van Zijn wondren; Waar poel en beek, en groot' en kleine vloed, Ondrinkbaar werd, en niets dan walglijk bloed. 23 Hij zond een heir, door niemands hand te weren, Veel ongediert', om alles te verteren; Zijn grote kracht deed vorsen uit de stromen, Tot wis bederf van gans Egypte, komen; Hij gaf 't gewas, met vlijt gekweekt, en 't kruid Den kruidworm en den sprinkhaan tot een buit. 24 De wijnstok werd door hagel neergesmeten, De wilde vijg daardoor vaneen gereten; De landman zag zijn vruchtbaar veld bederven, Zijn kleiner vee door zwaren hagel sterven; Zijn beesten door den fellen bliksem slaan, En jammerlijk door vuur en vlam vergaan. 25 Ook zond Hij toorn, verbolgenheid en noden, Verstoordheid, angst en vreeslijk' onheilsboden; Hij baand' een weg voor Zijne grimmigheden, Waarlangs de wraak zou treen met wisse schreden: Hun ziel werd niet onttrokken aan het graf; Terwijl Hij 't vee aan 't pestvuur overgaf. 26 Egypteland zag al het eerstgeboren, Door 's hemels wraak geslagen en verloren; De dood der jeugd, 't beginsel van Chams krachten, Vervulde tent en veld met jammerklachten; Waaruit Gods volk als schapen werd geleid, En vrij en blij op Parans grond geweid. 27 Ja, zonder vrees mocht Isrel veilig trekken; Het zag de zee zijn haatren overdekken; Want God, hun God, bracht hen, bevrijd van banden, Naar 't land, door Hem geheiligd uit de landen, Tot dezen berg, dien Zijne hand verkreeg, En die daarna ten hoogsten luister steeg. 28 Het heidendom werd voor hen weggedreven; Aan elk, naar 't snoer, zijn erfenis gegeven; En Isrel mocht in eigen tenten wonen. Maar 't wufte volk ging voort met God te honen, Verzocht den HEER', versmaadde Zijn gebied, En hield het recht des Allerhoogsten niet. 29 Zij weken af door trouwelozen handel, En volgden dus der vaadren snoden wandel; Zo keren zich bedriegelijke bogen, Waardoor somwijl de schutter wordt bedrogen, Des HEEREN toorn en ijver werd getergd, Door beeldendienst en hoogten op 't gebergt'. 30 Dit hoorde God, en heeft, op 't felst ontstoken, Dit boos bestaan op Israël gewroken, Dat volk versmaad met beelden en altaren; Dies liet Hij tent en tabernakel varen, Die Hij zich daar ter woning had gesticht, En tot Zijn eer te Silo opgericht. 31 Het onderpand van 't heerlijk alvermogen, Zijn heilig' ark, gaf Hij, voor Isrels ogen, Den Filistijn in d' ongewijde handen; Zijn volk ten zwaard', of in de slaafse banden. Gods Majesteit, getergd, zag van omhoog Zijn erfnis aan, met een verbolgen oog. 32 Het vuur verslond de strijdbre jongelingen, Der maagden lof vergat men op te zingen; Hun priesterschap, hoe hoog door God verheven, Werd, laag verneerd, aan 't zwaard ten prooi gegeven; En d' arme weeuw bezweek van zielsverdriet, Of zat door schrik verstomd, en weende niet. 33 Toen stond God op met gunstige gedachten, Als na een slaap ontwaakt met nieuwe krachten; Ja, als een held, ontzagglijk in zijn gangen, Die nieuwen moed heeft door den wijn ontvangen; En sloeg tot smaad, met Zijn geduchte hand, Het uiterst, deel van 's vijands ingewand. 34 Doch Jozefs tent liet Hij verachtlijk varen, In Efraim verkoos Hij geen altaren; Maar Hij had lust, in Judas stam te wonen, Om daar Zijn macht en heerlijkheid te tonen Op Sions berg, dien 's werelds Opperheer Bemind' en koos ten zetel van Zijn eer. 35 Daar bouwde Hij als hoogten Zijne muren, Zijn heiligdom, dat d' eeuwen zou verduren; Gelijk deez' aard', gegrond door Zijne krachten, In eeuwigheid geen wanklen heeft te wachten, Held David, dien Hij van de schaapskooi nam, Verkoos Hij zich tot vorst uit Judas stam. 36 Hij deed Zijn knecht van achter 't vee zich spoeden, Om Jakobs zaad, Zijn dierbaar volk, te hoeden, Zijn Israël, ten erfdeel Hem verkregen, Dus heeft die vorst geheerst met roem en zegen, Gods volk oprecht en met verstand geweid, En 't rijk beschermd door dapper krijgsbeleid. --- *79 #7 1 Getrouwe God, de heidnen zijn gekomen, Zij hebben stout Uw erfland ingenomen: Jeruzalem, de tempel, Uw altaren, 't Ligt al verwoest door die geweldenaren! Uw knechten zijn geveld Door hun verwoed geweld. Hun lijken, onbegraven, Verzaden na hun dood 't Gediert' in hongersnood: En gier en kraai en raven. 2 Het kostlijk bloed van Uwe gunstgenoten, Als water om Jeruzalem vergoten, Doet wijd en zijd des vijands woede blijken; Het ganse veld is nu bezaaid met lijken, Van d' eer des grafs beroofd. De nabuur schudt het hoofd En lacht met onz' ellenden. Ons deerniswekkend lot, Stelt ons ten smaad, ten spot Van vreemden en bekenden. 3 Hoe lang zult Gij in gramschap zijn ontstoken; Zal 't hevig vuur Uws ijvers eeuwig roken? Stort Uwe wraak op hen, die ons verteren, Op volken, die Uw groten Naam niet eren; Want Isrel, door hun macht Verschrikklijk omgebracht, Ligt in zijn bloed verdronken; Zijn woning, al de troost En lust van Jakobs kroost, Gelijkt thans naar spelonken. 4 Gedenk niet meer aan 't kwaad, dat wij bedreven, Onz' euveldaad word' ons uit gunst vergeven. Waak op, o God, en wil van verder lijden Ons klein getal door Uwe kracht bevrijden. Help ons, barmhartig HEER', Uw groten Naam ter eer; Uw trouw koom' ons te stade; Verzoen de zware schuld, Die ons met schrik vervult, Bewijs ons eens genade! 5 Waarom zou zich der heidnen macht vermeeren, Uw hoog gezag door bittren schimp onteren, En vragen door hun trotsen waan bedrogen: "Waar is hun God, waar blijkt nu Zijn vermogen?" Vergeld hun overmoed, Wreek Uwer knechten bloed, O God van ons betrouwen; Verdedig onze zaak, Doe 't heidendom uw wraak Zelfs voor ons oog aanschouwen! 6 Ai, hoor naar hen, die in gevangnis kwijnen, Laat hun gekerm voor Uw gezicht verschijnen. Bevrijd hen, die gedreigd met doodsgevaren, Op Uwe hulp met smekend' ogen staren. Vergeld den wreden smaad, Waarmee des nabuurs haat, Uw mogendheid dorst schenden. Geef hun, o Opperheer, Die zevenvoudig weer; Zie neer op onz' ellenden. 7 Zo zullen wij de schapen Uwer weiden, In eeuwigheid Uw lof, Uw eer verbreiden, En zingen van geslachten tot geslachten; Uw trouw, Uw roem, Uw onverwinbre krachten. --- *80 #11 1 Neem Isrels Herder, neem ter oren; Die Jozefs kroost, door U verkoren, Als schapen gunstig hebt geleid; Die enen troon van heiligheid U tussen Cherubs hebt gesticht; Verschijn weer blinkend met Uw licht. 2 Die glans straal' Efraim in d' ogen; Toon Benjamin Uw groot vermogen; Verlos Manasse tot Uw eer. Getrouwe Herder, breng ons weer; Verlos ons, toon ons 't lieflijk licht Van Uw vertroostend' aangezicht. 3 Hoe lang, o HEER' der legermachten, Verwerpt Gij, toornig, onze klachten? Hoe lang verlaat G' ons in den nood? Gij spijst Uw volk met tranenbrood; Gij drenkt het in zijn jammerstaat, Met tranen, uit een volle maat. 4 In 't bitter leed, dat wij verduren, Zien w' ons aan onze nageburen; Helaas, door U ten schimp gesteld, Ons door hun twisten neergeveld. Wij zien, daar ons hun haat vertreedt, Hen spotten om ons harteleed. 5 Laat ons, o God der legermachten, Niet vruchtloos op Uw bijstand wachten. Ga onzen haatren zelf te keer; Getrouwe Herder, breng ons weer; Verlos ons; toon ons 't lieflijk licht Van Uw vertroostend aangezicht. 6 Gij vondt in ons een welbehagen; Gij bracht, o God, in vroeger dagen, Uw wijnstok uit Egypteland Gij zelf hebt gunstig hem geplant, Voor hem de volken uitgeroeid, Hem plaats bereid, hem mild besproeid. 7 Hij heeft zijn wortels uitgeschoten; De bergen werden door zijn loten, Als waren 't ceedren, overdekt; Hij heeft zijn ranken uitgestrekt, In zijnen bloei en frissen staat, Tot aan de zee, tot aan d' Eufraat. 8 Waarom hebt Gij zijn muur verbroken, Hem van Uw zorg en hulp verstoken? Men plukt, men trapt hem met den voet. Het boszwijn heeft hem omgewroet; Het wild gediert' hem afgeweid; Daar 't zich door 't ganse land verspreid. 9 Keer weer, o God der legermachten, Tot ons, die op Uw bijstand wachten. Zie uit den hogen hemel neer, Herstel Uw wijnstok als weleer, Den stam ter liefd' Uws Zoons geplant, Dien Gij gesterkt hebt door Uw hand. 10 Hij ligt verbrand en afgehouwen. Als Gij verwoest, wie zal dan bouwen? Uw hand zij over 's mensen Zoon, Dien G' U gesterkt hebt tot den troon; Zo leven wij, door U bevrijd, Altoos aan Uwen dienst gewijd. 11 Behoud ons, HEER' der legermachten, Zo zullen w' ons voor afval wachten; Zo knielen w' altoos voor U neer. Getrouwe Herder, breng ons weer; Verlos ons, toon ons 't lieflijk licht Van Uw vertroostend aangezicht. --- *81 #18 1 Zingt nu blij te moe 't Machtig Opperwezen Enen lofzang toe; Om ons heilgenot Worde Jakobs God, Met gejuich geprezen. 2 Zingt een psalm en geeft Trommels aan de reien; Wat in Isrel leeft, Roep' Zijn grootheid uit. Harp en zachte luit Moet Zijn roem verbreien. 3 't Blij bazuingeschal Klink' in Isrels oren. Doe nu overal Deze maar verstaan: " 't Feest der nieuwe maan, 't Feestuur is geboren!" 4 Want dit is 't bevel Van den HEER' der heren, Aan Zijn Israël. Dit is 't hoog gebod, 't Recht van Jakobs God, Dat wij billijk eren. 5 Dit doet Jozefs zaad Aan Egypte denken En in welk een staat, Waar 't een sprake vond, Die het niet verstond, God Zijn heil wou schenken. 6 "'k Heb hun hals bevrijd Van den last te dragen. 't Was die blijde tijd, Toen hun moede hand Werd in 's vijands land Van den pot ontslagen." 7 "Op uw noodgeschrei, Deed Ik grote wondren; Onder Mijn gelei Vondt gij hulp; Mijn woord Werd van u gehoord Uit de plaats der dondren." 8 "'k Nam te Meriba Proef van uw vertrouwen, Of g' op Mijn gena, In uw tegenheen, Op Mijn Naam alleen En Mijn woord zoudt bouwen." 9 "Hoort Mij," zei Ik toen, "Onder u betuigen, Wat gij hebt te doen; Och, dat Israël Zich, op Mijn bevel, Onder Mij wou buigen!" 10 "Eert geen uitlands God; Wacht u voor uw zielen; Wilt, naar Mijn gebod, Mijnen Naam ten hoon, Voor geen valse goon, Voor geen vreemde knielen." 11 "Ik, Ik ben de HEER'; 'k Ben uw God, die heilig IJver voor Mijn eer; Die u door Mijn hand Uit Egypteland Leidde, vrij en veilig." 12 "Opent uwen mond, Eist van Mij vrijmoedig Op mijn trouwverbond; Al wat u ontbreekt, Schenk Ik, zo gij 't smeekt, Mild en overvloedig." 13 "Maar Mijn volk wou niet, Naar Mijn stemme horen; Israël verliet Mij en Mijn geboon; 't Heeft zich andren goon, Naar zijn lust, verkoren. 14 "'k Liet hen dies , veracht, Naar 't hun goed dacht, handlen. 'k Liet dit boos geslacht, Naar de keuze viel Van hun dwaze ziel, In hun wegen wandlen." 15 "Och, had naar Mijn raad Zich Mijn volk gedragen! Och, had Isrels zaad Op Mijn effen paan Ijvrig willen gaan, Naar Mijn welbehagen ." 16 "'k Had hun haters ras En geheel verslonden. Wie hun tegen was, Had aan allen kant Mijn geduchte hand Zeker ondervonden." 17 "Haters van den HEER' Hadden Hem gegeven, Schoon geveinsd, Zijn eer; Ook zou Isrels tijd, Van de smart bevrijd, Eeuwig zijn gebleven." 18 "'k Had u dan tot spijs Vette tarw' doen groeien, En u, ten bewijs, Hoe Ik u kon voen, Honigbeken doen Uit de rotsen vloeien." --- *82 #4 1 In d' achtbre Godsvergaderingen Staat God, als Richter der gedingen. Hij oordeelt over goed en kwaad, In 't midden van der goden raad: "Hoe lang zult gij van 't richtsnoer wijken, Een onrechtvaardig vonnis strijken, En acht slaan op het aangezicht Der goddelozen in 't gericht?" 2 Toont aller goden God te vrezen; Doet recht aan armen en aan wezen, Rechtvaardigt hem, die billijk klaagt, Verdrukt of arm uw hulpe vraagt; Verlost geringen uit hun lijden, En wilt behoeftigen bevrijden, Rukt z' uit der goddelozen hand; Gerechtigheid verhoogt een land. 3 Maar ach, hier is het recht vergeten; Men heeft noch kennis noch geweten; Men wandelt in de duisternis; Het wankelt al, wat zeker is; Dies ziet men 's aardrijks grondvest beven 'k heb wel voorheen u d' eer gegeven, Dat Ik u goden heb genoemd En als Gods kinderen geroemd! 4 Gij zult nochtans het leven derven, En als gemene mensen sterven; Eens storten van den stoel der eer In 't graf, als elk der vorsten, neer. Sta op, o God, en wil ontwaken. Ai, oordeel 't aardrijk, richt de zaken; Want Gij bezit op aard' alom De volkeren in eigendom. --- *83 #10 1 Zwijg niet, o God, houd U niet doof. Wij worden, zo Gij zwijgt, ten roof; Wees toch niet stil, ai, wil ontwaken; Want zie, o God, Uw haters maken Een krijgsgetier om zich te wreken; Zij durven stout den kop opsteken. 2 Hun aanslag is verwoed en boos; Zij zoeken, heimelijk en loos, Uw volk, dat zij zo bits verachten, Te dempen met vereende krachten; Dat Gij, met zoveel gunst en zorgen, Houdt, als een schat, bij U verborgen. 3 Zij zeiden stout, en heet op buit: "Komt aan, men roei' gans Isrel uit; Opdat dit volk, gelijk voor dezen, Voortaan geen volk meer moge wezen; Dat niemand Isrels naam doe horen, Dat zijn gedachtnis ga verloren." 4 Want samen zijn zij 't eens geraakt; 't Verbond is tegen U gemaakt; Daar zien wij Edoms tenten naadren; Ginds Ismael zich saam vergaadren; De Moabieten, Hagarenen En Gebal zich in 't veld verenen. 5 Met hen trekt Ammon ene lijn, En Amalek, en Palestijn, En die in 't rijke Tyrus wonen; Ook liet zich Assur bij hen tronen, Een machtig rijk, waarop zij leunen, En Lots ontaarde kinders steunen. 6 Dat hen, o God, Uw gramschap sla, Als Midian, als Sisera, Als Jabin, die bij Kisons stromen En t' Endor gans zijn omgekomen, Wanneer Uw ijver niemand spaarde, Maar hen vertrad als slijk der aarde. 7 Sla hen en hunne prinsen, HEER', Als Oreb en als Zeeb neer. Doe al hun vorsten, hoe verheven, Als Zebah en Zalmuna sneven; Die met geweld Gods land en daken Zich wilden ter bezitting maken. 8 Maak dat dit volk geen rustplaats vind'; Verstrooi hen door een wervelwind Als stoppels, door een storm gedreven, Als wouden, 't vuur ter prooi gegeven, Als bergen, in wier ingewanden Ontstoken pik en zwavel branden. 9 Vervolg ze dus van oord tot oord, En drijf ze met Uw onweer voort. Verschrik hen met Uw dwarrelwinden. Zodat zij rust noch schuilplaats vinden. Doe hen, o HEER', vol schande vlieden, Opdat z' Uw Naam eens hulde bieden. 10 Beschaam, verschrik hen eeuwiglijk; Dat ieder schaamrood rugwaarts wijk'. Verniel hun heiren; doe hen weten, Dat Gij alleen de HEER' moogt heten; Die grote Naam van 't hoogste Wezen. Doe 't wereldrond eerbiedig vrezen. --- *84 #6 1 Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot, O HEER' der legerscharen God, Zijn mij Uw huis en tempelzangen. Hoe branden mijn genegenheen, Om 's HEEREN voorhof in te treen! Mijn ziel bezwijkt van sterk verlangen; Mijn hart roept uit tot God, Die leeft, En aan mijn ziel het leven geeft. 2 Zelfs vindt de mus een huis, o HEER', De zwaluw legt haar jongskens neer In 't kunstig nest bij Uw altaren, Bij U, mijn Koning en mijn God, Verwacht mijn ziel een heilrijk lot; Geduchte HEER' der legerscharen, Welzalig hij, die bij U woont, Gestaag U prijst en eerbied toont. 3 Welzalig hij, die al zijn kracht En hulp alleen van U verwacht, Die kiest de welgebaande wegen. Steekt hem de hete middagzon In 't moerbeidal, Gij zijt hun bron, En stort op hen een milden regen, Een regen, die hen overdekt, Verkwikt en hun tot zegen strekt. 4 Zij gaan van kracht tot kracht steeds voort; Elk hunner zal, in 't zalig oord Van Sion, haast voor God verschijnen. Let, HEER' der legerscharen, let Op mijn ootmoedig smeekgebed. Ai, laat mij niet van druk verkwijnen; Leen mij een toegenegen oor, O, Jakobs God, geef mij gehoor. 5 O God, die ons ten schilde zijt, En ons voor alle ramp bevrijdt, Aanschouw toch Uw gezalfde Koning. Een dag is in Uw huis mij meer, Dan duizend, waar ik U ontbeer; 'k Waar' liever in mijn Bondsgods woning Een dorpelwachter, dan gewend Aan d' ijdle vreugd' in 's bozen tent. 6 Want God, de HEER', zo goed, zo mild, Is 't allen tijd een zon en schild. Hij zal genaad' en ere geven; Hij zal hun 't goede niet in nood Onthouden, zelfs niet in de dood, Die in oprechtheid voor Hem leven. Welzalig, HEER', die op U bouwt, En zich geheel aan U vertrouwt. --- *85 #4 1 Gij hebt Uw land, o HEER', die gunst betoond, Dat Jakobs zaad opnieuw in vrijheid woont. De schuld Uws volks hebt G' uit Uw boek gedaan; Ook ziet Gij geen van hunne zonden aan; Gij vindt in gunst, en niet in wraak, Uw lust; De hitte van Uw gramschap is geblust. O heilrijk God, weer verder ons verdriet, Keer af Uw wraak, en doe Uw toorn te niet. 2 Heeft dan, o HEER', Uw gramschap nimmer end? Zal z' eindlijk niet eens worden afgewend; Of zal Uw toorn ook op ons nakroost woen? Zult G' uit den dood ons niet herleven doen, Opdat Uw volk zich weer in U verblij'. Dat toch, o HEER', Uw goedheid ons bevrij'. Geef ons Uw heil, en red door Uwe hand, Uit vrije gunst, het zuchtend vaderland. 3 Merk op, mijn ziel, wat antwoord God u geeft; Hij spreekt gewis tot elk, die voor Hem leeft, Zijn gunstgenoot, van blijden troost en vree, Mits hij niet weer op 't spoor der dwaasheid tree. Voorwaar, Gods heil is reeds nabij 't geslacht, Hetwelk Hem vreest en Zijne hulp verwacht; Opdat er eer in onzen lande woon', En zich aldaar op 't luisterrijkst vertoon'. 4 Dan wordt gena van waarheid blij ontmoet, De vrede met een kus van 't recht gegroet; Dan spruit de trouw uit d' aarde blij omhoog, Gerechtigheid ziet neer van 's hemels boog; Dan zal de HEER' ons 't goede weer doen zien; Dan zal ons 't land zijn volle garven bien. Gerechtigheid gaat voor Zijn aangezicht, Hij zet z' alom, waar Hij Zijn treden richt. --- *86 #9 1 Neig, o HEER', Uw gunstig' oren, Om mij in mijn angst te horen. 'k Ben ellendig, diep in nood, Gans van heul en hulp ontbloot; Hoed mijn ziel, Gij zijt almachtig, En ik ben Uw gunst deelachtig. O mijn God, die mij aanschouwt, Red Uw knecht, die U vertrouwt. 2 Wie toch is, als Gij, weldadig? Wees mij dan, o HEER', genadig; Want mijn roepen en geklag Klimt tot U den gansen dag. Wil de ziel Uws knechts verblijden; Ondersteun hem in zijn lijden; Want ik hef mijn hart en oog, Trouwe God, tot U omhoog. 3 HEER', door goedheid aangedreven, Zijt Gij mild in 't schuldvergeven. Wie U aanroept in den nood, Vindt Uw gunst oneindig groot. HEER', neem mijn gebed ter oren; Wil naar mijne smeking horen; Merk naar Uw goedgunstigheen, Op de stem van mijn gebeen. 4 'k Ben gewoon, in bange dagen, Mijn benauwdheid U te klagen; Gij toch, Die d' ellenden ziet, Hoort mij, en verstoot mij niet. HEER', wat goon de heidnen roemen, Niemand is bij U te noemen; Daden, als Uw grote daan, Treft men nergens elders aan. 5 Al de heidnen door Uw handen Voortgebracht in alle landen, Zullen tot U komen, HEER', Bukken voor Uw aanschijn neer, En Uw Naam ter ere leven. Gij zijt groot en hoog verheven; Gij doet duizend wonderheen: Gij zijt God, ja Gij alleen. 6 Leer mij naar Uw wil te handlen, 'k Zal dan in Uw waarheid wandlen; Neig mijn hart, en voeg het saam, Tot de vrees van Uwen Naam. HEER', mijn God, ik zal U loven, Heffen 't ganse hart naar boven; 'k Zal Uw Naam en majesteit Eren tot in eeuwigheid. 7 Want Uw goedheid, hoogst gerezen, Hebt Gij dikwijls mij bewezen, En mijn ziel, hoezeer verdrukt, Uit het diepst van 't graf gerukt. O mijn God, de trotsaards spannen Boos te zamen met tirannen, Tot mijn dood en zielsverdriet. Zij ontzien Uw hoogheid niet. 8 Maar Gij, HEER, Gij zijt lankmoedig, Zeer barmhartig, overvloedig In gena, die ons behoedt, Groot van waarheid, eindloos goed. Wend U tot mijn ziel genadig; Sterk Uw knecht, en geef weldadig Ondersteuning aan den zoon Uwer dienstmaagd, van den troon. 9 Doe een teken mij ten goede, Dat mijn haters in hun woede Mogen zien, hoe, tot hun spijt, Gij mij troost, en mij bevrijdt. --- *87 #5 1 Zijn grondslag, zijn onwrikbre vastigheden Heeft God gelegd op bergen, Hem gewijd; De HEER', die Zich in Sions heil verblijdt, Bemint het meer dan alle Jakobs steden. 2 Men spreekt van u zeer herelijke dingen, O schone stad van Isrels Opperheer. 'k Zie Rahab, ik zie Babel, tot Uw eer, Bij hen geteld, die mijne grootheid zingen. 3 De Filistijn, de Tyrier, de Moren, Zijn binnen u, o Godsstad, voortgebracht; Van Sion zal het blijde nageslacht Haast zeggen: "Deez' en die is daar geboren". 4 God zal hen zelf bevestigen en schragen, En op Zijn rol, waar Hij de volken schrijft, Hen tellen, als in Isrel ingelijft, En doen den naam van Sions kindren dragen. 5 Dan wordt mijn naam met lofgejuich geprezen; Dan zullen daar de blijde zangers staan, De speellien op de harp en cimbel slaan, En binnen u al mijn fonteinen wezen. --- *88 #11 1 O God mijns heils, mijn toeverlaat, Tot U hef ik mijn droeve klachten; Ik roep, bij dagen en bij nachten, Tot U in mijnen jammerstaat. Ik nader biddend: wil mij horen En neig tot mijn geschrei Uw oren. 2 Mijn ziel, der tegenheden zat, Wordt moedeloos, wil mij begeven. Het einde nadert van mijn leven; 'k Ben krachteloos en afgemat; Ik ben, door overmaat van kwalen, Als zij, die reeds ten grave dalen. 3 'k Ben afgezonderd bij den hoop Der doden, die, ter neer geslagen, In 't bloeien van hun blijde dagen Gestuit in hunne levensloop, Met aard' bedekt, van elk vertreden, Door Uwe hand zijn afgesneden. 4 Gij hebt mij in den kuil gelegd, ln diept', in duisternis gesloten; Uw grimmigheid heeft mij verstoten, Mij neergedrukt, mij troost ontzegd. Gij doet op mij Uw oordeel komen, Als onweerstaanbre waterstromen. 5 Ik derf mijn vrienden, tot mijn straf; Zij zijn vervreemd van mededogen; Ik ben een gruwel in hun ogen, Gij wendt hen allen van mij af. Een bange kerker doet mij zuchten; Ik kan de banden niet ontvluchten. 6 Mijn ogen treuren om mijn leed, Om al mijn angst, om al mijn lijden; O HEER', wil mij van straf bevrijden; Ach, toon U tot mijn hulp gereed; 'k Smeek dag aan dag om Uw ontferming; Leen mij de hand tot mijn bescherming! 7 Zult Gij aan doden wondren doen? Zult G' overleednen doen verrijzen, Om hier Uw groten Naam te prijzen? Zal 't graf Uw wijzen raad bevroen, Zal daar Uw goedheid zich verspreiden, Zal 't woest verderf Uw trouw verbreiden? 8 Wie zal Uw wondren, Uw beleid, Ooit in de duisternis vertellen? Wie ooit Uw recht in 't daglicht stellen Ter plaatse der vergetelheid? Maar ik, eer d' uchtend aan komt breken, Zal U, o HEER', om bijstand smeken. 9 Waarom is 't, dat Gij mij verstoot, Waarom verbergt G' Uw gunstrijk' ogen? 'k Was van der jeugd af neergebogen, Bedrukt, en worstlend met den dood. Ik moet vol angst Uw gramschap dragen, 'k Ben twijfelmoedig en verslagen. 10 'k Ben met verschrikking aangedaan; Mijn moed verflauwt; mijn leden beven; Uw dierbre gunst heeft mij begeven ; De vlam Uws toorns doet mij vergaan. 'k Moet dag aan dag met duizend rampen, Als met het woen der golven, kampen. 11 Gij hebt en metgezel en vrind, Van mij verwijderd in mijn lijden, Zodat mijn ziel, hoe z' ook moet strijden, Bij niemand heul of bijstand vindt; 'k Zoek hen vergeefs, 'k moet eenzaam wenen; Al mijn bekenden zijn verdwenen. --- *89 #20 1 'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheen; Uw waarheid t' allen tijd, vermelden door mijn reen. Ik weet, hoe 't vast gebouw van Uwe gunstbewijzen Naar Uw gemaakt bestek, in eeuwigheid zal rijzen; Zo min de hemel ooit uit zijnen stand zal wijken, Zo min zal Uwe trouw ooit wanklen of bezwijken. 2 "Ik heb", dit was Uw taal, "een vast verbond gemaakt Met Mijnen gunsteling, dien steeds Mijn oog bewaakt. Ik heb aan Mijnen knecht, aan Mijnen uitverkoren', Aan David in Mijn gunst, met enen eed gezworen: Ik zal van kind tot kind, tot aan het eind der dagen, Uw zaad bevestigen, en uwen rijkstroon schragen." 3 De hemel looft, o HEER', Uw wondren dag en nacht, Uw waarheid wordt op aard' de glorie toegebracht; Daar Uw geheiligd volk van Uwe trouw mag zingen; Want wie is U gelijk bij al de hemellingen? En, welke vorsten ooit het aardrijk moog' bevatten, Wie hunner is, o HEER', met U gelijk te schatten? 4 God is op 't hoogst geducht in Zijner heilgen raad' En vreeslijk boven 't heir, dat om Zijn rijkstroon staat. Wie is als Gij, o HEER', o God der legerscharen, Wie is aan U gelijk? Wie kan U evenaren? Grootmachtig zijt G' ,o HEER', ja eindloos in vermogen, Uw onverbreekbre trouw omringt U voor elks ogen. 5 Gij temt de woeste zee, zij luistert naar Uw wil; Hoe hoog zij zich verheff', Gij wenkt en zij is stil. Gans Rahab is door U verbrijzeld, gans verslagen; Uw vijand is verstrooid, Uw arm heeft roem gedragen. En aard', en hemel, en wat leeft of ooit zal leven, Zijn d' Uwe; 't gans heelal hebt Gij 't bestaan gegeven. 6 Gij schiept het barre noord' en 't zoele zuiden saam; Ginds juicht een Thabor, hier een Hermon in Uw Naam. Gij hebt een arm met macht, Uw hand heeft groot vermogen, Uw Rechterhand is hoog; Uw troon blijft onbewogen, Van recht en van gericht zijn vasten steun ontlenen; En waarheid en gena gaan voor Uw aanschijn henen. 7 Hoe zalig is het volk, dat naar Uw klanken hoort! Zij wandlen, HEER', in 't licht van 't Goddlijk Aanschijn voort; Zij zullen in Uw Naam zich al den dag verblijden; Uw goedheid straalt hun toe; Uw macht schraagt hen in 't lijden, Uw onbezweken trouw zal nooit hun val gedogen, Maar Uw gerechtigheid hen naar Uw woord verhogen. 8 Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht; Uw vrije gunst alleen wordt d' ere toegebracht; Wij steken 't hoofd omhoog en zullen d' eerkroon dragen Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen, Want God is ons ten schild in 't strijdperk van dit leven, En onze Koning is van Isrels God gegeven. 9 Gij hebt weleer van hem, dien Gij geheiligd hadt, Gezegd in een gezicht, dat zoveel troost bevat: "Ik heb bij enen held voor Isrel hulp beschoren, Hem uit het volk verhoogd; hem had Ik uitverkoren; 'k Heb David, Mijnen knecht, Mijn gunsteling gevonden En hem met heilge zalf aan Mij en 't rijk verbonden." 10 "Mijn hand zal, hoe 't ook ga, hem sterken dag en nacht; Mijn arm zal hem in nood voorzien van moed en kracht; De vijand zal hem nooit door wreevle handelingen, Door list, of hels bedrog in uiterst' engten dringen; Den booswicht zal 't geweld nooit tegen hem gelukken, Noch in- noch uitlands vorst zijn zetel onderdrukken." 11 "Ik zal integendeel, al wie hem wederstaat Verplettren voor zijn oog, en plagen, wie hem haat. Mijn trouw zal met hem zijn, Mijn goedheid hem geleiden, Zijn macht zal in Mijn Naam zich over d' aard' verspreiden; Zijn hand de grote zee, zijn schepter de rivieren, Door Mijn geducht bestel, met roem en eer bestieren." 12 "Gij," zal hij zeggen, "zijt mijn Vader en mijn God, De rotssteen van mijn heil" "'k Zal hem ook stellen tot Een eerstgeboren zoon, door al zijn broeders t' eren. Als koning zal hij zelf de koningen regeren; Mijn goedertierenheid zijn rijkstroon eeuwig stijven, En Mijn gemaakt verbond met hem bestendig blijven." 13 "Ik zal de heerschappij doen duren bij zijn zaad, Zolang de hemel zelf op vaste pijlers staat. Maar zo zijn kinders ooit Mijn zuivre wet verlaten, Zo 't richtsnoer van Mijn recht ter reegling niet kan baten, Zo zij ontheiligen, wat Ik heb voorgeschreven, Dan mogen zij gewis voor Mijne straffen beven!" 14 "Dan zal Ik hen, die dwaas of wreevlig overtreen, Bezoeken met de roe en bittre tegenheen; Doch over hem Mijn gunst en goedheid nooit doen enden. Niet feilen in Mijn trouw, noch Mijn verbond ooit schenden. 'k Zal nooit herroepen 't geen Ik eenmaal heb gesproken, 't Geen uit Mijn lippen ging, blijft vast en onverbroken." 15 "'k Heb eens gezworen bij Mijn eigen heiligheid; Zo Ik aan David lieg', zo hem Mijn woord misleid'; Zijn zaad zal eeuwig zijn; zijn troon zal heerlijk pralen, Zo duurzaam als de zon, zo glansrijk als haar stralen; Bevestigd als de maan; en aan des hemels bogen, Staat Mijn getuige trouw te schittren in elks ogen." 16 Maar ach, mijn God, waar blijkt Uw trouw nu, waar Uw eer? Gij stoot en werpt, vergramd, thans uw Gezalfde neer. Gij schijnt niet van 't verbond met Uwen knecht te weten, Zijn kroon, ontheiligd, ligt ter aarde neergesmeten; Zijn sterke muren zijn door 's vijands macht verbroken, Zijn vestingen verwoest en in het stof gedoken. 17 Hij is door elk beroofd, den nabuur tot een smaad. Gij hebt de rechterhand verhoogd van die hem haat; Gij deedt den vijand in zijn rampspoed zich verblijden; Zijn zwaard ligt om, 't is stomp, en nutteloos in 't strijden; Gij doet hem, vol van schrik, van 't bloedig slagveld vluchten En onder 's vijands juk, van U verlaten, zuchten. 18 Zijn schoonheid is vergaan; zijn troon ligt neergestort; De dagen zijner jeugd zijn door Uw hand verkort, Met schaamt' is hij bedekt, elk kan hem straffloos tergen? Hoe lang, getrouwe God, zult Gij U steeds verbergen? Zal dan Uw grimmigheid, die niemand af kan keren, Gelijk een brandend vuur, 't verdrukte volk verteren? 19 Gedenk, o HEER', hoe zwak ik ben, hoe kort van duur. Het leven is een damp, de dood wenkt ieder uur; Zou 't mensdom dan vergeefs op aarde zijn geschapen? Wie leeft er, die den slaap des doods niet eens zal slapen? Wie redt zijn ziel van 't graf? Ai, help ons, als tevoren, Gelijk Gij bij Uw trouw aan David hebt gezworen. 20 Gedenk den smaad, dien elk van Uwe knechten lijdt, Waarmee elk machtig volk mijn bang gemoed doorsnijdt; Den smaad, o HEER', waarmee Uw haters ons beladen, Waarmede zij den gang van Uw Gezalfde smaden. Gij immers wilt of zult nooit onze hoop beschamen; Den HEER' zij eeuwig lof en elk zegg': "Amen, Amen!" --- *90 #9 1 Gij zijt, o HEER', van d' allervroegste jaren Voor ons geweest een toevlucht in gevaren. Eer berg en rots uit niet geboren waren, Eer d' aarde rustt' op hare grondpilaren Van eeuwigheid, o God Die eeuwig leeft, Zijt Gij de God, Die eind noch oorsprong heeft! 2 Uw oppermacht, die wij ootmoedig eren, Kan door een wenk den mens zijn broosheid leren. Uw wenk alleen, al schijnt ons niets te deren, Verbrijzelt ons, doet ons tot aarde keren! Want in Uw oog zijn duizend jaren, HEER', Een enkle dag, een nachtwaak, en niets meer. 3 Gij overstroomt het mensdom; zijn vermogen Is, als een slaap, een ijdle droom, vervlogen. Zij zijn als 't gras, dat 's morgens, overtogen Met frissen dauw, in bloei staat voor elks ogen. Maar 's avonds, als het afgesneden wordt, Op 't open veld in weinig tijds verdort. 4 Door Uwen toorn vergaat ons kwijnend leven; Uw gramschap doet ons hart van doodschrik beven, O God, als Gij, in majesteit verheven, Het onrecht, dat w' in 't openbaar bedreven, En 't kwaad, door ons in 't heimelijk verricht, In 't licht stelt voor Uw glansrijk aangezicht. 5 Wanneer Uw toorn en gramschap ons bezwaren, Dan wenden, dan verdwijnen onze jaren. Wij zien hen als gedachten, henenvaren; Of, blijft Uw gunst ons in het leven sparen, Dan klimmen wij ten hoogste tot den top Van zeventig of tachtig jaren op. 6 Helaas, het best van onze beste dagen Baart dikwijls smart, geeft dikwijls stof tot klagen; Daar zorg, verdriet en jammerlijke plagen Steeds, beurt om beurt, de matte ziel doorknagen. De levensdraad wordt schielijk afgesneen; Wij schenen sterk, en ach, wij vliegen heen. 7 Wie kent Uw toorn, wie zijn geduchte krachten? Wie vreest dien recht geduchtste Macht der machten? Leer ons den tijd des levens kostlijk achten, Opdat ons hart de wijsheid moog' betrachten. Keer weder HEER', Uw gunst koom' ons te sta. Hoe lang ontzegt G' Uw knechten Uw gena? 8 Uw gunst sterkt meer dan d' uitgezochtste spijzen. Laat, met het licht, haar licht voor ons verrijzen; Zo zal ons hart op liefelijke wijzen, Uw goedheid, al ons ovrig leven, prijzen. Verblijd ons naar de maat van onzen druk, En naar den tijd van al ons ongeluk. 9 Laat Uw gena ons met haar troost verrijken, En laat Uw werk aan Uwe knechten blijken, Uw heerlijkheid niet van hun kindren wijken; Uw liefd', Uw macht behoed' ons voor bezwijken. Sterk onze hand, en zegen onze vlijt; Bekroon ons werk, en nu, en t' allen tijd'. --- *91. #8 1 Hij, die op Gods bescherming wacht, Wordt door den hoogsten Koning, Beveiligd in den duistren nacht, Beschaduwd in Gods woning. Dies noem ik God, zo goed als groot Voor hen, die op Hem bouwen, Mijn burg, mijn toevlucht in den nood, Den God van mijn betrouwen. 2 Hij zal uit 's vogelvangers net U veilig doen ontkomen. Hij is het, die uw leven redt; Gij hebt geen pest te schromen. Hij zal, in lijfs- en zielsgevaar, U met Zijn vleuglen dekken; Zijn waarheid u ten beukelaar, En ten rondas verstrekken. 3 De schrik des nachts doet u niet vlien, Waarvoor de bozen beven. Geen pijlen hoeft gij 's daags t' ontzien, Die hevig om u zweven. De pest, met welk een snellen spoed, Zij moog' in 't duistre waren, Noch 't streng verderf, dat 's middags woedt, Zal uwe ziel vervaren. 4 Gij zult aan d' een en d' andre hand, Tienduizenden zien vallen; Terwijl gij, in gerusten stand, Bewaakt blijft boven allen. Het dreigend leed vliegt u voorbij; Alleenlijk zien uw ogen, Hoe schrikklijk 't loon der bozen zij, Die d' Almacht niet verhogen. 5 Ik steun op God, mijn toeverlaat, Dies heb ik niets te vrezen: Wie God vertrouwt, die deert geen kwaad; Uw tent zal veilig wezen. Hij zal Zijn engelen gebien, Dat z' u op weg bevrijden; Gij zult hen, in gevaren, zien Voor uw behoudnis strijden. 6 Zij zullen u, Gods gunstgenoot, Naar 's Hoogsten welbehagen, Opdat gij aan geen steen u stoot, Op hunne handen dragen. Gij zult op jonge leeuwen treen, Op giftig' adders stappen, En door gevaar noch vrees bestreen, Den leeuw en draak vertrappen. 7 "Dewijl zijn ziel Mij teer bemint," Dus laat God Zelf Zich horen, "Heb Ik voor hem, als voor Mijn vrind, Een heilrijk lot beschoren; Omdat hij Mijnen Naam erkent, Zal hem Mijn gunst verzellen; Ik zal hem redden uit d' ellend' En op een hoogte stellen." 8 "Hij zal in alle ramp en pijn, Tot Mij om uitkomst zuchten; En Ik gestadig bij hem zijn, In al zijn ongenuchten. 't Gevaar zal Ik hem doen ontvlien, Zijn levensdagen rekken; 'k Zal hem Mijn eer en heil doen zien, En nooit Mijn hulp onttrekken." --- *92 #8 1 Laat ons den rustdag wijden, Met psalmen tot Gods eer. 't Is goed, o Opperheer, Dat w' ons in U verblijden. 't Zij d' uchtendstond, vol zoetheid, Ons stelt Uw gunst in 't licht; 't Zij ons de nacht bericht, Van Uwe trouw en goedheid. 2 't Voegt ons met blijde klanken, Door 't voorbedachte lied, Hem, die het al gebiedt, Op harp en luit te danken, Gij hebt door Uw vermogen, O HEER', mijn hart verheugd; Ik zal, verrukt van vreugd, Uw grote daan verhogen. 3 Hoe groot zijn, HEER', Uw werken! Hoe ver gaat Uw beleid. Gij stelt, met mogendheid, Elk deel zijn juiste perken. Een ziel, aan 't stof gekluisterd, Beseft Uw daden niet; Geen dwaas weet, wat hij ziet; Zijn oordeel is verduisterd. 4 Dat vrij, als groene telgen, De boze welig groei'; Gij zult, in zijnen bloei, Voor eeuwig hem verdelgen. Niets stelt U immer palen; Gij zijt de hoogst' in macht; Gij zijt de HEER' ; Uw kracht Zal eeuwig zegepralen. 5 Wie U durft wederstreven, Wie onrecht durft begaan. Zult Gij, o God, weerstaan, Verstrooien en doen sneven. Gij zult mijn eer vergroten, Mij sterken in mijn stand. Ik ben door Uwe hand, Met olie overgoten. 6 Mijn nog zal hen aanschouwen, Die listig al mijn paan, In 't heimlijk gadeslaan; Mij telkens onrust brouwen. Ook zal mijn oor eens horen, Dat Gij de bozen straft, Dat Gij mij wraak verschaft Van hen, die mij verstoren. 7 't Rechtvaardig volk zal bloeien, Gelijk op Libanon; Bij 't koestren van de zon, De palm en ceder groeien. Zij, die in 't huis des HEEREN, In 't voorhof zijn geplant, Zien door des Hoogsten Hand, Hun wasdom steeds vermeeren. 8 In hunne grijze dagen, Blijft hunne vreugd gewis; Zij zullen, groen en fris, Gewenste vruchten dragen. Om met verheugde monden, Te roemen 't recht mijns Gods. In Hem, mijn vaste rots, Is 't onrecht nooit gevonden. --- *93 #4 1 De HEER' regeert; de hoogste Majesteit, Bekleed met sterkt', omgord met heerlijkheid, Bevestigt d' aard' en houdt door Zijne hand Dat schoon gebouw onwankelbaar in stand. 2 Gij hebt Uw troon van eeuwigheid gegrond. De waatren, HEER', verheffen zich in 't rond; Rivier en meer verheffen hun geruis; Het siddert al op 't woedend stroomgedruis. 3 Maar, HEER', Gij zijt veel sterker dan 't geweld Der waatren, dien Uw almacht palen stelt De grote zee zwijgt op Uw wenk en wil, Hoe fel zij bruis', hoe fel zij woede, stil. 4 Uw macht is groot, Uw trouw zal nooit vergaan; Al wat Gij ooit beloofd hebt, zal bestaan. De heiligheid is voor Uw huis, o HEER', Eeuw uit, eeuw in, tot sieraad en tot eer. --- *94 #12 1 Verschijn nu blinkend, God der wrake; Dat eens Uw arm voor ons ontwake. Vertoon Uw glansrijk aangezicht; Gij, Rechter, die de wereld richt, Sta op, verhef U en vergeld, Hovaardigen hun trots geweld. 2 Hoe lang, HEER', zullen dan de bozen, Hoe langen tijd de goddelozen Nog hupplen, vol van dartle vreugd, En laster braken op de deugd, En spreken als in zegepraal, Baldadig d' allerhardste taal? 3 't Verbrijzeld volk, o HEER', moet bukken, Daar zij Uw erfdeel wreed verdrukken; De zwakke weeuw, van hulp ontbloot, Wordt met den vreemdeling gedood. Zelfs wordt d' onnoozle wees vermoord; Naar recht noch reden wordt gehoord. 4 Zij zeggen, stout op hun vermogen: "De HEER' slaat op ons doen geen ogen, De God van Jakob merkt het niet." Let, onvernuftigen, en ziet; Blijft g' eeuwig van verstand beroofd, Gij, dwazen, die het licht verdooft? 5 Zou dan de Schepper, die onz' oren, Geplant heeft, Zelf niet kunnen horen? Zou Hij, die 't oog formeert, niet zien? Zoudt Gij des Rechters wraak ontvlien, Die volken straft, en wijsheid leert Den mens, die wetenschap ontbeert? 6 Neen, dwaas, de HEER' weet uw gedachten, Dat z' ijdel Zijn bestuur verachten. Welzalig is de man, o HEER', Die door Uw tucht en hemelleer Het nut der onderdrukking weet, En voordeel trekt zelfs uit het leed. 7 Zo leert hij zich geduldig dragen, Zo ziet hij 't eind der kwade dagen; Zo wordt de roede zelfs gekust, En d' onderwerping geeft hem rust, Totdat de kuil gegraven wordt, Waarin de zondaar nederstort. 8 De HEER' zal in dit moeilijk leven, Zijn volk en erfdeel nooit begeven. Het oordeel keert, vol majesteit, Haast weder tot gerechtigheid; Al wie oprecht is van gemoed, Die merkt het op, en keurt het goed. 9 Wie helpt mij tegen al die bozen? Wie wederstaat die goddelozen? Zo mij de HEER', mijn schild en loon Geen sterken bijstand had geboon, Dan waar' mijn leven haast verkort, En ik bijna in 't graf gestort. 10 Wanneer ik zei: "Mijn voeten glijden", Toen hebt Gij mij gesterkt in 't lijden; Wanneer mij 't afgepeinsde hart, Door al mijn denken werd verward; En ik in druk schier was gestikt, Toen heeft Uw troost mijn ziel verkwikt. 11 Zou ooit de stoel der schandlijkheden Bij Uwen troon een plaats bekleden; Die moeit' en wetten boos verdicht? Zij rotten saam, en, wars van 't licht, Verdrukken zij het vroom gemoed, Ja, doemen zelfs 't onschuldig bloed. 12 De HEER', mijn Bondgod, was voor dezen, Mijn hoog vertrek in al mijn vrezen, Mijn steenrots en mijn toeverlaat. Hij straft de bozen, wreekt hun kwaad, En loont hun boosheid met den val; 't Is God, die hen verdelgen zal. --- *95 #7 1 Komt, laat ons samen Isrels HEER', Den rotssteen van ons heil, met eer, Met Godgewijden zang ontmoeten. Laat ons Zijn gunstrijk aangezicht, Met een verheven lofgedicht, En blijde psalmen, juichend groeten. 2 De HEER' is groot, een heerlijk God, Een Koning, die het zaligst lot, Ver boven alle goon, kan schenken. Het diepst van 's aardrijks ingewand, Het hoogst gebergt' is in Zijn hand; 't Is al gehoorzaam op Zijn wenken. 3 Zijn is de zee; z' is door Zijn kracht, Met al het droge voortgebracht; 't Moet alles naar Zijn wetten horen. Komt, buigen w' ons dan biddend neer; Komt, laat ons knielen voor den HEER', Die ons gemaakt heeft en verkoren. 4 Want Hij is onze God, en wij Zijn 't volk van Zijne heerschappij, De schapen, die Zijn hand wil weiden. Zo gij Zijn stem dan heden hoort, Gelooft Zijn heil- en troostrijk woord; Verhardt u niet, maar laat u leiden. 5 Verhardt u niet; neemt Zijn gena Ootmoedig aan". "Laat Meriba, Laat Massa u ten afschrik wezen; Waar 'k door uw vaders ben verzocht, Toen alles, wat Mijn almacht wrocht, Hen niet bewoog, om Mij te vrezen. 6 'k Heb aan dit volk, dat Mij vergat, Een langen tijd verdriet gehad, Ja, veertig jaar hun hoon verdragen, En zei: "Dit volk dat steeds Mij sart, Heeft een verdwaasd en dwalend hart; 't Schept in Mijn wegen geen behagen." 7 Dies heb Ik, door hun tergend kwaad Op 't hoogst vergramd, dit volk versmaad, En met een duren eed gezworen, Dat wegens zijn geschonden trouw Het nooit Mijn rust genieten zou, Die voor Mijn volk nog blijft beschoren. --- *96 #9 1 Zingt, zingt een nieuw gezang den HEERE; Zing, aarde, zing dien God ter ere; Looft 's HEEREN Naam met hart en mond; Vermeldt Zijn heil op 't wereldrond ; Dat dag aan dag Zijn roem vermeere. 2 Nu moet uw tong de heidnen noden; Meldt allen volken Zijn geboden; Vertelt Zijn wondren en Zijn eer; Groot en prijswaardig is de HEER', En vreeslijk boven al de goden. 3 Al d' afgoon zijn slechts ijdelheden, Maar God, Die van ons wordt beleden, Is 't, Die de heemlen heeft gesticht En voor Zijn Goddlijk Aangezicht, Zet eer met majesteit haar treden. 4 Hoe blinkt het alles door vertoning Van sterkt' en sieraad in Zijn woning! Geef dan, o allerlei geslacht, Den roem van heerlijkheid en kracht Aan Isrels groten God en Koning. 5 Geeft d' eer aan 't eeuwig Opperwezen; Zijn Naam wordt nooit genoeg geprezen. Verheft Zijn deugden, blij te moe; Brengt in Zijn huis Hem offer toe, Hem, Die de volken moeten vrezen. 6 Aanbidt Hem needrig al uw leven, Hem, Die, in 't heiligdom verheven, Een Goddlijk licht van zich verspreidt; Leer, aarde, voor Zijn majesteit, Leer voor Zijn Aangezichte beven. 7 Zegt, om de heidnen te verlichten; "De HEER' regeert, Die d' aard' wou stichten; Dies zij, bevestigd t' allen stond, Nooit wanklen zal op haren grond. Hij zal naar 't recht de volken richten." 8 Dat zich de hemelen verblijden; Verheugd zij d' aard', aan alle zijden ; Verheugd de volheid van de zee. Het veld spring' op met al het vee, En 't woud moet juichend God belijden. 9 't Juich al voor 't Aangezicht des HEEREN. Hij komt, die d' aarde zal regeren En richten vol van majesteit: De wereld zal gerechtigheid, Het mensdom Zijne waarheid eren. --- *97 #7 1 God heerst als Opperheer; Dat elk Hem juichend eer'. Gij, aarde, zee en eiland, Verheugt u in uw Heiland. Hem dekt met majesteit Der wolken donkerheid. Hij vestigt Zijnen troon Op heilge rijksgeboon, Vol recht en wijs beleid. 2 Een vuurgloed gaat Hem voor, Den gansen hemel door, En blaakt aan alle zijden Hen, die Zijn macht bestrijden. Zijn felle bliksemschicht Snelt door al 't zwerk, verlicht Den gansen wereldkloot. Het aardrijk ziet zijn nood, En ijst, en beeft, en zwicht. 3 't Gebergte smelt als was, En wordt geheel tot as, Voor 't aangezicht des HEEREN, Wien al wat leeft moet eren. 't Verbaasde hemelrond Meldt, in dien naren stond, Zijn billijkheid en macht; De volken zien Zijn kracht Op 's aardrijks ruimen grond. 4 Dat ieder schaamrood zij, Die, onbeschroomd en vrij, Een beeld durft eer bewijzen En nietig' afgoon prijzen, Den waren God ten hoon. Knielt voor Hem, al gij goon; Zwicht voor den Opperheer; Buigt u met ootmoed neer Voor Zijn geduchten troon. 5 Gans Sion was verheugd, En juicht', o HEER', van vreugd, Met Judas dochtrenscharen, Wanneer 't de blijde maren Uws oordeels had gehoord; Want Gij heerst ongestoord, En toont Uw macht alom, Ver boven 't godendom, 't Welk siddert voor Uw woord. 6 Beminnaars van den HEER', Verbreiders van Zijn eer, Hoopt steeds op Zijn genade En haat altoos het kwade. Hij, die in tegenspoed Zijn gunstgenoten hoedt, Verleent hun onderstand, En redt z' uit 's bozen hand, Die op hun onschuld woedt. 7 Gods vriendlijk aangezicht, Heeft vrolijkheid en licht Voor all' oprechte harten, Ten troost verspreid in smarten. Juicht, vromen, om uw lot; Verblijdt u steeds in God, Roemt, roemt Zijn heiligheid; Zo word' Zijn lof verbreid Voor al dit heilgenot. --- *98 #4 1 Zingt, zingt een nieuw gezang den HEERE, Dien groten God, Die wondren deed. Zijn rechterhand, vol sterkt' en ere, Zijn heilig' arm, wrocht heil na leed. Dat heil heeft God nu doen verkonden, Nu heeft Hij Zijn gerechtigheid, Zo vlekkeloos en ongeschonden. Voor 't heidendom ten toon gespreid. 2 Hij heeft gedacht aan Zijn genade, Zijn trouw aan Isrel nooit gekrenkt. Dit slaan al 's aardrijks einden gade, Nu onze God Zijn heil om schenkt. Juich dan den HEER' met blijde galmen, Gij ganse wereld, juich van vreugd. Zing vrolijk in verheven psalmen Het heil, dat d' aard' in 't rond verheugt. 3 Doet bij uw harp de psalmen horen; Uw juichstem geev' den HEERE dank; Laat klinken, door uw tempelkoren, Trompetten en bazuingeklank. Dat 's HEEREN huis van vreugde druise Voor Isrels grote Opperheer; De zee met hare volheid bruise, De ganse wereld geev' Hem eer. 4 Laat al de stromen vrolijk zingen, De handen klappen naar omhoog; 't Gebergte vol van vreugde springen En hupplen voor des HEEREN oog. Hij komt, Hij komt, om d' aard' te richten, De wereld in gerechtigheid; Al 't volk, daar 't wreed geweld moet zwichten, Wordt in rechtmatigheid geleid. --- *99 #8 1 God, de HEER', regeert. Beeft, gij volken eert, Eert Zijn hoog bestel, Die bij Israël, Tussen Cherubs woont En Zijn grootheid toont; Dat zich d' aard bewege. Hij is Isrels zege! 2 God, die helpt in nood, Is in Sion groot. Aller volken macht, Niets bij Hem geacht; Buigt u dan in 't stof, En verheft met lof 't Heilig Opperwezen; Wilt het eeuwig vrezen. 3 Looft met hart en stem, Looft de kracht van Hem, Die het recht bemint, In Zijn rijksbewind. 't Recht hebt Gij gestaafd. 't Geen G' aan Jakob gaaft, Toond' aan Isrels leden Recht en billijkheden. 4 Roemt nu onzen God. Knielt op Zijn gebod, Voor Zijn voetbank neer. Heilig is de HEER', Op Zijn hogen troon. Amrams grote zoon En zijn broeder waren Bij zijn priesterscharen. 5 Ook was Samuel Op Gods hoog bevel, Biddend voor Zijn volk, Als een hemeltolk. Hij en andren meer Riepen tot den HEER', Die met gunstig' oren Hun geroep wou horen. 6 Uit Zijn heiligdom In een wolkkolom, Heeft Hij Zijne wet Bij hen ingezet, Die door 's HEEREN kracht, Van hen werd volbracht. 't Nakroost der Hebreeuwen Volge dit all' eeuwen. 7 Gij, met hen begaan, Hebt hun wens voldaan; HEER', die naar Uw woord, Hun gebed verhoort, Gij, Gij waart hun lot, Hun vergevend God; Schoon z' ook om hun zonden, Straffen ondervonden. 8 Geeft dan eeuwig' eer Onzen God en HEER'. Klimt op Sion, toont Eerbied, waar Hij woont, Waar Zijn heiligheid Haren glans verspreidt; Heilig toch en t' eren Is de HEER' der heren. --- *100 #4 1 Juich aarde, juich alom den HEER', Dient God met blijdschap, geeft Hem eer; Komt, nadert voor Zijn aangezicht; Zingt Hem een vrolijk lofgedicht. 2 De HEER' is God; erkent, dat Hij Ons heeft gemaakt (en geenszins wij), Tot schapen, die Hij voedt en weidt; Een volk, tot Zijnen dienst bereid. 3 Gaat tot Zijn poorten in met lof, Met lofzang in Zijn heilig hof; Looft Hem aldaar met hart en stem; Prijst Zijnen Naam, verheerlijkt Hem. 4 Want goedertieren is de HEER'; Zijn goedheid eindigt nimmermeer; Zijn trouw en waarheid houdt haar kracht Tot in het laatste nageslacht. --- *101 #8 1 'k Zal van de deugd der milde goedheid zingen, Van 't heilig recht der strenge rechtsgedingen: Een psalmgezang, o hooggeduchte HEER', Uw Naam ter eer. 2 'k Zal met verstand den weg betreen der vromen. Wanneer zult Gij, mijn Bondgod, tot mij komen? Ik zal doen zien in al mijn huisbeleid D' oprechtigheid. 3 'k Zal met vermaak naar 't kwaad niet overhellen, Geen goddloos stuk mijzelf voor ogen stellen; Ik haat het doen der schendren Uwer wet, En schuw die smet. 4 't Verkeerde hart, in wien 't mij ook moog' blijken, Zal uit mijn huis en van mijn omgang wijken; Mijn gunst zal hen, die boze wegen gaan, Nooit gadeslaan. 5 'k Zal over hem, die achterklapt, mij belgen; Den lasteraar zijns vriends zal ik verdelgen; Die, trots van hart, met nijdig' ogen ziet, Verdraag ik niet. 6 Ik sla op die getrouw in 't land zijn d' ogen; Ik zal in eer hen aan mijn zij' verhogen; En doen hem, die in 't spoor der deugd zal treen, Mijn dienst bekleen. 7 Maar elk, die snood, door listige bedrijven, Zijn voordeel zocht, zal in mijn huis niet blijven; Geen leugenaar, die waarheid stout verbant, Houdt bij mij stand. 8 Ik zal mijn wraak goddlozen ieder' morgen Gevoelen doen en 't recht zijn klem bezorgen, Om in de stad des HEEREN niet te voen, Die 't kwade doen. --- *102 #16 1 Hoor, o HEER', verhoor mijn smeken, Laat m' Uw bijstand niet ontbreken. Ai, veracht mijn tranen niet, Daar Gij al mijn angsten ziet! Als ik, in benauwde dagen, U, mijn God, mijn leed moet klagen, Wil dan spoedig U ontfermen, Wil mij door Uw macht beschermen. 2 Want mijn leeftijd is door wenen, Als een ijdle rook, verdwenen; Mijn gebeent', in droeven stand, Als een haardstee uitgebrand. Mijne ziel, door rouw bezweken, Kwijnt, als 't gras in dorre streken; 'k Heb in mijn ellend' vergeten Mijn gewone spijzen t' eten. 3 'k Voel de krachten mij begeven, 't Vlees aan mijn gebeente kleven, Wegens mijn benauwde klacht, Die ik uitstort dag en nacht. Ik gelijk, in 't eenzaam kwijnen, Aan den roerdomp der woestijnen, Aan den steenuil in de wouden, Waar geen mensen zich onthouden. 4 'k Slijt den nacht in eenzaam waken, Als een mus op stille daken; Daar mijn wreevle vijand raast En door hoon mijn ziel verbaast. Zij, die mijn bederf betrachten, Mij den gansen dag verachten, Mij in 't openbaar onteren, Durven roekloos bij mij zweren. 5 D' as versterkt mijn kwijnend harte Thans tot brood in zoveel smarte, Daar ik mijnen drank vermeng Met de tranen, die ik pleng. HEER', Uw gunst had mij verheven; Maar nu mij Uw toorn doet beven, Zie ik mij van glans ontbloten, Mij in 't stof terneer gestoten. 6 'k Zie in rouw en ongenuchten, Al mijn dagen mij ontvluchten, Als een schaduw, die verdwijnt: Ik verdor, als 't gras, dat kwijnt. Maar Gij, HEER', zult eeuwig blijven; Eeuwig zal Uw roem beklijven En Uw Naam blijft in gedachten, Tot de laatste nageslachten. 7 Gij zult opstaan, ons beschermen, Over Sion U ontfermen, Want de tijd, Uw stad voorspeld, Aan haar leed ten perk gesteld, Die zo lang gewenste dagen Van Uw gunstrijk welbehagen, Zijn, o God, in 't eind geboren. Gij, Gij zult haar klacht verhoren. 8 Reeds verlangen Uwe knechten Hare stenen op te rechten. Elk heeft deernis met haar gruis; Elk toont ijver voor Gods huis. Albestierend Opperwezen, Dan zal 't heidendom U vrezen; Al de vorsten neergebogen Doen dan huld' aan Uw vermogen. 9 Als voor 't oog der nageburen, Gods ontferming Sions muren Weer zal hebben opgebouwd, En 't Zijn heerlijkheid aanschouwt; Als Zijn goedheid op de klachten Des verdrukten en verachten Letten zal en 't onheil weren; Dan zal elk Hem juichend eren. 10 Dan, dan wordt Gods trouw verheven, En Zijn dierbre gunst beschreven Voor het dankbaar nageslacht, Dat met lust Zijn wet betracht. 't Volk, in later eeuw geboren, Zal Zijn macht en goedheid horen; Zich in Zijnen roem verblijden; Hem Zijn lofgezangen wijden. 11 't Zal met blij gejuich Hem loven, Die uit Zijn paleis van boven, Isrels leed en ongeval Eens in gunst beschouwen zal, En gevangnen in hun zuchten Horen, als zij tot Hem vluchten; Om hen uit de wrede kaken Van den dood eens los te maken. 12 Dus zij 's HEEREN Naam geprezen, En in Sion eer bewezen; Dus hoor' elk de vreugdestem, In het blij Jeruzalem; Als de volken saam vergaren, Zich met 's HEEREN erfvolk paren; Als de koningen zich buigen, En Hem hun ontzag betuigen. 13 Ach, de HEER' heeft mij doen bukken Voor 't gewicht der ongelukken, Ja, mijn levenstijd verkort, Mij met rampen overstort. 'k Riep; "O God, mijn welbehagen, Spaar m' in 't midden van mijn dagen! Gij, door eeuw noch tijd te krenken, Kunt mij hulp en uitkomst schenken." 14 't Aardrijk en de hemelbogen Zijn gewrocht door Uw vermogen; Alle zijn z' in hun verband, 't Kunststuk van Uw wijze hand. Doch hoe duurzaam zij ook schijnen, Eens zal al hun glans verdwijnen; Maar, schoon 't alles om zal keren, Gij blijft staand', o HEER' der heren. 15 Als een kleed zal 't al verouden; Niets kan hier zijn stand behouden; Wat uit stof is, neemt een end Door den tijd, die alles schendt. Maar Gij hebt, o Opperwezen, Nooit verandering te vrezen; Gij, die d' eeuwen acht als uren, Zult all' eeuwigheid verduren. 16 Uwer knechten trouwe zonen Zullen altoos bij U wonen; Ja, bevestigd in hun staat, Voor Uw aanschijn, met hun zaad, Uwen Naam ter ere leven; Zij, van smart en smaad ontheven, Blijven aan Uw dienst geheiligd, Daar Uw goedheid hen beveiligt. --- *103 #11 1 Loof, loof den HEER', mijn ziel, met alle krachten; Verhef Zijn Naam, zo groot, zo heilig t' achten; Och, of nu al wat in mij is, Hem preez'! Loof, loof mijn ziel, den Hoorder der gebeden; Vergeet nooit een van Zijn weldadigheden; Vergeet ze niet; 't is God, die z' u bewees. 2 Loof Hem, die u, al wat gij hebt misdreven, Hoeveel het zij, genadig wil vergeven, Uw krankheen kent en liefderijk geneest; Die van 't verderf uw leven wil verschonen, Met goedheid en barmhartigheen u kronen; Die in den nood uw redder is geweest. 3 Loof Hem, die u vergunt uw zielsverlangen, En 't goede tot verzading doet ontvangen; Uw jeugd vernieuwt, gelijk eens arends jeugd. De HEER' doet recht, is heilig in Zijn richten, Treft iemand druk, Hij wil den druk verlichten, En hart en mond vervullen met Zijn vreugd. 4 Hij heeft voorheen aan Mozes Zijne wegen, Aan Isrels zaad, tot hun behoud genegen, Zijn daan getoond em trouwlijk hen geleid. Barmhartig is de HEER' en zeer genadig; Schoon zwaar getergd, lankmoedig en weldadig; De HEER' is groot van goedertierenheid. 5 Hij zal Zijn volk niet eindeloos kastijden, Noch eeuwiglijk Zijn gramschap ons doen lijden; Hij is het, die ons Zijne vriendschap biedt. Hij handelt nooit met ons naar onze zonden; Hoe zwaar, hoe lang wij ook Zijn wetten schonden, Hij straft ons, maar naar onze zonden niet. 6 Zo hoog Zijn troon moog' boven d' aarde wezen, Zo groot is ook voor allen, die Hem vrezen, De gunst, waarmee Hij hen wil gadeslaan. Zo ver het west verwijderd is van 't oosten, Zo ver heeft Hij, om onze ziel te troosten, Van ons de schuld en zonden weggedaan. 7 Geen vader sloeg met groter mededogen Op teder kroost ooit zijn ontfermend' ogen, Dan Isrels HEER' op ieder, die Hem vreest. Hij weet, wat van Zijn maaksel zij te wachten, Hoe zwak van moed, hoe klein wij zijn van krachten, En dat wij stof, van jongs af, zijn geweest. 8 Gelijk het gras is ons kortstondig leven, Gelijk een bloem, die op het veld verheven, Wel sierlijk pronkt, maar krachtloos is en teer; Wanneer de wind zich over 't land laat horen, Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren; Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer. 9 Maar 's HEEREN gunst zal over die Hem vrezen, In eeuwigheid altoos dezelfde wezen: Zijn trouw rust zelfs op 't late nageslacht, Dat zijn verbond niet trouweloos wil schenden Noch van Zijn wet afkerig d' oren wenden, Maar die naar eis van Gods verbond betracht. 10 De HEER' heeft Zich, als d' allerhoogste Koning, Een troon gevest in Zijne hemelwoning. Zijn koninkrijk heerst over 't wereldrond. Looft, looft, den HEER', gij Zijne legermachten, Gij englen, die Hem dient met heldenkrachten, En vaardig past op 't woord van Zijnen mond. 11 Looft, looft, den HEER', gij Zijne legerscharen, Wier lust het is, op Zijnen wenk te staren. Dat hemel, aard' en zee en berg en dal, Hoe ver men ook Zijn schepter ziet regeren, Nu Zijnen Naam en grote deugden eren; En gij, mijn ziel, loof gij Hem bovenal. --- *104 #18 1 Waak op, mijn ziel, loof d' Oppermajesteit! Wat zijt Gij groot, wat spreidt Uw heerlijkheid, Geduchte God, al luisterrijke stralen. Zij baart ontzag door al de hemelzalen. Het blinkend licht bedekt U als een kleed. De hemel, dien G' als een gordijn verbreedt, En uitspant voor Uw Goddelijke woning, Verbergt voor d' aard' Uw prachtigste vertoning. 2 Gij zoldert in de waatren Uwen troon; De wolken, steeds gereed op Uw geboon, Op 't hoogst vereerd, dat zij haar Koning dragen, Verstrekken U als tot een zegewagen. Gij wandelt op de vleuglen van den wind, Dien G' als 't heelal aan Uwen dienst verbindt. Een geestenheir maakt Gij Uw afgezanten, Een vlammend vuur Uw trouwe rijkstrawanten. 3 Uw wonderkracht heeft in den morgenstond Des vluggen tijds, deez' aarde vast gegrond. Wat in haar kreits ooit wanklen moog' of wijken, Zij zal, door U gevestigd, nooit bezwijken. Zij, die ten blijk van Uwe macht verstrekt, Was eertijds met den afgrond overdekt, Als met een kleed. De hoogte van de golven Hield al 't gebergt' in 't grondloos diep bedolven. 4 De Godheid sprak en donderd' in de lucht. De woeste zee, verschrikt door 't sterk gerucht, Vlood haastig heen naar 't perk, haar aangewezen. Het log gevaart' der bergen, opgerezen, Vertoonde 't eerst zijn korts onzichtbren top, En hief alom de fiere kruinen op. 't Ontelbaar tal van vruchtbre dalen daalde, Ter juister plaats, die Gods bevel bepaalde. 5 D' ontembre zee houdt stand, waar 't God gebiedt. Zij overschrijdt de vaste stranden niet; Zij ziet haar macht door hoger macht betomen, En zal deez' aard' nooit weder overstromen. Gods goedheid zendt de koele bronnen uit. Zij wandelen, met ruisend stroomgeluid, De bergen om, en dwalen en verspreien Zich wijd en zijd door beemden en valleien. 6 Het nuttig vee en 't roofziek bosgediert', Zelfs d' ezel, die door woeste wouden zwiert, Die ongetemd, zich kreunt aan juk noch koorden, Vindt lafenis aan hare frisse boorden. 't Gevogelte, dat in zijn snelle vlucht De vlerken klapt en opstijgt naar de lucht, Of uit het loof zijn schelle stem laat horen, Heeft aan haar zoom zijn woningen verkoren. 7 't Is God, Wiens hand den bergen water schenkt, Den drogen grond uit Zijnen hemel drenkt, Den regen geeft uit Zijne hoge zalen, En vruchtbaarheid doet zweven in de dalen. Dan schiet voor 't vee de teedre grasscheut uit; Tot 's mensen dienst ontluikt dan 't geurig kruid; Dan spruit het brood, nog in den halm besloten, Uit d' aarde voort, door milden dauw begoten. 8 God geeft den wijn, tot vreugd voor 't hart bereid, En d' olie, die een glans op 't aanschijn spreidt, En 't lieflijk brood, dat onze kracht moet voeden: Hij wil ons dus verkwikken en behoeden. 't Is God alleen, die door Zijn sterke hand Den Libanon met cederen beplant, 't Geboomte voedt en kracht schenkt, onder 't kweken, Aan 't lommrig woud, aan schaduwrijke streken. 9 Het vogelte vindt schuilplaats in hun loof, En vormt zijn nest uit zijn vergaarden roof. De dennen zijn, daar z' opgaan als pilaren, Het steil verblijf der kleppend' ooievaren. De steenbok springt en klautert, van den top Des heuvels, tot de kruin der bergen op. De hoge rots houdt in verborgen holen, Het schuw konijn voor ons gezicht verscholen. 10 De gouden zon weet, waar zij schuil moet gaan; De wisseling der wisselende maan, Aan tijd en loop op 't wonderbaarst verbonden, Verschijnt ons oog op haar bepaalde stonden. Gij, HEER', beschikt door Uw geduchte macht, De duisternis, en 't wordt op aarde nacht; Wanneer 't gediert' door woud en veld mag dwalen, Om voedsel voor het hongrig nest te halen. 11 Het donker bos weergalmt op 't hees geschreeuw Van leeuwenwelp en fieren jongen leeuw, Die, heet op roof, in afgelegen hoeken, Al brullend, spijs van God, den Gever, zoeken. Maar op de komst van licht en dageraad, Op 't zien der zon in 't luisterrijk gewaad, Keert elk van hen naar zijn verborgen kuilen, Daar zij, verzaad, zich voor ons oog verschuilen. 12 Dan wordt de mens door 't rijzend morgenlicht Gewekt, gewenkt tot arbeid, tot zijn plicht; Hij plant, hij bouwt; men ziet hem zwoegen, draven; Tot 's avonds toe laat hij niet af van slaven. Hoe schoon, hoe groot, o Oppermajesteit, Is al Uw werk, gevormd met wijs beleid! Uw wijsheid streelt oplettende gemoedren; Al 't aardrijk is vervuld met Uwe goedren. 13 D' onpeilbre zee bergt in haar ruimen schoot Een talloos tal van schepslen, klein en groot, Die in haar diept' al weemlend zich vergaren. Het golvend ruim der rusteloze baren, Wordt steeds doorkruist van schepen, wijd en zijd; Daar zwemt en duikt het schubbig heir om strijd; Daar laat Gij zelfs den Leviathan spelen, Den schrik der zee in deze vreugde delen. 14 Wat in de lucht, op d' aard', in 't water leeft, 't Wacht al op U, die elk zijn spijze geeft; 't Wacht al op U, die alles kunt behoeden. Als Uwe gunst al 't schepslenheir wil voeden, En liefderijk aan hunne nooddruft denkt, Vergaadren zij den voorraad, dien Gij schenkt, En worden door Uw goedheid mild bejegend, Elk op zijn tijd, in overvloed gezegend. 15 Verbergt G', o God, Uw glansrijk aangezicht, Dan siddren zij op 't missen van dat licht, Dat troostrijk licht, waardoor zij 't licht verwerven. Neemt Uwe hand hun adem weg, zij sterven; Zij worden stof, gelijk zij zijn geweest. Bezielt Gij hen door 't zenden van Uw Geest, Dan ziet men hen weer leven als tevoren; Dan wordt al d' aard met nieuwen glans herboren. 16 De heerlijkheid der hoogste Majesteit Zij hoog geroemd en duur' in eeuwigheid; Zij blink' alom en kenn' noch paal noch perken! Dat zich de HEER' verblijd' in al Zijn werken. Het aardrijk schudt, als God in gramschap blaakt; Wanneer Zijn hand de hoge bergen raakt, Slaan zij terstond aan 't sidderen, aan 't roken, Inwendig door Gods almacht aangestoken. 17 Ik zal, zolang ik 't levenslicht geniet, Gods mogendheid verheffen in mijn lied. Ik zal mijn God met lofgezangen eren, Terwijl ik nog op aarde mag verkeren. Mijn aandacht zal op Hem gevestigd staan, En met vermaak Zijn grootheid gadeslaan; Ik zal mij in den God mijns heils verblijden, En dag op dag aan Hem mijn psalmen wijden. 18 De zondaar zal verdelgd zijn op Gods wenk, De boosheid zal vergaan, eer 't iemand denk'! Waak op, mijn ziel, wil uwen Schepper eren; Gelooft zij God; men loov' den HEER der heren! --- *105 #24 1 Looft, looft, verheugd den HEER' der Heren; Aanbidt Zijn Naam, en wilt Hem eren. Doet Zijne glorierije daan Alom den volkeren verstaan, En spreekt, met aandacht en ontzag, Van Zijne wondren dag aan dag. 2 Juicht elk om strijd met blijde galmen; Zingt, zingt den Hoogste vreugdepsalmen! Beroemt u in Zijn heilgen Naam; Dat die Hem zoeken, nu te zaam Hun hart verenen tot Zijn eer, En zich verblijden in den HEER'! 3 Vraagt naar den HEER' en Zijne sterkte, Naar Hem, die al uw heil bewerkte. Zoekt dagelijks Zijn aangezicht, Gedenkt aan 't geen Hij heeft verricht, Aan Zijn doorluchte wonderdaan; En wilt Zijn straffen gadeslaan. 4 Gij volk, uit Abraham gesproten, Dat zoveel gunsten hebt genoten, Gij Jakobs kindren', die de HEER' Heeft uitverkoren, meldt Zijn eer. De HEER' is onze God, die d' aard' Alom door Zijn gericht vervaart. 5 God zal Zijn waarheid nimmer krenken, Maar eeuwig Zijn verbond gedenken. Zijn woord wordt altoos trouw volbracht, Tot in het duizendste geslacht. 't Verbond met Abraham, Zijn vrind, Bevestigt Hij van kind tot kind. 6 Al wat Hij Izak heeft gezworen, Heeft Hij ook aan Zijn uitverkoren', Aan Jakob, tot een wet gesteld, Van al 't beloofde heil verzeld, En aan gans Isrel toegezeid Tot Zijn verbond in eeuwigheid. 7 Hij sprak: "Ik zal de schoonste landen, 'k Zal Kanan leevren in uw handen, 't Welk 't snoer uws erfdeels wezen zal." Het volk was weinig in getal, 't Verkeerde daar als vreemdeling, Toen 't zulk een gunstrijk woord ontving. 8 Geleid door 's HEEREN alvermogen, Zijn zij van volk tot volk getogen, Van 't een naar 't ander rijksgebied. Hij duldde hun verdrukking niet, Maar heeft zelfs vorsten op dien tocht, Om hunnentwil, met straf bezocht. 9 God sprak, en deed den vorsten weten: "Tast Mijn gezalfden, Mijn profeten, Niet aan door enig leed of schand'!" Hij riep een honger in het land, Hij brak vergramd den staf des broods, En 't volk kwam in gevaar des doods' 10 Wie kan Gods wijs beleid doorgronden? Een man werd voor hen heengezonden: De vrome Jozef, rijk in deugd, Tot slaaf verkocht in zijne jeugd, In ijzren boeien wreed gekneld, Werd, hun tot heil, in eer gesteld. 11 Toen hij door 't Goddlijk alvermogen, Beproefd was: toen voor aller ogen Zijn woord in 't helder daglicht scheen; Toen bood de koning, om zijn reen Verbaasd, hem straks de vrijheid aan; Der volken HEER' deed hem ontslaan. 12 Hij kreeg van Farao in handen 't Bestier van huis en goed en landen; Dies bond hij vorsten naar zijn lust. Van zijn verstand en deugd bewust, Deed gans Egypte 's opperheer, Al d' oudsten luistren naar zijn leer. 13 Daarna toog Israël, gedreven Door nooddruft, tot behoud van 't leven, Naar 't rijk Egypte; Jakob kwam Als vreemdeling in 't land van Cham. Daar groeid' en bloeide zijn geslacht, En overtrof zijn vijands macht. 14 De harten der Egyptenaren, Die eertijds Isrel gunstig waren, Verkeerden toen in bittren haat. Des HEEREN volk werd bits versmaad; Men smeedde lagen tot hun val, Verdrukking trof hun overal. 15 Maar God zond Mozes, die tevoren Door Hem met Aron was verkoren; Zij beiden voerden Gods besluit Door tekenen en wondren uit, En toonden in Egypteland De plagen van Zijn strenge hand. 16 't Werd alles door Zijn groot vermogen Met duisternissen overtogen. Niets wederstreefde 't hoog bevel Van God, den God van Israël, Die beek en bron verkeerd' in bloed, Den vis deed sterven in dien vloed. 17 Ook deed God uit de waterstromen Een machtig heir van vorsen komen, Dat doordrong tot in 's konings hof. De luizen kwamen voort uit stof. God sprak en een ontelbre drom Van ongedierte zweefd' alom. 18 Hij zond in plaats van vruchtbren regen, Zijn hagel neer, die allerwegen, Met een verslindend vuur gepaard, Den frissen wijnstok sloeg ter aard', Den vijgeboom, met kruin en tak, En al het vruchtgeboomte brak. 19 De sprinkhaan en de kever kwamen, Gelijk een talloos leger, samen; Verslonden wat het aardrijk gaf. Toen heeft God, als de zwaarste straf, Al d' eerstelingen hunner kracht, Hun eerstgeboornen omgebracht. 20 God deed Zijn volk met wisse treden, Daar niemand struikeld' in zijn schreden, Met zilver en met goud belaan, Blijmoedig uit Egypte gaan. Toen juicht' om hun vertrek al 't land, Daar 't al door schrik was overmand. 21 God breidd' een wolk uit, om Zijn scharen, Bij dag te hoeden voor gevaren. Hij gaf hun, door Zijn hoog bestuur, Des nachts ten licht een wondervuur. Zij baden en hun Opperheer; Zond straks een heir van kwakklen neer. 22 Zij werden daaglijks begenadigd, Met manna, hemels brood, verzadigd. Gods hand bracht, in dat dorre oord, Rivieren uit een steenrots voort. Hij dacht aan 't geen Hij aan Zijn knecht, Aan Abraham, had toegezegd. 23 Dus toog 't verkoren volk des HEEREN Al juichend uit, op Gods begeren. Het land der heidnen van rondom, Schonk Hij hun tot een eigendom. Der volken arbeid werd geheel Aan Israël ten erflijk deel. 24 Die gunst heeft God Zijn volk bewezen, Opdat het altoos Hem zou vrezen, Zijn wet betrachten, en voortaan Volstandig op Zijn wegen gaan. Men roem' dan d' Oppermajesteit Om zoveel gunst, in eeuwigheid. --- *106 #26 1 Looft God, den trouwen Opperheer! Geeft, geeft Hem vrolijk roem en eer, Wiens goedheid perken kent, noch palen. Maar wie, hoe hoog verlicht hij zij, Wie kan Zijn mogendheen verhalen, Zijn lof verbreiden naar waardij? 2 Welzalig elk, die 't recht betracht, Die, t' allen tijd', Zijn wetten acht. O HEER', laat mij, naar 't welbehagen, Dat G' in Uw volk steeds hebt getoond, Ook roem op Uw bescherming dragen, En met Uw zegen zijn bekroond. 3 Geef dat mijn oog het goed' aanschouw', 't Welk Gij, uit onbezweken trouw, Uw uitverkoornen toe wilt voegen; Opdat ik U mijn rotssteen noem', En delend in Uws volks genoegen, Mij met Uw erfdeel blij beroem'. 4 Wij hebben God op 't hoogst misdaan; Wij zijn van 't heilspoor afgegaan. Ja, wij en onze vaadren tevens, Verzuimend' alle trouw en plicht, Vergramden God, den God des levens, Die zoveel wondren had verricht. 5 Onz' ouders, in Egypteland, Beveiligd door Zijn sterke hand, Vergaten al Zijn gunstbewijzen; Zij morden aan de Rode Zee, In plaats van 's HEEREN gunst te prijzen; Dies dreigde hen een zwaarder wee. 6 Doch om Zijns Naams wil, om Zijn macht Te tonen aan dit dwaas geslacht, Schold Hij de zee, dat z' uit moest drogen; Hij deed hen langs haar gronden gaan, En toond' aan 's vijands heir 't vermogen, Dat hun in nood had bijgestaan. 7 De waatren keerden in hun kolk; Waar paard en ruiter, vorst en volk, Tot een toe, in den vloed versmoorden. Toen had gans Isrel juichensstof, Toen, toen geloofden z' aan Gods woorden, Toen zong al 't volk des Hoogsten lof. 8 Maar zij vergaten 's HEEREN werk; Zij stelden hunnen God een perk. Zij wilden in Hem niet berusten, Maar durfden in de wildernis, Zijn macht beproeven, door hun lusten, En 't hunkren naar Egypte 's dis. 9 Toen heeft Hij hen met vlees gevoed. Maar zond hun ziel, bij d' overvloed, Een magerheid, die z' uit deed teren. Zij dorsten Mozes 't hoog bewind, En Aron 't priesterambt des HEEREN, Benijden, door hun waan verblind. 10 Maar 't aardrijk opende zijn mond, Waarmee 't Abirams volk verslond, En Dathans snode vloekverwanten. Een vuurgloed stak de tenten aan Van 't goddloos rot, aan alle kanten, En deed het door de vlam vergaan. 11 Zij maakten zich, den HEER' ten spot, Een kalf bij Horeb tot een god, Waarvoor zij zich eerbiedig bogen. Een os, die gras eet op het veld, Een beeld, o gruwel in Gods ogen, Werd toen aan Hem gelijk gesteld. 12 Hun hart vergat den Opperheer, Hun dierbren Heiland, die weleer Hen redde van d' Egyptenaren; Die wondren deed in 't land van Cham, Zich vreeslijk maakt, in 't ruim der baren, En Faro 't levenslicht benam. 13 Toen dreigde God hen met den dood, En nimmer waren z' in dien nood Zijn hooggeduchte wraak ontweken, Zo Mozes, Zijn verkoren held, Zich niet bij God, met ernstig smeken, Voor hen had in de bres gesteld. 14 Zij hebben 't langgewenste land Versmaad uit strafbaar onverstand, En niet geloofd aan 's HEEREN woorden. Zij morden daaglijks in hun tent, Dewijl zij naar Zijn stem niet hoorden, Hoe duidlijk ook aan hen bekend. 15 Dies zwoer d' Almachtige, dat Hij Die snoden in de woestenij Zou nedervellen en verderven; Ja, dat Hij hen, met al hun zaad, Zou bij de heidnen om doen zwerven, Van elk gevloekt, van elk versmaad. 16 Zij hebben zich voor 't vloekaltaar, Verleid door Moabs dochtrenschaar, Tot Baal Peors dienst begeven. Zij aten 's afgods offerand' Doch 't kostt' aan duizenden het leven; Gods wraak ontstak in fellen brand. 17 Toen weerde Pinehas den straf, Die moedig 't recht voldoening gaf, En 't eerloos bloed langs d' aard deed stromen. Die daad, ten zoen voor 't volk volbracht Deed hem een eeuwig' eer bekomen, Die stand hield bij zijn nageslacht. 18 Zij tergden, twistend Gods gena, Bij 't wonderwater Meriba Verbitterden den knecht des HEEREN. Hij sprak in onbedachtzaamheid; Dies moest hij 't vruchtbaar land ontberen, Den gansen volke toegezeid. 19 Zij spaarden volken, tot Gods hoon, Die Hij bevolen had te do"n, En aan der heidnen stam verbonden, Vervielen zij tot afgodsdienst, En wrochten door gelijke zonden Zichzelf een strik, op 't onvoorzienst. 20 Men zag hen zelfs, door drift verblind, Hun dierbaar kroost, hoe teer bemind, Den duivelen ten offer brengen. Men zag hen, trouwloos en verwoed, Op Kanans vloekaltaren plengen Der kinderen onschuldig bloed. 21 Die onnatuurlijk' offerand', Die bloedschuld, bracht een smet op 't land; Zij werden onrein door hun daden, Door hoererij en vuil gedrag. Zij durfden Isrels God versmaden, Maar beelden toonden zij ontzag. 22 Dit alles spoorde God tot wraak; Zijn volk, Zijn erf, Zijn hoogst vermaak, Werd nu een gruwel in Zijn ogen; Hij gaf hen in der heidnen macht, Waardoor zij zonder mededogen, In slaafse keetnen zijn gebracht. 23 Hun vijand heeft hen wreed verdrukt; Zij lagen jammerlijk gebukt; En schoon d' Algoedheid, op hun smeken, Hun rampen dikwijls heeft geweerd, Zij zijn weer telkens afgeweken, En door hun zonden uitgeteerd. 24 Nochtans was God met hen begaan; Hij zag hun angst, hun tranen aan, En hunner hateren verwoedheid; Hij dacht aan Zijn gestaafd verbond, En had berouw, naar al Zijn goedheid, Meedogendheid met Isrels wond. 25 Dies hebt G', o God, hun last verlicht, Zelfs voor huns vijands aangezicht. Verlos ons ook, als onze vaadren; Wil ons, nog overal verspreid, Genadig weer bijeen vergaadren; Zo word' Uw Naam en roem verbreid. 26 Geloofd zij Isrels grote God! Zijn gunst schenk' ons dit heilgenot; Zo zullen wij Zijn goedheid danken. Dat al wat leeft, Hem eeuwig eer'! Al 't volk zegg' "Amen" op mijn klanken; Juich, aarde, loof den Opperheer! --- *107 #22 1 Looft, looft den HEER' gestadig; Die Oppermajesteit Is gunstrijk, zeer genadig, En goed in eeuwigheid. Dit zegg' elk, die gered Door Hem van slaafse banden, In vrijheid is gezet Uit 's weerpartijders handen. 2 Die Hij van ver uit d' oorden Van 't oost' en 't westen, bracht, En van de zee en 't noorden Geleidde door Zijn macht; Die op een aaklig pad, In woeste wildernissen, Omzwierven en een stad Ter woning moesten missen. 3 Hier raakten zij aan 't kwijnen Door dorst en hongersnood; Hun ziel leed duizend pijnen En angsten van den dood. Doch toen zij in 't gebed, Tot Isrels HEER' zich wendden; Heeft hen Zijn arm gered, Uit angsten en ellenden. 4 God bracht na tegenheden Hen weer op 't rechte pad, En richtte hunne schreden Naar een gewenste stad. Laat zulken voor den HEER', Zijn milde gunstbewijzen, Zijn wondren, Hem ter eer, Voor 't ganse mensdom prijzen! 5 Dewijl Hij hen verzaadde, Die dorstten, en met goed Den honger uit genade, Vervuld' in overvloed. Daar z' in die bitterheen Den dood voor ogen zagen, Van allen kant bestreen, Deed God hun heillicht dagen. 6 Zij, die gebonden zaten, In schaduw van den dood, Omdat zij God vergaten, Vervielen in dien nood. Toen werd hun wreevlig hart Verneerd door zwarigheden; Zij struikelden, hun smart Werd hulpeloos geleden. 7 Doch, riepen z' in d' ellenden Den HEER' ootmoedig aan, Hij deed hun angsten enden, En hen 't gevaar ontgaan. Hij hielp hen uit den nood; Hij bracht hen uit het duister Der schaduw van den dood: Hij brak hun band en kluister. 8 Laat zulken eer bewijzen Aan 's HEEREN gunst en macht, En al Zijn wondren prijzen Voor 't menselijk geslacht; Hij was 't, voor Wien gereed De koopren deuren weken, Die ijzren grendlen deed In duizend stukken breken. 9 De zotten overtreden, En krijgen hunne straf; Om d' ongerechtigheden Mat plaag op plaag hen af. Zij walgden zelfs van brood, Geen beste spijzen smaakten; Terwijl zij vast den dood Met schrik en vrees genaakten. 10 Doch riepen z' in d' ellenden Den HEER' ootmoedig aan, Hij deed hun angsten enden, En hen 't gevaar ontgaan. Hij zond Zijn krachtig woord, Hij deed hen bij zich schuilen, Bracht hun genezing voort En rukte z' uit hun kuilen. 11 Laat zulken eer bewijzen Aan 's HEEREN gunst en macht, En al Zijn wondren prijzen Voor 't menselijk geslacht. 't Lofoffer word' om strijd Hem juichend opgedragen, Terwijl zij wijd en zijd Van al Zijn werk gewagen. 12 Zij, die de zee bevaren Met schepen, rijk bevracht, Zien op de grote baren Gods wijsheid, gunst en macht; Daar leren zij de daan, Des HEEREN klaar bemerken En in de diepe paan Zijn grote wonderwerken. 13 Hij wekt, met slechts te spreken, Een stormwind voor hun oog. Dan beeft het al, dan steken De golven 't hoofd omhoog. Nu ziet men 't schip de lucht, Dan weer den afgrond naadren. Hun hart geeft zucht op zucht, Hun bloed verstijft in d' aadren. 14 Zij dansen, wagglen, vallen, Gelijk een dronken man. De wijsheid van hen allen, Hoe groot, bezwijkt er van. Doch, toen zij, in 't gebed, Tot Isrels HEER' zich wendden, Heeft hen Zijn arm gered, Uit angsten en ellenden. 15 Hij doet den storm bedaren; De golven zwijgen stil. Nu rijst de vreugd; de baren Zijn effen op Gods wil. Nu wijkt verslagenheid, Na zoveel angstig slaven, Daar God hen veilig leidt In hun begeerde haven. 16 Laat zulken eer bewijzen Aan 's HEEREN gunst en macht En al Zijn wondren prijzen, Voor 't menselijk geslacht, En dankbaar, bij 't gemeen, God hun Verlosser noemen, En bij 's lands Overheen Zijn Naam en deugden roemen! 17 Nu stelt God waterbeken Tot bar en dorstig land, Herschept in dorre streken Rivieren door Zijn hand; Hij stelt een vruchtbaar oord Tot woest' en zoute gronden, En straft ze, naar Zijn woord, Die daar Zijn wetten schonden. 18 Dan maakt Hij weer woestijnen, Zeer rijk aan vruchtbaar nat; Daar 't land, dat eerst moest kwijnen, Nu beek bij beek bevat, En hongerigen voedt, Die nu de weeld' aanschouwen; Zodat zij daar met spoed Een stad ter woning bouwen. 19 Daar ziet men hen dan zaaien; De wijngaard wordt geplant. Zij mogen rijklijk maaien De vruchten van het land. Daar God Zijn zegen geeft, En 't huis vervult met kindren, En 't vee, dat ieder heeft, Op 't veld niet doet vermindren. 20 Maar wil dit volk niet bukken Voor God, 't wordt ras verneerd; 't Raakt t' onder door verdrukken, Het wordt van 't kwaad verteerd; Daar Hij zelfs prinsen slaat, Op wie Hij hoon doet dalen En die Hij tot een smaad Doet in het woeste dalen. 21 Maar die nu hulploos kermen, Verdrukt en vol gebrek, Brengt God door vrij ontfermen Haast in een hoog vertrek. De vruchtbaarheid verheugt Hun huis van ganser harte. D' oprechten zien 't met vreugd, Maar d' ondeugd zwijgt met smarte. 22 Wie wijs is, merk' die dingen En geev' verstandig acht Op 's HEEREN handelingen, Zo vol van gunst als macht! --- *108 #7 1 Mijn hart, o Hemelmajesteit, Is tot Uw dienst en lof bereid; 'k Zal zingen voor den Opperheer, 'k Zal psalmen zingen tot Zijn eer. Gij, zachte harp, gij schelle luit, Waakt op, dat niets uw klanken stuit'. 'k Zal in den dageraad ontwaken En met gezang mijn God genaken. 2 Ik zal, o HEER', Uw wonderdaan, Uw roem den volken doen verstaan; Want Uwe goedertierenheid Is tot de heemlen uitgebreid. Uw waarheid heeft noch paal noch perk, Maar streeft tot aan het hoogste zwerk. Verhef U boven 's hemels kringen, En leer al d' aard' Uw grootheid zingen. 3 Zo word' Uw dierbaar volk in 't end, Bevrijd van rampspoed en ellend'; O God, verlos ons door Uw hand, Verhoor ons, zend ons onderstand! Gij hebt tot onze vreugd voorspeld, En in Uw heiligdom gemeld, Dat Sichem mij zijn Vorst zal heten En ik het dal van Sukkoth meten. 4 Gans Gilead behoort aan mij; 'k Voer in Manasse heerschappij; Ik zie hen knielen voor mijn kroon, Daar 't moedig Efraim mijn troon, Door zijn geduchte macht versterkt; En Judas wijsheid medewerkt, Om mijnen zetel vast te zetten, Door welgeschikt' en schrandre wetten. 5 Gans Moab buigt zich dienstbaar neer Erkent mij voor zijn Opperheer, Daar 't, van zijn hogen troon gestort, Verachtlijk mij ten waspot wordt. Ik werp mijn schoen op Edoms grond, Op Edom, 't welk mijn macht weerstond. 'k Juich over u, o Palestijne, Als ik in zegepraal verschijne. 6 Wie heeft mij zoveel heils bereid; Wie is 't, die mij in Edom leidt; Wie voert mij in een vaste stad? O God, die ons verstoten had; Gij, die met onze legerschaar Ten strijd niet uittoogt in 't gevaar. O God, Wiens gramschap ons deed vrezen, Wiens gunst ons troost; zult Gij 't niet wezen? 7 O God, die 's lands benauwdheid ziet, Red toch Uw volk uit zijn verdriet; Want 's mensen heil is ijdelheid; Maar als Gods almacht ons geleidt, Dan doen w' in Hem de kloekste daan, Zodat wij duizenden verslaan; Want allen, die ons wederstreven, Zal Hij vertreden en doen sneven! --- *109 #18 1 O God, zo waardig mijn gezangen, Zwijg niet, laat mij mijn recht erlangen. De boze, die bedrog durft plegen, Staat, wars van deugd, mij bitter tegen; Hij heeft zijn mond wijd opgedaan, Mij met een valse tong verraan. 2 Z' omringden mij met boze woorden, Die mij, als priemen, 't hart doorboorden; Ik werd op 't allerfelst bestreden, Verdrukt, mishandeld tegen reden. 'k Heb voor mijn liefde haat behaald; Ik bad, maar 'k werd met vloek betaald. 3 Zij hebben kwaad voor goed vergolden, Voor liefde haat; mijn deugd gescholden. Gij, God der wraak, straf dezen boze, Stel over hem een goddeloze; De satan bie hem tegenstand, En sta aan zijne rechterhand. 4 Verklaar hem schuldig in 't gerichte; Verdrijf hem van Uw aangezichte; Houdt zijn gebeden zelfs voor zonden: Hij heeft zich tegen God verbonden. Verkort zijn dagen; vel hem neer; Een ander neem' zijn ambt en eer. 5 Laat zijne kinderen als wezen, Zijn vrouw als weduw' hulploos vrezen. Laat hier en ginds zijn kindren zwerven, Steeds beedlen en de nooddruft derven, Die 't huisgezin, gesmaad, gevloekt, Uit zijn verwoeste plaatsen zoekt. 6 Al wat hij heeft, hoe hij moog' klagen, Word' om zijn schulden aangeslagen. Hij zie de vrucht van al zijn sloven Door woeste vreemdelingen roven. Dat niemand hem in nood verblij', Of zijnen wezen gunstig zij. 7 Laat kwaad op kwaad zijn huis omringen; Roei uit al zijn nakomelingen, En dat in 't volgende geslachte Elk hun verstorven naam verachte. Der vaadren misdaad zelfs verschaff' Den HEERE reden tot zijn straf. 8 Dat niets uit Gods gedachtenisse De zonde zijner moeder wisse. Laat die, door God hun toegerekend, Gedurig staan voor Hem getekend. Dat God daarover steeds zich belg', En hunnen naam van d' aard' verdelg'. 9 Omdat hij, tegen zijn geweten, Het weldoen trouwloos heeft vergeten, En de ellendigen en armen Vervolgd' in plaats van zich t' erbarmen; Ja, den verslagene van geest Is tot een moordenaar geweest. 10 Hij heeft den vloek op zich genomen; Laat dan dien vloek hem overkomen. Hij heeft geen lust gehad tot zegen, Dies word' die nooit van hem verkregen; Maar dat de vloek hem overdekk', En tot een aaklig kleed verstrekk'. 11 Laat dien, om al zijn handelingen, Tot in zijn hart, als water, dringen. Als olie, rijkelijk geschonken, En door de beendren ingedronken. Dat hem die vloek zijn deksel geev', En als een gordel aan hem kleev'. 12 Dit loon krijg, elk van 's HEEREN handen, Die zo goddloos mij aan durft randen, En met zijn lastertong mij doden! Maar Gij, o HEER', o God der goden, Dat Uwe hand mij heil bestell', Doe om Uws Naams wil aan mij wel! 13 Uw gunst is groot, zij is bestendig. Verlos mij dan, ik ben ellendig, Nooddruftig, 'k voel mijn kracht verbroken, Mijn hart met wond op wond doorstoken. Ik ga gelijk de schaduw heen, Wanneer de zon snelt naar beneen. 14 Gelijk een sprinkhaan, omgedreven, Berg ik nu hier, dan daar, mijn leven. Mijn knieen weigren mij te schragen; En 't afgematte lijf te dragen. Mijn vlees is mager, uitgeteerd, Zodat het alle vet ontbeert. 15 Al ben ik met die smart beladen, Nog gaan zij voort met mij te smaden, Met mij, al schimpende te groeten. Zij schudden 't hoofd, die mij ontmoeten. O HEER', help mij, die U verbeidt, Naar Uwe goedertierenheid. 16 Opdat zij weten en belijden, Dat Uwe hand mij wil bevrijden, Dat Gij, o HEER', mijn recht doet gelden. Laat hen dan vloeken, lastren, schelden. Maar zegen Gij mij, o mijn God; Gij zijt mijn erfdeel en mijn lot. 17 Beschaam hun raadslag t' allen tijde; Maar dat het heil Uw knecht verblijde! Dat schande mijnen vijand dekke, Dat schaamte hem ten kleed verstrekke, Dat zij hem tot een mantel dien', Waarmee wij hem omhangen zien. 18 Ik zal den HEER' op 't hoogste prijzen, 'k Zal Hem bij velen eer bewijzen; Want Hij zal zich gewis erbarmen En staan ter rechterhand des armen; Hem redden uit het snood gericht, Waar 't vonnis tot zijn doodstraf ligt. --- *110 #7 1 Dus heeft de HEER' tot mijnen Heer' gesproken: "Zit op den troon ter rechterhand naast Mij, Tot Ik de macht Uws vijands hebb' verbroken, En u zijn nek tot ene voetbank zij." 2 Uit Sion zal de HEER' Uw schepter zenden, Den schepter van Uw oppermogendheid, En zeggen: "Heers tot 's werelds uiterst' enden, Zover de macht Uws vijands zich verspreidt." 3 Uw volk zal op Uw heirdag tot het strijden Gewillig zijn, in heilig krijgssieraad. U zal de dauw van Uwe jeugd verblijden, Geboren uit den vroegen dageraad. 4 U heeft de HEER', Wien 't nooit berouwt, gezworen: "'k Heb U, Mijn volk tot heil, Mijn Naam ten prijs, In Mijnen raad het priesterambt beschoren, Dat eeuwig duurt naar Melchizedeks wijs." 5 De HEER' zal steeds Uw rechterhand verzellen, Zijn mogendheid met U ten strijde gaan, En koningen, die tegen U zich stellen, Ten dage van Zijn grimmigheid verslaan. 6 Hij zal naar 't recht de woeste heidnen richten, Met lijken 't veld bezaaien door Zijn hand. Zijn strijdbre hand zal straks het hoofd doen zwichten, 't Weerbarstig hoofd van een zeer machtig land. 7 Hij zal op weg eens drinken uit de beken, Daar Hij gevaar, noch strijd, noch moeit' ontziet; Daarom zal Hij het hoofd naar boven steken, Met eer bekroond in 't Goddlijk rijksgebied. --- *111 #6 1 Looft, Hallelujah, looft den HEER'; Mijn ganse hart verheft Zijn eer. Ik zal Zijn Naam en grootheid prijzen; 'k Zal, met d' oprechten onderling, Vereend, in hun vergadering En raad, Hem plechtig eer bewijzen. 2 Des HEEREN werken zijn zeer groot; Wie ooit daarin zijn lust genoot, Doorzoekt die ijvrig en bestendig; Zijn doen is enkel majesteit, Aanbiddelijke heerlijkheid, En Zijn gerechtigheid onendig. 3 Hij maakte, Hij, die heerlijk is, Zijn wondren een gedachtenis; Hij is barmhartig en genadig; Hij gaf hun, die Hem vrezen, spijs; En Zijnen groten Naam ten prijs, Gedenkt Hij Zijns verbonds gestadig. 4 Hij heeft de kracht Zijns werks getoond Aan 't volk, waarbij Hij gunstrijk woont. Hij gaf, ten hunnen nutt' en voordeel, Hun d' erve van het heidendom. Des HEEREN werken zijn alom En altoos waarheid, recht en oordeel. 5 't Is trouw, al wat Hij ooit beval; Het staat op recht en waarheid pal, Als op onwrikbre steunpilaren. Hij is het, die verlossing zond Aan al Zijn volk; Hij zal 't verbond Met hen in eeuwigheid bewaren. 6 Zijn Naam is heilig en geducht; De vijand beeft op Zijn gerucht! Maar 's HEEREN vrees zal altoos wezen 't Begin der wijsheid: wien Gods hand Die doet betrachten, heeft verstand. Zijn Naam blijft eeuwiglijk geprezen. --- *112 #6 1 Zingt, zingt den lof van 't Opperwezen. Welzalig hij, die God blijft vrezen, En Zijn geboden houdt in waarde! Zijn zaad zal machtig zijn op aarde; Zelfs daalt op zijn nakomelingen Een schat van dierbre zegeningen. 2 De rijkdom zal zijn huis verzellen; Bij have zal hij have tellen, Zijn deugd zal nimmer vruchten missen; Hem rijst het licht in duisternissen; Hij toont zich ieders liefde waardig, Is goed, barmhartig en rechtvaardig. 3 Wel hem, die steeds zich zal erbarmen; Die van het zijne leent den armen. Hij schikt naar 't recht zijn huisbelangen. Nooit zal hij wankren in zijn gangen. Zijn naam, beroemd door zijn bedrijven, Zal eeuwig in gedachtnis blijven. 4 Geen kwaad gerucht zal hem ontzetten, Zijn hart is vast in 's HEEREN wetten, Want hij betrouwt op Gods genade; Hij vreest voor schande, leed noch schade. Wel ondersteund, zal hij niet wijken, Tot hij zijn vijand ziet bezwijken. 5 Hij strooit steeds uit aan alle zijden, En geeft hun mild, die nooddruft lijden. Zijn recht, hoe dikwijls ook geschonden, Steunt eeuwig op onwrikbre gronden. Zijn hoorn en macht zal God verhogen, En nimmer zijnen val gedogen. 6 De goddeloze zal dit goede Van hem aanschouwen, gram te moede, Met tandgekners zichzelf verteren; De nijd zal zijne smart vermeren; Vergeefs wenst hij den val der vromen, Want nooit zal God dien wens doen komen. --- *113 #5 1 Gij 's HEEREN knechten, looft den HEER'; Looft Zijnen Naam, verbreidt Zijn eer; De Naam des HEEREN zij geprezen! Zijn roem zij door 't heelal verbreid, Van nu tot in all' eeuwigheid; Men loov' 't aanbiddlijk Opperwezen. 2 Van waar de zon in 't oosten straalt, Tot waar z' in 't westen nederdaalt, Zij 's HEEREN Name lof gegeven. De HEER' is boven 't heidendom; Zijn heerlijkheid, bekend alom, Is boven zon en maan verheven. 3 Wie is gelijk aan onzen HEER', Aan God, die, tot Zijn eeuwig' eer, Zijn troon gevest heeft in den hemel? Die, daar Hij 't wereldrond gebiedt, Van Zijnen hogen zetel ziet Op 't laag en nietig aards gewemel? 4 Wie is aan onzen God gelijk, Die armen opricht uit het slijk; Nooddruftigen, van elk verstoten, Goedgunstig opheft uit het stof, En hen, verrijkt met eer en lof, Naast prinsen plaatst en wereldgroten? 5 Wie roemt niet 's HEEREN wondre trouw, Die mildelijk d' onvruchtbre vrouw, Op hare bee, een blijde moeder Van liev' en frisse telgen maakt, En dus voor aller welzijn waakt? Men loov' den groten Albehoeder! --- *114 #4 1 Toen Israël 't Egyptisch rijksgebied, En 't volk, zo vreemd van aard en taal, verliet, Werd Juda God ter woning. Hij wijdde zich dit volk ten heiligdom En stichtte daar den troon, dien Hij beklom Als Isrels God en Koning. 2 Dit zag de zee met bevend' ogen aan, En vlood terug; de bruisende Jordaan Werd achterwaarts gedreven. Het hoog en laag gebergt' sprong op in 't rond, Als 't wollig vee, dat dartelt op den grond, En deed de velden beven. 3 Wat was 't, o zee, dat u zo vluchten deed? En gij, Jordaan, wat angst, wat prangend leed, Kon u teruggedringen? Gij bergen, en gij heuvels, wat gerucht Deed u met schrik dus steigren naar de lucht, Als lammeren, die springen? 4 Beef aarde, beef voor 's HEEREN aangezicht, Voor Jakobs God, die uit het eeuwig licht Zijn Isrel hulp wou zenden! Hij is 't, Wiens macht de rots verandren kon In enen vloed, den keisteen in een bron, Voor Isrels matte benden. --- *115 #9 1 Niet ons, o HEER', niet ons, Uw Naam alleen Zij, om Uw trouw en goedertierenheen, All' eer en roem gegeven. Waarom, o HEER', zou 't heidendom met spot, Dan zeggen: "Waar, waar is toch nu hun God, Bij hen zo hoog verheven?" 2 Nochtans is God het doel van onzen lof, Hij, onze God, Hij woont in 't hemelhof En doet al Zijn behagen. Hun afgoon zijn van zilver en van goud; Slechts mensenwerk, waaraan zo snood als stout Gods eer wordt opgedragen. 3 Zij hebben wel een mond, doch die niet spreekt, Wel ogen, doch waaraan 't gezicht ontbreekt, 't Licht kan hun niets ontdekken. Geen klank, hoe schel, dringt immer hun in 't oor. Men zett' hun vrij den besten wierook voor, 't Kan hun geen reuk verwekken. 4 Hun hand, hoe fraai bewerkt, tast nooit iets aan, Hun voet, hoe welgevormd, kan nimmer gaan, Hun keel geen klanken geven. Hun maker deel' in hun verachtlijk lot; Die op hen steunt, miss' nevens hen 't genot Van 't duurgeschatte leven. 5 Maar, Israël, vertrouw gij op den HEER'! Hij is hun hulp, hun sterkt' en al hun eer, Hun schild, dat nooit zal wijken. Vertrouw op God, gij Arons nageslacht! Hij is hun schild, hun hulp, die hun Zijn macht Zo menigwerf deed blijken. 6 Vertrouwt op God, gij allen, die Hem vreest; Hij is altoos hun schild, hun hulp geweest; De HEER' was ons gedachtig. Zijn zegen blijft op Israël verspreid; Aarons huis is die ook toebereid; God is getrouw en machtig. 7 Elk, die Hem vreest, hoe klein hij zij of groot, Wordt van dat heil, die weldaan, deelgenoot. Hij zal ze groter maken, En z' u, zowel als 't kroost, dat gij bemint, Dat, nevens u, zich aan Gods wet verbindt, In dubble maat doen smaken. 8 D' algoede God, die, door Zijn grote kracht, Den hemel schiep, deez' aard' heeft voortgebracht, Beschenkt u met Zijn zegen. De hemel is Zijn eigendom, Zijn troon; Maar 't mensdom heeft de vruchtbaar' aard', ter woon Van onzen God verkregen. 9 In 't stille graf zingt niemand 's HEEREN lof. Het zielloos lijf, gedompeld in het stof, Kan Hem geen glorie geven; Maar onze tong zingt tot in eeuwigheid Des HEEREN lof, Zijn roem en majesteit. Looft God, de bron van 't leven! --- *116 #11 1 God heb ik lief, want die getrouwe HEER' Hoort mijne stem, mijn smekingen, mijn klagen. Hij neigt Zijn oor, 'k roep tot Hem, al mijn dagen; Hij schenkt mij hulp, Hij redt mij keer op keer. 2 Ik lag gekneld in banden van den dood, Daar d' angst der hel mij allen troost deed missen; Ik was benauwd, omringd door droefenissen; Maar riep den HEER' dus aan in al mijn nood: 3 "Och HEER', och wierd mijn ziel door U gered!" Toen hoorde God; Hij is mijn liefde waardig. De HEER' is groot, genadig en rechtvaardig, En onze God ontfermt zich op 't gebed. 4 D' eenvoudigen wil God steeds gadeslaan. 'k Was uitgeteerd maar Hij zag op mij neder. Keer, mijne ziel, tot uwe ruste weder: Gij zijt verlost; God heeft u welgedaan! 5 Gij hebt, o HEER', in 't doodlijkst tijdsgewricht Mijn ziel gered, mijn tranen willen drogen, Mijn voet geschraagd; dies zal ik, voor Gods ogen, Steeds wandelen in 't vrolijk levenslicht. 6 Ik heb geloofd, dies spak ik tot Gods eer. 'k Was zeer bedrukt; ik liet in haast mijn lippen, Door drift vervoerd, deez' harde taal ontglippen: "Bij mensen is noch trouw, noch waarheid meer." 7 Wat zal ik, met Gods gunsten overlaan, Dien trouwen HEER' voor Zijn gena vergelden? 'k Zal bij den kelk des heils Zijn Naam vermelden. En roepen Hem met blijd' erkentnis aan. 8 Nu zal ik voor de weldaan, die 'k genoot, Aan Hem, naar mijn geloften, eer bewijzen, Hem onder al Zijn gunstgenoten prijzen. Hoe kostlijk is in 's HEEREN oog hun dood! 9 Och HEER', ik ben, o ja, ik ben Uw knecht, Uw dienstmaagds zoon; Gij slaaktet mijne banden. Dies doe ik U gewillig offeranden Van lof en dank, U plechtig toegezegd. 10 Ik zal Uw Naam met dankerkentenis, Verheffen, U al mijn geloften brengen; 'k Zal liefd' en lof voor U ten offer mengen, In 't heiligdom, waar 't volk vergaderd is. 11 Ik zal met vreugd in 't huis des HEEREN gaan, Om daar met lof Uw groten Naam te danken. Jeruzalem, gij hoort die blijde klanken. Elk heff' met mij den lof des HEEREN aan! --- *117 #1 Loof, loof den HEER', gij heidendom! Gij volken, prijst Zijn Naam alom. Zijn goedheid is, in nood en dood, Voor ons, Zijn volk, oneindig groot; Zijn waarheid wankelt nimmermeer. Zingt, Hallelujah, zingt Zijn eer! --- *118 #14 1 Laat ieder 's HEEREN goedheid loven; Want goed is d' Oppermajesteit: Zijn goedheid gaat het al te boven; Zijn goedheid duurt in eeuwigheid! Laat Isrel nu Gods goedheid loven, En zeggen; "Roemt Gods majesteit; Zijn goedheid gaat het al te boven; Zijn goedheid duurt in eeuwigheid!" 2 Laat Arons huis Gods goedheid loven, En zeggen: "Roemt Gods majesteit! Zijn goedheid gaat het al te boven; Zijn goedheid duurt in eeuwigheid!" Laat die God vrezen, Hem nu loven, En zeggen; "Roemt Gods majesteit! Zijn goedheid gaat het al te boven; Zijn goedheid duurt in eeuwigheid!" 3 Ik werd benauwd van alle zijden, En riep den HEER' ootmoedig aan. De HEER' verhoorde mij in 't lijden, En deed mij in de ruimte gaan. De HEER' is bij mij; 'k zal niet vrezen; De HEER' zal mij getrouw behoen. Daar God mijn schild en hulp wil wezen, Wat zal een nietig mens mij doen? 4 De HEER' is aan de spits getreden Dergenen, die mij hulpe bien. Ik zal, gered uit zwarigheden, Mijn lust aan mijne haatren zien. 't Is beter, als w' om redding wensen, Te vluchten tot des HEEREN macht, Dan dat men ooit vertrouw, op mensen, Of zelfs van prinsen hulp verwacht'. 5 Toen ik de heidnen aan zag rukken, Heb ik in 's HEEREN kracht gestreen; Ik hieuw z' in 's HEEREN Naam aan stukken, Vertrouwend, op dien Naam alleen. Ik kon noch voor- noch rugwaarts keren, Omringd, ja gans omringd ter dood; Ik sloeg hen in den Naam des HEEREN, Die mij goedgunstig bijstand bood. 6 Zij hadden mij omringd als bijen, Maar zijn als doornenvuur vergaan. 'k Mocht hen in 's HEEREN kracht bestrijen, In 's HEEREN Naam hen gans verslaan. Gij hadt m', o vijand, hard gestoten, Tot vallens toe mij onderdrukt. De HEER' bewaart Zijn gunstgenoten; De HEER' heeft Zelf mij uitgerukt. 7 De HEER' is mij tot hulp en sterkte: Hij is mijn lied, mijn psalmgezang. Hij was het, die mijn heil bewerkte, Dies loof ik Hem mijn leven lang. Men hoort der vromen tent weergalmen Van hulp en heil, ons aangebracht; Daar zingt men blij, met dankbre psalmen: "Gods rechterhand doet grote kracht." 8 Gods rechterhand is hoog verheven; Des HEEREN sterke rechterhand Doet door haar daan de wereld beven, Houdt door haar kracht Gods volk in stand. Ik zal door 's vijands zwaard niet sterven, Maar leven, en des HEEREN daan, Waardoor wij zoveel heil verwerven, Elk, tot Zijn eer, doen gadeslaan. 9 De HEER' wou mij wel hard kastijden, Maar stortte mij niet in den dood; Verzachtte vaderlijk mijn lijden, En redde mij uit allen nood. Ontsluit, ontsluit voor mijne schreden, De poorten der gerechtigheid; Door deze zal ik binnen treden, En loven 's HEEREN majesteit. 10 Dit is, dit is de poort des HEEREN: Daar zal 't rechtvaardig volk door treen, Om hunnen God ootmoedig t' eren, Voor 't smaken Zijner zaligheen. Ik zal Uw Naam en goedheid prijzen: Gij hebt gehoord ; Gij zijt mijn geest, Door Uw ontelbre gunstbewijzen, Tot hulp en heil en vreugd geweest. 11 De steen, dien door de tempelbouwers Verachtlijk was een plaats ontzegd, Is, tot verbazing der beschouwers, Van God ten hoofd des hoeks gelegd. Dit werk is door Gods alvermogen, Door 's HEEREN hand alleen geschied; Het is een wonder in onz' ogen: Wij zien het, maar doorgronden 't niet. 12 Dit is de dag, de roem der dagen, Dien Isrels God geheiligd heeft. Laat ons verheugd, van zorg ontslagen, Hem roemen, die ons blijdschap geeft. Och HEER', geef thans Uw zegeningen; Och HEER', geef heil op dezen dag; Och, dat men op deez' eerstelingen Een rijken oogst van voorspoed zag. 13 Gezegend zij de grote Koning, Die tot ons komt in 's HEEREN Naam; Wij zeegnen u uit 's HEEREN woning; Wij zegenen u al te zaam. De HEER' is God, door Wien w' aanschouwen Het vrolijk licht, na bang gevaar. Bindt d' offerdieren dan met touwen Tot aan de hoornen van 't altaar. 14 Gij zijt mijn God, U zal ik loven, Verhogen Uwe majesteit. Mijn God, niets gaat Uw roem te boven; U prijz' ik tot in eeuwigheid. Laat ieder 's HEEREN goedheid loven, Want goed is d' Oppermajesteit: Zijn goedheid gaat het al te boven; Zijn goedheid duurt in eeuwigheid! --- *119 #88 1 Welzalig zijn d' oprechten van gemoed, Die, ongeveinsd, des HEEREN wet betrachten; Die Hij op 't spoor der godsvrucht wand'len doet; Welzalig, die, bij dagen en bij nachten, Gods wil bepeinst, en Hem als 't hoogste goed, Van harte zoekt met ingespannen krachten. 2 Die, wars van 't kwaad, niet in de zonde leeft; Maar zijnen gang bestiert naar 's HEEREN wetten. Gij, grote God, die ons bevelen geeft, Gij eist, dat w' op Uw woord gestadig letten, En dat w' ons hart, aan Uwen wil verkleefd, Geduriglijk op Uwe wegen zetten. 3 Och, schonkt Gij mij de hulp van Uwen Geest! Mocht die mij op mijn paân ten leidsman strekken! 'k Hield dan Uw wet, dan leefd' ik onbevreesd; Dan zou geen schaamt' mijn aangezicht bedekken, Wanneer ik steeds opmerkend waar' geweest, Hoe Uw gebo"n mij tot Uw liefde wekken. 4 Ik zal, oprecht van hart, Uw Naam, o HEER', Gestaâg den roem van Uwe grootheid geven, Als ik 't gezag en 't heilig oogmerk leer Van 't vlekk'loos recht,door Uwe hand beschreven. 'k Zal Uw gebo"n bewaren tot Uw eer; Verlaat mij toch niet gans'lijk in dit leven. 5 Waarmede zal de jongeling zijn pad, Door ijdelheên omsingeld, rein bewaren? Gewis, als hij het houdt naar 't heilig blad. U zoekt mijn hart; mijn oog blijft op U staren; Laat mij van 't spoor, in Uw gebo"n vervat, Niet dwalen, HEER' ; laat mij niet hulp'loos varen. 6 'k Heb in mijn hart Uw rede weggelegd, Opdat ik mij mocht wachten voor de zonden. Gij zijt, o HEER' , gezegend; leer Uw knecht Door 't Godd'lijk woord, een helder licht bevonden, En door Uw Geest, al d' eisen van Uw recht; Zo wordt Uw eer nooit stout door mij geschonden. 7 'k Heb and'ren al de rechten van Uw mond Met lust verteld, hen vlijtig onderwezen. Uit al den schat van 't grote wereldrond Is nooit de vreugd in mijn gemoed gerezen, Die 'k steeds in Uw getuigenissen vond, Door mij betracht, en and'ren aangeprezen. 8 Ik zal, o God, bepeinzen Uwe wet, In 't onderzoek van Uw bevelen waken; Terwijl mijn ziel op Uwe paden let. In Uw gebo"n zal zich mijn geest vermaken, En, daar ik hulp verwacht op mijn gebed, Uw heilig woord vergeten, noch verzaken. 9 Doe bij Uw knecht weldadigheid, o HEER', Opdat ik leev', Uw woorden moog' bewaren, En dat Uw Geest mij ware wijsheid leer', Mijn oog verlicht', de nevels op doe klaren; Dat mijne ziel de wond'ren zie en eer', Die in Uw wet alom zich openbaren. 10 Ik ben, o HEER', een vreemd'ling hier beneên; Laat Uw gebo"n op reis mij niet ontbreken; Daar mijne ziel, omringd door duisterheên, Zo dikwijls van verlangen is bezweken, Om U te zien ter hoge vierschaar treên, Tot straf van hen, die snood zijn afgeweken. 11 Gij scheldt en straft vervloekte hovaardij, Gewend op wijd van Uw gebo"n te dwalen. Dat toch Uw gunst mijn ziel van smaad bevrij', Die op mijn hoofd veracht'lijk neer zou dalen; Daar 'k U mijn dienst, naar Uw getuig'nis, wij', Om nooit Uw straf mij op den hals te halen. 12 Wanneer ik zelfs door vorsten werd beticht, In 't hoog gestoelt' op Uwen knecht gebeten, Heb ik mijn weg naar Uw gebo"n gericht, En die betracht met een oprecht geweten; Ook waren zij mijn raadsliên en mijn licht; 'k Heb, met vermaak, mijn tijd daarin gesleten. 13 Hoe kleeft mijn ziel aan 't stof! Ai, zie mijn nood; Herstel mij, doe mij naar Uw woord herleven. 'k Lei voor Uw oog mijn weg en handel bloot; En welk een angst mij immermeer deed beven, Gij hebt verhoord; maak voorts Uw weldaân groot, En laat Uw wet mij onderrichting geven. 14 Och, dat ik klaar en onderscheiden zag, Hoe 'k mij naar Uw bevelen moet gedragen, Uw wond'ren recht betrachten dag aan dag! Mijn ziel druipt weg van treurigheid en klagen; Ai, richt mij op, verander mijn geklag; Wil, naar Uw woord, mij gunstig onderschragen. 15 Weer snood bedrog, o God, van mijn gemoed; Laat Uw genâ mij Uwe wetten leren. Ik kies den weg der waarheid voor mijn voet, Om mij van 't pad der zonden af te keren; Uw rechten, die zo heilig zijn en goed, Steld' ik mij voor; die wil ik need'rig eren. 16 Mijn hart kleeft vast aan waarheid en aan deugd; Het zal op uw getuigenissen hopen; Beschaam mij niet; wil mij, in U verheugd, Tot Uwe vrees, o HEER, gestadig nopen. Als Gij mijn hart verwijdt door ware vreugd, Zal ik het pad van Uw geboden lopen. 17 Leer mij, o HEER', den weg, door U bepaald; Dan zal ik dien ten einde toe bewaren; Geef mij verstand, met Godd'lijk licht bestraald; Dan zal mijn oog op Uwe wetten staren; Dan houd ik die, hoe licht mijn ziel ook dwaalt; Dan zal zich 't hart met mijne daden paren. 18 Doe mij op 't pad van Uw geboden treên; Schraag op dat spoor mijn wankelende gangen; Daar strekt zich al mijn lust en liefde heen. Ai, neig mijn hart en vurig zielsverlangen, O HEER', naar Uw getuigenis alleen; Laat gierigheid mij in haar strik niet vangen. 19 Wend, wend mijn oog van d' ijdelheden af; Verlevendig mijn hart door Uwe wegen; Dat mij 't betreên dier paden vreugd verschaff', Bevestig toch aan Uwen knecht den zegen, Waartoe Uw woord hem blijde hope gaf; Hij is oprecht tot Uwe vrees genegen. 20 Weer van mij af de smaadheid, die ik vrees; Uw rechten, HEER', zijn goed en vrij van vlekken, Waarom ik die gestaâg als heilig prees. Zie al mijn lust tot Uw bevel zich strekken; Och, dat er kracht en leven in mij reez'! Wil die door Uw gerechtigheid verwekken. 21 Dat mij, o HEER', Uw goedertierenheid Toch overkoom', naar Uw beloftenissen; Dan geef ik aan mijn smader juist bescheid; Dan zal hij op zijn schimp geen antwoord missen; Want ik vertrouw op 't woord, mij toegezeid; Geen leed zal 't ooit uit mijn geheugen wissen. 22 Ai, ruk het woord der waarheid niet te zeer Van mijnen mond; ik hoop op Uwe rechten, Waarin Gij trouw gezorgd hebt voor Uw eer! Dan houd ik steeds, o God, met al Uw knechten, Uw heil'ge wet; dan zal ik meer en meer Daar eeuwig en altoos het hart aan hechten. 23 Dan wandel ik vol moeds op ruimer baan, Omdat mijn ziel gezocht heeft Uw bevelen; Dan doe ik zelfs aan koningen verstaan, Hoezeer mij Uw getuigenissen strelen; Dan zal ik mij niet schamen, noch Uw daân Uit slaafs ontzag of dwaze vrees verhelen. 24 'k Zal Uw gebo"n, die ik oprecht bemin, Mijn hoogst vermaak, mijn zielsgenoegen achten; Ik reken die mijn allergrootst gewin; Ik grijp er naar, en zal er heil uit wachten; Ik heb ze lief en zal met hart en zin, Al 't geen Gij ooit hebt ingezet, betrachten. 25 Gedenk aan 't woord, gesproken tot Uw knecht, Waarop Gij mij verwachting hebt gegeven; Dit is mijn troost, in druk mij toegelegd, Dit leert mijn ziel U achteraan te kleven; Al 't geen Uw mond aan mij had toegezegd, Gaf aan mijn hart vertroosting, geest en leven. 26 't Hovaardig volk heeft mij op 't felst bespot; 'k Ben echter niet van Uwe wet geweken; Ik dacht, o HEER', aan hun rampzalig lot, En Uw gericht, van ouds af reeds gebleken, Hoe kort van duur is al het aards genot! 'k Heb mij getroost, mijn ziel is niet bezweken. 27 Daar ik moet zien, hoe snoodaards Uwe wet Verlaten, heeft beroering mij bevangen; Maar van het recht, dat Gij hebt ingezet, Heb ik gemaakt mijn blijde lofgezangen; In vreemd'lingschap heeft niets die vreugd belet, Wat nijpend leed daar mijn gemoed mocht prangen. 28 'k Heb, HEER', des nachts aan Uwen Naam gedacht, Uw wet bewaard, Uw deugden niet vergeten; Dat heil, dien troost hebt Gij mij toegebracht, En zoveel tijds heb ik met vreugd gesleten, Omdat ik Uw bevelen nam in acht, En die bewaard' in een oprecht geweten. 29 De HEER' is mijn genoegzaam deel, mijn goed; Ik heb gezegd: "Ik zal Uw woord bewaren". 'k Heb U gebeên met mijn geheel gemoed, Dat zich Uw heil aan mij mocht openbaren; Wees naar Uw woord genadig; ai, behoed, Behoed Uw knecht, en red hem uit gevaren. 30 Ik heb bedaard mijn wegen nagegaan, Mijn voet gekeerd tot Uw getuigenissen, En mij gehaast, die paden in te slaan, Waarin mijn ziel zich nimmer kan vergissen; 'k Heb niet vertraagd, om op die effen baan, Het doel van Uw geboden niet te missen. 31 Een godd'loos rot heeft mij ten roof gesteld; Nochtans heb ik Uw wetten niet vergeten; Te middermacht heb ik Uw lof vermeld; Dan sta ik op, om met een blij geweten Het recht, dat Uw gerechtigheid verzelt, Tot Uwen roem ten breedste uit te meten. 32 Ik ben een vriend, ik ben een metgezel Van allen, die Uw Naam ootmoedig vrezen, En leven naar Uw Goddelijk bevel. O HEER', hoe wordt Uw goedheid ooit volprezen! Gij doet op aard, aan alle scheps'len wèl; Och, wierd ik in Uw wetten onderwezen! 33 Gij hebt veel goeds bij Uwen knecht gedaan; Hem, naar Uw woord, gered uit al zijn noden; Leer mij, o HEER', een goeden zin verstaan, En wetenschap, der dwazen waan ontvloden; Wijs Gij mij zelf den weg der waarheid aan, Naardien ik heb geloofd aan Uw geboden. 34 'k Sloeg, eer ik werd verdrukt, het dwaalspoor in; Maar nu, geleerd, houd ik Uw woord en wegen. Wat zijt Gij goed! Wat schenkt Uw mensenmin Aan ieder, die U vreest, al milden zegen! Leer mij Uw wet in haren rechten zin, En maak mijn hart tot Uw gebo"n genegen. 35 't Hoogmoedig volk dicht leugens tegen mij; Doch ik bewaar van harte Uw bevelen. Hun hart is vet als smeer, vol hovaardij; Dies zullen zij in Uwe gunst niet delen; Maar Uwe wet, waarin ik mij verblij', Zal met het zoetst vermaak mijn zinnen strelen. 36 't Is goed voor mij, verdrukt te zijn geweest, Opdat ik dus Uw Godd'lijk recht zou leren; Sinds heeft mijn hart voor hovaardij gevreesd. Ai, doe mij steeds Uw wil als heilig eren; Ver boven goud en zilver, en wat meest Den mens bekoort, zal ik Uw wet waarderen. 37 Uw hand heeft mij gemaakt en toebereid; Ai, maak mij ook verstandig in Uw wetten; Zo leer ik Uw gebo"n en heiligheid. Al wie U vreest, zal op mijn heilstaat letten, Verheugd, dat ik, door Uwe hand geleid, Niet vrucht'loos op uw woord mijn hoop mocht zetten. 38 Ik weet, o HEER', dat Uw gerichten zijn Gerechtigheid, en Gij mij liet verdrukken Uit enk'le trouw. Och, dat Uw gunst verschijn', Om mij uit angst en nijpend leed te rukken! Troost mij, Uw knecht, die nu angstvallig kwijn; Mij is die troost beloofd in ongelukken. 39 Breng over mij al Uw barmhartigheên, Opdat ik leev'; want al mijn vergenoegen, Al mijn vermaak, is in Uw wet alleen. Beschaam, die zo hovaardig zich gedroegen, Wier leugentong zo vals mij heeft bestreên; Doch ik wil mij naar Uw geboden voegen. 40 Dat ieder, die U vreest, zich tot mij keer'; Die kundig is in Uw getuigenissen, Maak, dat mijn hart oprecht Uw lessen eer'; Dat niets die ooit uit mijne ziel moog' wissen, Opdat ik niet beschaamd word'; laat, o HEER', Laat mij die gunst op aarde nimmer missen. 41 Mijn ziel bezwijkt, zij is gans afgemat, Daar z' aan Uw heil met al haar lust blijft hangen, Waarop Uw woord mij hoop gegeven had. Mijn ogen zijn bezweken van verlangen Naar 't geen mij was beloofd, terwijl ik bad: "Wanneer, o God, zal ik Uw troost ontvangen?" 42 Ik ben, helaas, een leed'ren zak gelijk, Die al zijn vocht heeft in den rook verloren; Hoewel ik niet van Uwe wetten wijk. Hoelang blijft nog Uw knecht dit leed beschoren? Wanneer zult Gij, opdat mijn onschuld blijk', Hen rechten, die mijn rust, uit wrevel, storen? 43 Een listig volk heeft, boos en trots van aard, Tot mijnen val een diepen put gegraven; Hoezeer Uw wet daartegen zich verklaart. Al Uw gebo"n zijn waarheid; 'k wil die staven. Ik word vervolgd, met leugentaal bezwaard; Help mij, o HEER', ten spijt dier zondeslaven. 44 Zij hebben mij bijkans op aard' vernield, Maar ik bleef Uw bevelen dierbaar achten. Ai, beur mij op; laat mij, met moed bezield, Weer leven, en op Uwe goedheid wachten; Dan zal ik steeds, daar mij Uw trouw behield, 't Getuigenis van Uwen mond betrachten. 45 O HEER', Uw woord bestaat in eeuwigheid, Daar 't hemelheir zich schikt naar Uw bevelen; In Uwe trouw, zo gunstig toegezeid, Zal elk geslacht, ja ,t eind der eeuwen delen; Deez, aard' is hecht door Uwe hand bereid; Haar stand blijft vast, al wiss'len haar tonelen. 46 De hemel blijft nog met den aardkloot staan, Naar Uw bevel; zij alle zijn Uw knechten. Ik waar' reeds lang in mijnen druk vergaan, Indien ik mij met Uwe wet en rechten, Tot mijn vermaak en troost, niet had beraân, Om aan Uw trouw alleen mijn hoop te hechten. 47 'k Ben eeuwiglijk gedachtig aan Uw woord, Want ik ontving door Uw bevelen 't leven, 'k Ben d' Uwe, HEER'; geleid mij ongestoord; Behoud mij toch, naar 't woord aan mij gegeven; Ik heb met lust Uw wetten nagespoord, En die gezocht, door Uwen Geest gedreven. 48 Der bozen schaar heeft lang op mij gewacht, Om mij te doen vergaan in mijn ellenden; Ik neem op Uw getuigenissen acht. Waar ik het oog op aarde heen moog' wenden, 't Volmaaktste vindt een eind', en derft zijn kracht, Maar Uw gebod is wijd, en zal nooit enden. 49 Hoe lief heb ik Uw wet! Het is mijn doel, Den gansen dag haar ijv'rig te betrachten. Hoe listig ook mijn snode vijand woel', 'k Heb wijzer geest en edeler gedachten Door Uw gebo"n, wier kracht ik staâg gevoel, Die 'k eeuwig zal met heil'gen eerbied achten. 50 Ik overtref mijn leraars in beleid, Want ik betracht al Uw getuigenissen; Ik overtref zelfs in voorzichtigheid De grijsaards, die de ware godsvrucht missen; 'k Bewaard' Uw wet, die zulk een licht verspreidt, En van mijn heil mij best kan vergewissen. 51 Ik heb mijn voet geweerd van kwade paân, Opdat ik steeds Uw woord zou onderhouden; 'k Heb mij gewacht die wegen in te slaan, Die mij van 't spoor der deugd verbijst'ren zouden; Want Gij hebt mij geleerd daarin te gaan, Met allen, die op Uwen Naam betrouwden. 52 Hoe zoet zijn mij Uw redenen geweest! Geen honig kon 't gehemelt' beter smaken; Alleen door Uw bevelen krijgt mijn geest Verstand van God en Goddelijke zaken; Dies heb ik al de leugenpaân gevreesd, En zal bedrog en slinkse wegen wraken. 53 Uw woord is mij een lamp voor mijnen voet, Mijn pad ten licht, om 't donker op te klaren. Ik zwoer, en zal dit met een blij gemoed Bevestigen, in al mijn levensjaren, Dat ik Uw wet, die heilig is en goed, Door Uw genâ bestendig zal bewaren. 54 Ik ben op 't diepst verdrukt; ai, schenk mij, HEER', Vernieuwde kracht, sterk naar Uw woord mijn leven. Merk op in gunst, mijn God, hoe ik U eer; Hoe hart en mond vrijwillig, offers geven; Ai, zie daarop met welgevallen neer; Laat in mijn hart Uw rechten zijn geschreven. 55 Mijn ziel is in mijn hand, steeds in gevaar; 'k Verlies nochtans Uw wet niet uit mijn ogen. Zij blijft mijn doel; en schoon een boze schaar Mij strikken heeft gelegd door list en logen, Ben ik van Uw bevelen hier of daar Niet afgedwaald, noch tot hun kwaad bewogen. 56 Ik heb voor mij al Uw getuigenis, Ter eeuwig' erv', volvaardig aangenomen, Naardien mijn hart daardoor vervrolijkt is. Ik heb gepoogd, mijn lusten in te tomen, En 't hart geneigd, om eeuwig en gewis, Ten einde toe, Uw wetten na te komen. 57 'k Haat ranken, vol van kwaad, en bitt're vrucht, Maar ik bemin met al mijn hart Uw wetten. Gij zijt mijn schild, de rots, waarheen ik vlucht; Gij kunt en wilt mijn ondergang beletten; 'k Vertrouwd' op U, en 't blijft nog staâg mijn zucht, Om op Uw woord mijn vaste hoop te zetten. 58 Gij bozen, wijkt, opdat ik steeds 't gebod Van mijnen HEER' nauwkeurig moog' bewaren. Schraag mij naar Uw beloften, o mijn God, Opdat ik leev', U lovend, op mijn snaren; Dat niemand mijn verwachting ooit bespott'; Ai, laat die mij toch nooit beschaamdheid baren. 59 Wees Gij mijn steun, dan zal ik, vrij van leed, Mij dag aan dag in Uw gebo"n vermaken. Maar Gij, o HEER', die mij behoudt, vertreedt En stoot hen weg, die Uwe wet verzaken; Want hun bedrog is leugen; 't is gesmeed Tot mijn verderf, maar 't zal hen zelf genaken. 60 Al 't godd'loos volk verdoet G' als schuim van d' aard'; Dies zal ik Uw getuigenissen vrezen. Het heeft mijn ziel verschrikkingen gebaard, Ja, zelfs is mij het haar te berg' gerezen, Als ik op Uw gerichten heb gestaard; Uw oordeel, HEER', kan niet dan vrees'lijk wezen. 61 Gerechtigheid en recht heb ik gedaan; Geef mij dan niet in 's onderdrukkers handen; Wees Gij mijn borg, en neem de rechtzaak aan Van Uwen knecht, daar Gij hem aan ziet randen; Laat trotsaards toch niet stout'lijk meer bestaan Mij, naar hun wens, te knellen in hun banden. 62 Mijn ogen zijn bezweken, rood geschreid, In 't uitzien naar Uw heil met heet verlangen, Het heil, aan mij rechtvaardig toegezeid; Ai, wis dan toch de tranen van mijn wangen; Doe bij Uw knecht, naar Uw goedgunstigheid; Leer mij Uw wet, dan zal ik troost ontvangen. 63 Ik ben Uw knecht, geef mij dan recht verstand, Zo zal ik Uw getuigenissen leren, Nu is het tijd, dat 's HEEREN rechterhand Haar kracht vertoon', in 't godd'loos kwaad te weren; Men schendt Uw wet zo stout van allen kant; Men schroomt niet meer Uw groten Naam t' onteren. 64 'k Heb Uw gebo"n, mijn God, dies meer dan goud, Ja, 't fijnste goud, bemind, en Uw bevelen ln alles recht en vlekkeloos geschouwd, Op 't hoogst volmaakt tot in hun minste delen; 'k Heb op geen pad der valsheid mij betrouwd, Maar dat gehaat, hoezeer 't mijn vlees kon strelen. 65 Hoe wonderhaar is Uw getuigenis! Dies zal mijn ziel dat ook getrouw bewaren; Want d' oop'ning van Uw woorden zal gewis, Gelijk een licht, het donker op doen klaren; Zij geeft verstand aan slechten, wien 't gemis Van zulk een glans een eeuw'gen nacht zou baren. 66 Ik heb mijn mond begerig opgedaan, Ik heb verlangd, gehijgd naar Uw geboden; Zie, zie mij dan met gunstig' ogen aan, En wees mij nu genadig in mijn noden, Naar 't recht van hen, die, deugdzaam van bestaan, Uit liefde tot Uw Naam van 't kwade vloden. 67 Maak in Uw woord mijn gang en treden vast, Opdat ik mij niet van Uw paân moog' keren! En wordt mijn vlees door 't kwade licht verrast, Ai, laat het mij toch nimmer overheren. Verlos mij, HEER', van 's mensen overlast, Dan zal ik U, naar Uw bevelen, eren. 68 Uw aangezicht vertoon, aan Uwen knecht Een vriend'lijk oog, een troostrijk liefdeteken; Leer mij den eis van 't altoos heilig recht, Ik stort, bedrukt, gehele tranenbeken, Omdat men U gehoorzaamheid ontzegt, En zich niet schaamt Uw wetten te verbreken. 69 Gij zijt volmaakt, Gij zijt rechtvaardig, HEER'; Uw oordeel rust op d' allerbeste wetten; Uw loon, Uw straf beantwoordt aan Uw eer. Gij eist van ons, dat w' op Uw waarheid letten; Dat wij altoos op hogen prijs Uw leer En 't heilig recht van Uw getuig'nis zetten. 70 Mijn ijver heeft van smart mij doen vergaan, Omdat Uw woord zo schand'lijk wordt vergeten; Mijn vijand ziet dat met verachting aan. Uw woord is rein, dat mag gelouterd heten; Uw knecht wil zich daar daag'lijks mee beraân; Hij heeft het lief, wijl 't hem zijn plicht doet weten. 71 Ik ben wel klein, veracht, maar niet verleid; 'k Vergeet in smaad noch armoê Uw bevelen. Uw recht, o HEER', is recht in eeuwigheid; Gij zult aan elk zijn loon of straffen delen; Uw wet, waarin zich steeds Uw glans verspreidt, Kan mij door 't licht der zuiv're waarheid strelen. 72 Als 't mij benauwd of bang gevallen is, Dan heb ik mij vermaakt in Uw geboden; De zuiverheid van Uw getuigenis, Blinkt altoos uit, zelfs in de zwaarste noden; Leer mij 't verstaan, zo leeft mijn ziel gewis, Het naar verderf in eeuwigheid ontvloden. 73 Ik riep U aan, o HEER',met al mijn hart; Verhoor mij, en ik zal Uw wet bewaren; Ik riep U aan, in druk en leed verward; Verlos mijn ziel uit angsten en gevaren; Dan houd ik Uw getuig'nis, en in smart Zal ik daar troost en wijsheid uit vergaren. 74 Ik heb somtijds het scheem'rend morgenlicht Verrast, om U mijn schreien te doen horen; 'k Heb op Uw woord gehoopt, en mijn gezicht, Eer nog het uur der nachtwaak was geboren, Den slaap ontroofd, om, naar mijn lust en plicht, De wijsheid van Uw reed'nen na te sporen. 75 Hoor, HEER', mijn stem naar Uw goedgunstigheid, En geef mij naar Uw rechten kracht en leven, Zij naad'ren mij, wier list mijn val bereidt; Zij zijn in 't kwaad, in 't listig kwaad bedreven, En wijken van Uw wet, zo wijd verleid, Terwijl zij zich aan boosheid overgeven. 76 Maar, HEER', Gij zijt nabij, Gij ziet mij aan; De waarheid is aan Uw gebo"n verbonden; Ik wist van ouds reeds uit Uw woord en daân, Dat al, wat Gij getuigd hebt, ongeschonden En vlekkeloos voor eeuwig zal bestaan, Gevestigd op onwankelbare gronden. 77 Zie mijn ellend', o HEER', en help Uw knecht, Want Uwe wet is in mijn hart geschreven; Ai, twist Gij Zelf mijn twistzaak naar Uw recht, Verlos mij, sterk met nieuwen moed mijn leven, Naar 't Godd'lijk woord, mij gunstig toegezegd, En mij ten troost in angst en druk gegeven. 78 Het heil is ver van 't goddeloos geslacht, Dat, gans vervreemd van deugd en reine zeden, Den inhoud van Uw wetten niet betracht. O HEER', hoeveel zijn Uw barmhartigheden! Ai, beur mij op, vernieuw mijn levenskracht, Naar 't Godd'lijk recht; verhoor toch mijn gebeden; 79 't Getal van mijn vervolgers is zeer groot, Van hen, die mij als weêrpartijders haten; Maar 'k wijk van Uw getuig'nis in geen nood. Ik heb gezien, hoe zij, die U vergaten, Trouw'loosheid doen; Gij weet, hoe 't mij verdroot, Als ik hen zag Uw heilig woord verlaten. 80 Ai, zie, o HEER', dat ik Uw wet bemin; Uw gunst vernieuw' mijn leven en mijn krachten. Uw Godd'lijk woord is waarheid van 't begin; Uw recht heeft nooit verandering te wachten; Dies houd ik dat met een verblijden zin; Leer door Uw Geest mij dat gestaâg betrachten. 81 Toen vorsten mij vervolgden zonder reên, Vreesd' ik Uw woord, met die Uw heil beminden. Ik ben verblijd om Uw goedgunstigheên, Die meer en meer mij aan Uw dienst verbinden; 'k Vind groter vreugd in Uw beloft' alleen, Dan hij, die ooit een groten buit mocht vinden. 82 Ik haat bedrog en valsheid van gemoed, 'k Heb in mijn hart een gruwel van die zonden; 'k Bemin Uw wet, die mijne ziel behoedt. Ik loof, o HEER', aan Uwen dienst verbonden, U zevenmaal des daags, om al het goed En 't recht, in Uw gerechtigheid gevonden. 83 Wat vreê heeft elk, die Uwe wet bemint! Zij zullen aan geen hinderpaal zich stoten. Ik, HEER', die al mijn blijdschap in U vind, Hoop op Uw heil met al Uw gunstgenoten; 'k Doe Uw gebo"n oprecht en welgezind; Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten. 84 Mijn ziel bewaart Uw trouw getuigenis; Dat heb ik lief, ook doe ik Uw bevelen; Uw woord kan mij, ofschoon ik alles mis, Door zijnen smaak, èn hart èn zinnen strelen; Gij weet mijn weg, en hoe mijn wandel is; 'k Wil niets daarvan voor U, mijn God, verhelen. 85 O HEER', sla toch op mijn geschrei Uw oog; Wil naar Uw woord mijn geest verstandig maken; Zie gunstig op mij neder van omhoog; Laat mijn gebed voor Uwen troon genaken; Red, daar mij 't leed zo diep ter nederboog, Red mij naar Uw beloft', en richt mijn zaken. 86 Dan vloeit mijn mond steeds over van Uw eer, Gelijk een bron zich uitstort op de velden; Wanneer ik door Uw Geest Uw wetten leer, Dan zal mijn tong Uw redenen vermelden; Want Uw gebo"n zijn waarlijk recht, o HEER'; Gij zult de vlijt van die U zoekt, vergelden. 87 Kom mij te hulp; mijn ziel, die U verbeidt, Heeft Uw bevel met lust en liefd' ontvangen; Ik haak, o HEER', naar 't heil, mij toegezeid; Bestier in gunst naar Uwe wet mijn gangen; Al mijn vermaak stel ik, met rijp beleid, In Uw gebod; dat is mijn hoogst verlangen. 88 Gun leven aan mijn ziel, dan looft mijn mond Uw trouwe hulp; stier mij in rechte sporen; Gelijk een schaap heb ik gedwaald in 't rond, Dat, onbedacht, zijn herder heeft verloren; Ai, zoek Uw knecht, schoon hij Uw wetten schond; Want hij volhardt naar Uw gebo"n te horen. --- *120 #4 1 'k Riep tot den Oorsprong aller dingen, Tot God, in mijn bekommeringen, En Hij verhoorde mijn gebeden, Naar Zijne goedertierenheden. O, HEER' ! doe mij den strik ontslippen Der veinzerij en valse lippen; Behoed mij voor de bitse tong, Die mij met leugentaal besprong. 2 Wat voordeel zal 't bedrog u baren, Vermetel rot van lasteraren? Wat voordeel zal u in dit leven Uw bitse tong, Uw boosheid geven? Gij haalt op u, o leugensprekers! De pijlen enes sterken wrekers, En een jeneverkolengloed, Waardoor gij haast verbranden moet. 3 Wee mij, die rust en hulp moet derven, In Mesech als een vreemd'ling zwerven, En steeds in Kedars tenten wonen, Bij mensen, die mij bitter honen! Ik heb reeds lang mij opgehouden Bij hen, die nooit op God betrouwden; Bij hen, die, tot mijn bitterst wee, Een afschrik hebben van den vreê. 4 Ik zoek den vreê steeds aan te kweken; Maar kan er nauwelijks van spreken, Of 'k zie mijn reden afgebroken, En hen tot woed' en krijg ontstoken. --- *121 #4 1 'k Sla d' ogen naar 't gebergte heen, Vanwaar ik dag en nacht Des Hoogsten bijstand wacht. Mijn hulp is van den HEER' alleen, Die hemel, zee en aarde, Eerst schiep, en sinds bewaarde. 2 Hij is al treft u 't felst verdriet, Uw Wachter, die uw voet Voor wankelen behoedt; Hij, Isrels Wachter, sluimert niet; Geen kwaad zal u genaken; De HEER' zal u bewaken. 3 Zijn wacht, waarop men hopen mag, Zal, daar zij u bedekt En u ter schaduw strekt, De maan bij nacht, de zon bij dag, In koud' en gloed vermind'ren, Opdat zij u niet hind'ren. 4 De HEER' zal u steeds gadeslaan, Opdat Hij in gevaar, Uw ziel voor ramp bewaar'. De HEER', 't zij g' in of uit moogt gaan, En waar g' u heen moogt spoeden, Zal eeuwig u behoeden. --- *122 #3 1 Ik ben verblijd, wanneer men mij Godvruchtig opwekt: "Zie wij staan Gereed, om naar Gods huis te gaan. Kom, ga met ons, en doe als wij." Jeruzalem, dat ik bemin; Wij treden uwe poorten in; Daar staan, o Godsstad, onze voeten. Jeruzalem is wèl gebouwd, Wèl saâmgevoegd: wie haar beschouwt, Zal haar voor 's Bouwheers kunstwerk groeten. 2 De stammen, naar Gods Naam genoemd, Gaan derwaarts op; waar elk zich buigt Naar d' ark, die van Gods gunst getuigt, Waar elk Zijn Naam belijdt en roemt; Want d' achtb're zetel van 't gericht, Is daar voor Davids huis gesticht, De rechterstoelen staan daar binnen. Bidt, met een algemene stem, Om vrede voor Jeruzalem. Het ga hun wèl, die u beminnen. 3 Dat vreed', en aangename rust, En milde zegen u verblij'; Dat welvaart in uw vesting zij, In uw paleizen vreugd' en lust. Om vriend en broed'ren spreek ik nu: "De vrede zij en blijv' in u, Nooit moet haar nijd of twist verkloeken. Om 's HEEREN huis, in u gebouwd, Waar onze God Zijn woning houdt, Zal ik het goede voor u zoeken." --- *123 #2 1 Ik hef tot U, die in den hemel zit, Mijn ogen op, en bid; Gelijk een knecht ziet op de hand zijns heren, Om nooddruft te begeren, En 't oog der maagd is op haar vrouw geslagen, Om hulp of gunst te vragen; Zo slaan wij 't oog op onzen HEER', tot Hij Ook ons genadig zij. 2 Geef ons genâ, geef ons genâ, o HEER', En red ons tot Uw eer; Wij zijn reeds moe van al de schamp're woorden, Die wij van smaders hoorden; Ons treurig hart is moe van al het spotten, En 't honend samenrotten Der hovaardij, die need'rigen veracht, En weelderig belacht. --- *124 #4 1 Dat Israël nu zegge, blij van geest: Indien de HEER', die bij ons is geweest, Indien de HEER', die ons heeft bijgestaan, Toen 's vijands heir en aanval werd gevreesd, Niet had gered, wij waren lang vergaan. 2 Dan hadden zij ons levendig vernield; Hun hete toorn had ons gewis ontzield; Bedolven in een diepen jammervloed; Dan had een stroom, dien niemand tegenhield, Ons gans versmoord, had God het niet verhoed. 3 Dan had geen mens naar onze klacht gehoord; Dan had een zee van rampen ons versmoord. Geloofd zij dies de HEER', die redt van 't graf, Die ons, schoon wreed vervolgd van oord tot oord, Tot enen roof niet in hun tanden gaf. 4 W' ontkwamen haast des vogelvangers net, Den lozen strik, tot ons bederf gezet: De strik brak los, en wij zijn vrij geraakt. De HEER' is ons tot hulp op ons gebed; Die God, die aard' en hemel heeft gemaakt. --- *125 #4 1 Hij zal noch wank'len, noch bezwijken, Die op den HEER' vertrouwt, En op Zijn goedheid bouwt; Hij zal, als Sions berg, nooit wijken, Wiens grondslag door geen aards vermogen Ooit wordt bewogen. 2 Gelijk 't gebergt', dat, hoog gerezen, Om Salem ligt gespreid, Zo is, in eeuwigheid, De HEER' rondom hen, die Hem vrezen; Rondom Zijn volk, 't welk Hij wil hoeden Voor tegenspoeden. 3 Want hoe de bozen zich doen schromen Door wrede heerschappij, Nog zal hun dwing'landij Niet rusten op het lot der vromen, Opdat zij nooit, van 't recht geweken, Zichzelven wreken. 4 Geef, HEER', den goeden Uwen zegen; Doe wèl aan 't vroom gemoed; Maar hem, die onrecht doet, En die zich neigt tot kromme wegen, Zal God verdoen; doch Isrel leven En vrede geven. --- *126 #3 1 Wanneer de HEER', uit 's vijands macht, 't Gevangen Sion wederbracht, En dat verlost' uit nood en pijn, Scheen 't ons een blijde droom te zijn. Wij lachten, juichten; onze tongen Verhieven 's HEEREN Naam en zongen. Toen hieven zelfs de heid'nen aan: "De HEER' heeft hun wat groots gedaan." 2 God heeft bij ons wat groots verricht; Hij zelf heeft onzen druk verlicht; Hij heeft door wond'ren ons bevrijd; Dies juichen wij, en zijn verblijd. Breng, HEER', al Uw gevang'nen weder; Zie verder op Uw erfvolk neder; Verkwik het, als de watervloed, Die 't zuiderland herleven doet. 3 Die hier bedrukt met tranen zaait, Zal juichen, als hij vruchten maait; Die 't zaad draagt, dat men zaaien zal, Gaat wenend voort, en zaait het al; Maar hij zal, zonder ramp te schromen, Eerlang met blijdschap wederkomen, En met gejuich, te goeder uur Zijn schoven dragen in de schuur. --- *127 #5 1 Vergeefs op bouwen toegelegd, Vergeefs, om 't huis voltooid te zien, Gezwoegd, gezweet, o arbeidsliên, Zo God Zijn hulp aan 't werk ontzegt, Vergeefs, o wachters, is uw vlijt, Zo God niet zelf de stad bevrijdt. 2 Vergeefs van 's morgens vroeg geslaafd Tot 's avonds, en het brood der smart Gegeten, met een angstig hart; Vergeefs den gansen dag gedraafd; God geeft het, hoe een ander schraap', Dien Hij bemint, als in den slaap. 3 Zo gaat het elk, dien God bemint. Wie kind'ren voortbrengt tot Gods eer, Verkrijgt een erfdeel van den HEER'; Wie zich met kroost gezegend vindt, Dat zich oprecht en dankbaar toont, Ziet al zijn zorg naar wens beloond. 4 Gelijk de pijlen in de hand Eens sterken helds, die, fier en blij, Door hunne kracht zijn weêrpartij Doet zwichten voor zijn tegenstand; Zo zijn ook, tot der vaad'ren vreugd, De brave zonen hunner jeugd. 5 Welzalig hij, die als een held, Deez' pijlen in zijn koker gaart, En zijne zonen ziet gespaard. Zij zullen, schaamrood noch ontsteld, Het hoofd den weêrpartijd'ren biên En in de poort voor hen niet vliên. --- *128 #4 1 U mag men zalig heten, Dien 's HEEREN vrees bekoort; Die, met een goed geweten, Steeds wandelt naar Zijn woord. Gij zult uw nooddruft vinden Door d' arbeid van uw hand; Wat g' u moogt onderwinden, Komt naar uw wens tot stand. 2 Uw echtvriendin zal bloeien, Gelijk een wijnstok tiert, Die, vruchtrijk onder 't groeien, Uw huismuur dekt en siert. Niets zal uw welvaart stuiten; Uw kroost zal blij en fris, Als groen' olijvenspruiten, Versieren uwen dis. 3 Dit lot is u beschoren, Zo gij, met diep ontzag, Naar 's HEEREN wet blijft horen; Voor u zal, dag aan dag, Het heil uit Sion vloeien: Gij zult, zolang gij leeft, Jeruzalem zien bloeien, 't Welk God Zijn zegen geeft. 4 Blijft gij op Hem betrouwen, Dan zult gij, op uw beê 't Kroost van uw kroost aanschouwen; In Israël zij vreê. --- *129 #6 1 Men heeft mij fel benauwd van jongs af aan. Zegg' Isrel nu: men juichte, toen wij vielen. Men heeft mij reeds van jongs af leed gedaan; Geen overmacht kon m' echter ooit vernielen. 2 Men heeft mijn rug door ploegers diep geploegd, Die hebben wreed hun voren lang getogen, En smart bij smart tot mijn verderf gevoegd, Voor 't kermen doof, en wars van mededogen. 3 De HEER', die goed, doch ook rechtvaardig is, Hieuw gunstig af der goddelozen touwen. Dat smaad hen treff', en dat hun aanslag miss'; Drijf hen terug, die Sion rampen brouwen. 4 Maak hen gelijk aan 't lichtverdorrend gras, Dat hier en ginds gezien wordt op de daken; Dat, eer men 't plukt, alreê verwelkerd was, Ontbloot van grond om wortels in te maken. 5 Maak z' als dat gras, waarmeê de maaier nooit, Wanneer hij gaart, de nijv're hand zal vullen; Dat in den oogst geen garvenbinders ooit, Bij‚‚n gepakt, in d' armen dragen zullen. 6 Waarvan ook geen voorbijgaand wandelaar Ooit zeggen zal: "God will' uw oogst vermêren, Dat 's HEEREN gunst zich met uw arbeid paar'; Wij zegenen u in den Naam des HEEREN." --- *130 #4 1 Uit diepten van ellenden Roep ik, met mond en hart, Tot U, die heil kunt zenden; O HEER', aanschouw mijn smart; Wil naar mijn smeekstem horen; Merk op mijn jammerklacht; Verleen mij gunstig' oren, Daar 'k in mijn druk versmacht. 2 Zo Gij in 't recht wilt treden, O HEER', en gadeslaan Onz' ongerechtigheden; Ach, wie zou dan bestaan? Maar neen, daar is vergeving Altijd bij U geweest; Dies wordt Gij, HEER', met beving, Recht kinderlijk gevreesd. 3 Ik blijf den HEER' verwachten; Mijn ziel wacht ongestoord; Ik hoop, in al mijn klachten, Op Zijn onfeilbaar woord; Mijn ziel, vol angst en zorgen, Wacht sterker op den HEER', Dan wachters op den morgen; Den morgen, ach, wanneer? 4 Hoopt op den HEER', gij vromen; Is Israël in nood, Er zal verlossing komen; Zijn goedheid is zeer groot. Hij maakt, op hun gebeden, Gans Israël eens vrij Van ongerechtigheden; Zo doe Hij ook aan mij. --- *131 #4 1 Mijn hart verheft zich niet, o HEER', Mijn ogen zijn niet hoog; 'k verkeer, Ik wandel niet in 't geen te groot, Te vreemd is voor Uw gunstgenoot. 2 Heb ik mijn ziel niet stil gezet, En mij verloochend naar Uw wet, Gelijk het pas gespeende kind Zich stil bij zijne moeder vind? 3 Mijn ziel, die naar den vrede haakt, En 't morrend ongenoegen wraakt, Is in mij als een kind gespeend, En heeft zich met Uw wil vereend. 4 Dat lsrel op den HEER' vertrouw'; Zijn hoop op Gods ontferming bouw', En stil berust' in Zijn beleid, Van nu tot in all' eeuwigheid. --- *132 #12 1 Gedenk aan David, aan zijn leed; Gedenk den duur gezworen eed, Dien hij, o HEER', U plechtig deed; Dien eed, waarmee zijn hart en mond Aan Jakobs God zich dus verbond: 2 "Zo ik in mijne woning treê, Of klimm' op mijne legersteê; Zo ik ter nachtrust ga in vreê, Zo ik de sluim'ring zelfs geheng', Totdat ik dezen eed volbreng':" 3 "Tot ik een rustplaats voor den HEER' Gevonden hebb' te Zijner eer, Waar Jakobs Machtige verkeer', En Hij, naar mijn gemaakt bestek, Zijn vaste woningen betrekk'." 4 Ziet, 't blij gerucht der ark liep voort, En werd in Efratha gehoord; Wij vonden haar in Ja„rs oord, In 't bosrijk veld van Kiriath, Dat God dusver verkoren had. 5 Wij zullen in Zijn woning gaan; Ons buigen, waar Zijn troon zal staan, En bidden voor Zijn voetbank aan. Sta op tot Uwe rust, o HEER', Met d' Arke van Uw sterkt' en eer'! 6 Bekleed, o hoogste Majesteit, Uw priesters met gerechtigheid; Uw gunstvolk juich', door U geleid; Versmaad hem, dien Gij zalven liet, Om Uwen knecht, om David, niet! 7 Tot staving van de waarheid, deed De HEER', die van geen wank'len weet, Aan David enen duren eed: "Ik zal", dus sprak Hij, "uwen Zoon Eens zetten op uw glorietroon." 8 "Houdt uw geslacht Mijn heilverbond, En 't vast getuig'nis van Mijn mond, Dat Ik hun leer ten allen stond; Dan is hun 't rijksbestuur bereid, Op uwen troon, in eeuwigheid!" 9 Want Sion is van God begeerd, 't Wordt met Zijn woning hoog vereerd; "Hier", sprak Hij, die het al beheert, "Hier zal Ik wonen naar Mijn lust; Hier is in eeuwigheid Mijn rust." 10 "'k Zal Sions, 'k zal der armen spijs, Hier zeeg'nen op de ruimste wijs; Hier zal Ik, Mijnen Naam ter prijs, De priesters met Mijn heil bekleên, En 't volk doen juichen weltevreên." 11 "Daar zal Ik David door Mijn kracht, Een hoorn van rijkdom, eer en macht Doen rijzen uit zijn nageslacht. 'k Heb Mijn gezalfden knecht een licht, Een held're lampe toegericht." 12 "Wat vijand tegen hem zich kant', Mijn hand, Mijn onweerstaanb're hand, Zal hem bekleên met schaamt' en schand'; Maar eeuwig bloeit de gloriekroon Op 't hoofd van Davids groten Zoon." --- *133 #3 1 Ai, ziet, hoe goed, hoe lief'lijk is 't, dat zonen Van 't zelfde huis, als broeders samen wonen, Daar 't liefdevuur niet wordt verdoofd; 't Is als de zalf op 's Hogepriesters hoofd, De zalf, waarmee hij is aan God gewijd, Die door haar reuk het hart verblijdt. 2 Die liefdegeur moet elk tot liefde nopen, Als d' olie, die, van Arons hoofd gedropen, Zijn baard en klederzoom doortrekt; Z' is als de dauw, die Hermons kruin bedekt, Die Sions top met vruchtbaar vocht besproeit, En op zijn bergen nedervloeit. 3 Waar liefde woont, gebiedt de HEER' den zegen: Daar woont Hij Zelf, daar wordt Zijn heil verkregen, En 't leven tot in eeuwigheid. --- *134 #3 1 Looft, looft nu aller heren HEER', Gij zijne knechten, geeft Hem eer, Gij, die des nachts Zijn huis bewaakt En voor Zijn dienst in ijver blaakt! 2 Heft uwe handen naar omhoog, Slaat naar het Heiligdom uw oog, En knielt eerbiedig voor Hem neer: Looft, looft nu aller heren HEER'! 3 Dat 's HEEREN zegen op u daal'; Zijn gunst uit Sion u bestraal'. Hij schiep 't heelal, Zijn Naam ter eer: Looft, looft dan aller heren HEER'! --- *135 #12 1 Prijst den Naam van uwen God, 's HEEREN knechten, hier vergaârd; Prijst Zijn Naam en wijs gebod, Daar g' in 't voorhof staat geschaard, En uw ambt bekleedt met eer In het huis van onzen HEER'. 2 God is goed, looft Hem te zaâm Met gezang en snarenspel. Prijst Zijn liefelijke Naam, Want de HEER' heeft Israël, Zich ten eigendom geschikt, Jakob door Zijn heil verkwikt. 3 God is groot; ik weet dat Hij Hoger is dan alle go"n. Onze God voert heerschappij, Hij beheerst van Zijnen troon Hemel, afgrond, zee en aard': God is aller hulde waard. 4 't Eind der aard' werpt dampen uit Door Gods macht, die 't al volbrengt, En met 's donders schor geluid Bliksemvuur en regen mengt; God brengt winden, door een woord, Uit zijn schatgewelven voort. 5 God, die vrees'lijk is en groot, Sloeg, Zijn heil'gen Naam ter eer, Alle d' eerstgeboor'nen dood, Velde vee en mensen neer; Daar Hij teek'nen van Zijn kracht Over gans Egypte bracht. 6 Hij verbaasde Faro's hof; Sloeg de volkeren alom, Wierp de koningen in 't stof: Sihon, Og en 't vorstendom Van den trotsen Kananiet, En den stouten Amoriet. 7 Isrel kwam door 's Hoogsten hand In 't bezit van hunnen staat. God gaf hun gezegend land Tot een erv' aan Jakobs zaad. HEER', Uw Naam en majesteit, Blijven tot in eeuwigheid. 8 Van geslachte tot geslacht Wordt, naar onzen duren plicht, Bij het volk Uw gunst herdacht, Wijl Gij Zelf, o HEER', hen richt, En aan hen, schoon diep in schuld, Met berouw gedenken zult. 9 D' afgo"n van het heidendom, Goud of zilver, go"n in schijn, Hebben lippen, maar zijn stom; Zij, die 't werk van mensen zijn, Waar men genen geest in vindt, Hebben ogen, maar zijn blind. 10 Oren ziet men aan hun hoofd, Maar zij horen er niet mee; Zij, van ademtocht beroofd, Zijn nog minder dan het vee. Die tot hen om hulp genaakt, Worde hun gelijk gemaakt. 11 Israëllers, looft al t' zaâm Uwen God, den God der eer; Loof, A„rons huis, Zijn Naam, Huis van Levi, loof den HEER! Looft gij allen, die Hem vreest, Looft Hem met verheugden geest. 12 Sion, loof met dankb're stem God, uw HEER',die eeuwig leeft, En het schoon Jeruzalem, Door Zijn woning luister geeft. Loof Hem voor uw heilrijk lot, Loof al juichend uwen God ! --- *136 #26 1 Looft den HEER', want Hij is goed, Looft Hem met een blij gemoed; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 2 Looft den groten God, Wiens troon Hoger rijst dan die der go"n; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 3 Looft der heren Opperheer; Buigt u need'rig voor Hem neer; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 4 Looft Gods macht, die onbeperkt, Gadeloze wond'ren werkt; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 5 Looft Gods wijsheid; door Zijn woord Bracht Hij al de heem'len voort; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 6 D' aard' hief uit der waat'ren schoot Zich omhoog, toen God 't gebood; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 7 God schiep aan des hemels trans Grote lichten, rijk van glans; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 8 Aan de zon schonk Gods gezag D' opperheerschappij bij dag; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 9 Maan en sterren, min in pracht, Schonk Hij heerschappij bij nacht; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 10 Looft Hem, die Egypte's staat Sloeg in 't eerstgeboren zaad; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 11 Looft den HEER', Wiens heerschappij Isrel voerd' uit slavernij; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 12 Looft den HEER', Wiens sterke hand Isrel leidd' uit Faro's land; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 13 Looft Hem, die het Rode meer Heeft verdeeld voor Mozes' heir; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 14 Die, door dien verdeelden plas, Israëls Geleider was; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 15 Die vorst Faro's legermacht In de Schelfzee t' onder bracht; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 16 Die Zijn volk, als bij de hand, Leidde door woestijn en zand; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 17 Die tot wering van 't geweld Koningen heeft neergeveld; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 18 Die de vorsten, trots van moed Heeft doen smoren in hun bloed; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 19 Looft Hem, die den Amoriet Van zijn grootsen zetel stiet; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 20 Looft Hem, Wiens geduchte macht Bazans koning t' onder bracht; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 21 Die hun land, dat d' ogen streelt, Israël heeft toegedeeld; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 22 Looft Hem, nu die erfenis, Naar Zijn woord bevestigd is; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 23 Die in onzen lagen stand, Ons genadig bood de hand; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 24 Die ons, onder 't leed gebukt, Heeft uit 's vijands macht gerukt; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 25 Looft Hem, looft Hem, al wat leeft, Die al 't vlees zijn voedsel geeft; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. 26 Geeft den God des hemels eer, Lof zij aller scheps'len HEER'; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. --- *137 #5 1 Wij zaten neer, wij weenden langs de zomen Van Babylons wijd uitgebreide stromen. Elk stortte daar zijn bitt're jammerklacht, Als hij met smart aan 't heilig Sion dacht. Elk, wars van vreugd en vrolijke gezangen, Liet daar zijn harp aan somb're wilgen hangen. 2 De vijand dorst, bij al ons leed, ons tergen, 't Gevangen volk, in zijne jamm'ren, vergen; Dat elk zijn hart, schoon overstelpt, bedwong, En een gezang uit Sions lied'ren zong. "Hoe zou"( zeid' elk) "ons ,die in rampen zwoegen, In 't vreemd gewest een lied des HEEREN voegen?" 3 Jeruzalem, dat, zo ik u vergete, Mijn rechterhand niet van zichzelve wete; Dat mijne tong aan mijn gehemelt' kleev', Indien ik u niet steeds mijn achting geev'; Zo ramp of leed mijn hart van Sion scheure, En ik Gods stad mijn hoogste vreugd niet keure. 4 Gedenk, o HEER', gedenk aan d' Edomieten, Aan Salems dag, toen wij ons land verlieten, Dien bitt'ren dag, zo vol van grievend leed. Gedenk aan hen, die zo ontaard en wreed Nog zeiden, toen z' ons zagen overvallen; "Ontbloot, ontbloot ten grondslag toe hun wallen." 5 O Babylon, wij zien eerlang u straffen. Gelukkig hij, die u zal loon verschaffen, Die u vergeldt al wat g' ons hebt misdaan. Gelukkig hij, die u terneer zal slaan, Uw kinderkens zal grijpen, o gij trotsen, En wredelijk verplett'ren aan de rotsen. --- *138 #4 1 'k Zal met mijn ganse hart Uw eer Vermelden, HEER', U dank bewijzen. 'k Zal U in 't midden van de go"n, Op hogen toon, Met psalmen prijzen; Ik zal mij buigen, op Uw eis, Naar Uw paleis, Het hof der hoven, En, om Uw gunst en waarheid saâm, Uw groten Naam Eerbiedig loven. 2 Door al Uw deugden aangespoord, Hebt Gij Uw woord En trouw verheven. Gij hebt mijn ziel op haar gebed, Verhoord, gered, Haar kracht gegeven. Al 's aardrijks vorsten zullen, HEER', Uw lof en eer Alom doen horen, Wanneer de rede van Uw mond , Op 't wereldrond, Hun klinkt in d' oren. 3 Dan zingen zij, in God verblijd, Aan Hem gewijd, Van 's HEEREN wegen; Want groot is 's HEEREN heerlijkheid, Zijn Majesteit Ten top gestegen. Hij slaat toch, schoon oneindig hoog, Op hen het oog, Die need'rig knielen; Maar ziet van ver met gramschap aan Den ijd'len waan Der trotse zielen. 4 Als ik, omringd door tegenspoed, Bezwijken moet, Schenkt Gij mij leven. Is 't, dat mijns vijands gramschap brandt, Uw rechterhand Zal redding geven. De HEER' is zo getrouw als sterk, Hij zal Zijn werk Voor mij volenden, Verlaat niet wat Uw hand begon, O Levensbron, Wil bijstand zenden. --- *139 #14 1 Niets is, o Oppermajesteit, Bedekt voor Uw alwetendheid; Gij kent mij, Gij doorgrondt mijn daân; Gij weet mijn zitten en mijn staan; Wat ik beraad', of wil betrachten, Gij kent van verre mijn gedachten. 2 G' omringt mijn gaan en liggen, Gij, O HEER', zijt altoos nevens mij; Uw onbepaalde wetenschap Kent mijnen weg van stap tot stap; Geen woord is nog mijn tong ontgleden, Of Gij, Gij weet alreeds mijn reden. 3 Gij hebt van acht'ren mij bezet; Vooruit wordt mij de vlucht belet; Ik word bepaald door Uwe hand. Hoe zou ik met mijn zwak verstand Naar Uwe wond're kennis streven? Z' is mij te groot, te hoog verheven. 4 Waar zou ik Uwen Geest ontvliên? Waar zou m', o HEER', Uw oog niet zien? Al voer ik op naar 's hemels trans, Daar zijt Gij, daar vertoont G' Uw glans; Al daald' ik zelfs ter helle neder, Daar vond ik ook Uw aanschijn weder. 5 Al nam ik van den dageraad De vleugelen des lichts te baat; Al waar' aan 't uiterste der zee De plaats van mijne legersteê; Dr zoud' ook Uwe hand mij leiden, Uw rechterhand niet van mij scheiden. 6 Indien ik zeg: "De donkerheid Bedekt mij voor Uw majesteit", Dan is de nacht een helder licht, Dat mij ontdekt aan Uw gezicht. Voor U, o HEER', is 't aak'lig duister Den dag gelijk in glans en luister. 7 Gij hebt mijn gans gestel doorgrond, Zelfs voor mijn eersten levensstond. Ik ben verbazend voortgebracht. Op 't nagaan van Uw wond're macht, Sla ik verrukt het oog naar boven: 'k Zal U, mijn Schepper, altoos loven. 8 Mijn ziel bepeinst uw wonderdaân, Die al 't begrip te boven gaan. Uw oog heeft mijn gebeent' verzeld, Toen ik, verborgen saâmgesteld, Als een borduursel, lag verscholen: Van mij was niets voor U verholen. 9 Gij hebt, wijl niets Uw oog weerhoudt, Mijn ongevormden klomp beschouwd; Ja Gij, Wiens wijsheid nimmer faalt, Hadt mijn geboortestond bepaald; Eer iets van mij begon te leven, Was alles in Uw boek geschreven. 10 Hoe dierbaar zijn m' Uw wonderdaân! Zij zijn onmoog'lijk na te gaan. Hoe menigvuldig zijn z', o HEER'! Zou ik die tellen 'k zou veeleer 't Getal der korr'len zands bepalen. Uw wond'ren zijn niet af te malen. 11 Wanneer ik in den nacht ontwaak, Ben ik bij U, mijn zielsvermaak. O God, laat door Uw grote macht De bozen worden omgebracht; Doe, doe hen voor Uw arm bezwijken. Gij, bloedvergieters, gij moet wijken. 12 Stel hunnen hoogmoed perk en paal, Zij honen U door snode taal; Z' ontzien zich niet U t' allen stond' Te lasteren met hart en mond; Daar zij, ten spot van Uw vermogen, Al Uwer haat'ren trots verhogen. 13 Zou 'k hen niet haten in mijn hart, Wier snode haat Uw goedheid tart? Zou ik hen, die U weerstand biên, Niet met verdrietig' ogen zien? 'k Zal hen altijd volkomen haten, Die trots'lijk Uwen dienst verlaten. 14 Doorgrond m' en ken mijn hart, o HEER'; Is 't geen ik denk niet tot Uw eer? Beproef m' en zie of mijn gemoed Iets kwaads, iets onbehoorlijks voed', En doe mij toch met vaste schreden Den weg ter zaligheid betreden. --- *140 #13 1 O HEER', verlos mij uit de banden, Waarin de boze mij beknelt; Behoed mij voor des wreedaards handen, Voor dwing'landij en woest geweld. 2 Red mij van hen, die kwaad bedenken, Die daag'lijks samen zich beraân, Om mij door 't oorlogszwaard te krenken, En t' enenmaal terneer te slaan. 3 Hun tongen scherpen zij als slangen; Zij smeden valsheid en bedrog; Zij passen loos op mijne gangen, Met monden, vol van adderspog. 4 Bescherm mij voor de goddelozen, O HEER', o Rechter van 't heelal. Verlos mij van 't geweld der bozen, Die niets bedoelen dan mijn val. 5 De trotsen, nijdig om mijn zegen, Belagen mij met koord en net; Zij hebben heim'lijk op hun wegen Voor mij een valstrik uitgezet. 6 Ik dacht in mijn verdriet te smoren; Dies riep ik: "HEER', Gij zijt mijn God! Neem mijne smekingen ter oren; Verzacht in 't eind mijn droevig lot!" 7 O HEER', mijn rotssteen, mijne sterkte, Gij hebt mij steeds tot heil verstrekt, En in den strijd, waar 't elk bemerkte, Mijn hoofd als met een schild bedekt. 8 Laat nooit des bozen wens gelukken, Maar stuit hem, eer zijn hand mij treff'; Verhinder zijne gruwelstukken, Opdat hij zich niet trots verheff'. 9 Doe tot vergelding, HEER' der heren. Op mijner haat'ren moedig hoofd Den smaad der lippen wederkeren, Die mij van al mijn eer berooft! 10 Schud, daar zij dus mijn roem verkorten, Schud vuur'ge kolen op hen uit. Laat hen in 't vuur, in kuilen storten, Geef hen aan 't nare graf ten buit. 11 Een lasteraar, een leugenspreker Zal nooit op aard' bevestigd zijn. Men jaag' een twist- en onrustkweker, Totdat hij uit elks oog verdwijn'. 12 Ik weet, dat God, getrouw in 't richten, Des armen rechtzaak, daar hij schreit, Hoe vals hem d' ontrouw moog' betichten, Beslissen zal naar billijkheid. 13 De vromen zullen U verhogen, Gezegend door Uw milde hand; D' oprechten zullen voor Uw ogen Steeds bloeien in gewensten stand. --- *141 #11 1 'k Roep, HEER', in angst tot U gevloden, Ai, haast U tot mijn hulp en red; Hoor naar de stem van mijn gebed, Daar ik U aanroep in mijn noden. 2 Mijn beê, met opgeheven handen, Klimm' voor Uw heilig aangezicht, Als reukwerk, voor U toegericht, Als offers, die des avonds branden. 3 Zet, HEER', een wacht voor mijne lippen; Behoed de deuren van mijn mond, Opdat ik mij, tot genen stond, Iets onbedachtzaams laat' ontglippen. 4 Neig' nooit mijn hart tot kwade zaken, Om tot godd'loosheid mij te spoên, Met mannen, die verkeerdheid doen; Laat mij hun lekkernij niet smaken. 5 D'oprechte sla mij zonder vrezen, Ik reken zulks weldadigheid; En zijn bestraffing, die niet vleit, Zal olie op mijn schedel wezen. 6 Dat slaan zal mij het hoofd niet breken; 'k Zal, door dat liefdeblijk vermaakt, Als ‚‚n uit hen in rampspoed raakt, Te vuur'ger om zijn redding smeken. 7 'k Heb hunne rechters vrij gelaten; De rots getuigt; elk heeft gehoord, Hoe aangenaam mijn vriend'lijk woord Was ingericht tot die mij haten. 8 Men heeft ons wreed van‚‚n gereten, Verstrooid als beend'ren aan het graf, Als iets, waar niemand acht op gaf, Gekloofd, verdeeld, en weggemeten. 9 Doch op U zien mijn schreiend' ogen; Op U betrouw ik in 't verdriet. Verlaat, ontbloot mijn ziel toch niet, O HEER', o eeuwig Alvermogen. 10 Bewaar mij voor 't geweld der strikken, Die tot mijn val mij zijn gelegd, Door hen, die wars van 't heilig recht, Het boze doen all' ogenblikken. 11 Dat, die godd'loos zijn sidd'rend vrezen, Elk hunner in zijn garen vall', Totdat ik onverhinderd zal Voorbijgaan en veilig wezen. --- *142 #7 1 'k Riep tot den HEER' met luider stem; Ik smeekt' en riep vol angst tot Hem. 'k Heb, voor Zijn aangezicht, mijn klacht In mijn benauwdheid voortgebracht. 2 Als mij geen hulp of uitkomst bleek, Wanneer mijn geest in mij bezweek, En overstelpt was door ellend', Hebt Gij, o HEER', mijn pad gekend. 3 Zij hebben vol arglistigheid Een strik op mijnen weg gespreid. 'k Zag uit, in nood, ter rechterhand, Maar vond noch vriend, noch onderstand. 4 'k Wou vluchten, maar kon nergens heen, Zodat mijn dood voorhanden scheen, En alle hoop mij gans ontviel, Daar niemand zorgde voor mijn ziel. 5 Ik riep tot U, ik zeid': o HEER', Gij zijt mijn toevlucht, sterkt' en eer; Gij zijt, zolang ik leef, mijn deel, Mijn God, Wien ik mij aanbeveel. 6 Hoor mijn geschrei! 'k Ben uitgeteerd, Door mijn vervolgers overheerd; Ai, help en red mij uit den nood, Want hunne macht is mij te groot. 7 Voer mij uit mijn gevangenis, Tot roem Uws Naams, die heerlijk is. Dat mij 't rechtvaardig volk omring' En vrolijk van Uw weldaân zing'. --- *143 #12 1 O HEER, wil mijn gebeden horen; Neig tot mijn smeken gunstig' oren, Verhoorm', o Oppermajesteit, Om Uwe trouw, aan mij gezworen, Verhoor m' om Uw gerechtigheid. 2 Wil Uwen knecht, door schuld verslagen, O HEER', niet voor Uw vierschaar dagen; Want niemand zal in dat gericht, Daar zelfs zijn hart hem aan moet klagen, Rechtvaardig zijn voor Uw gezicht. 3 Ik zie mijn ziel vervolgd door snoden; Ik zie, voor 's vijands haat gevloden, Mijn leven in het stof vertreên. Ik lig, helaas, gelijk de doden, Omringd van nare duisterheên. 4 Dit overstelpt mijn geest met rouwe: Als ik mijn deerlijk lot beschouwe, Bezwijkt mijn afgefolterd hart. Gij weet, dat ik op U betrouwe; Algoede God, genees mijn smart. 5 Ik denk, in 't midden der gevaren, Nog aan Uw gunst van vroeger jaren; Ik tracht Uw werken na te gaan: O God, wie kan U evenaren? Hoe heerlijk zijn Uw wonderdaân! 6 Ik hef mijn handen naar den hogen; Mijn ziel is voor Uw alziend' ogen, Gelijk een dor, een dorstig land, Dat sedert lang ligt uit te drogen, Verkwijnend, in dien doodsen stand. 7 HEER', doe mij spoedig ademhalen; Wil mijn bezweken geest bestralen; Verberg m' Uw vriend'lijk aanschijn niet; Ik zal eerlang ten grave dalen, Indien Gij mij geen bijstand biedt. 8 Laat mij Uw dierb're goedheid prijzen, Wanneer ik 't morgenlicht zie rijzen; 'k Betrouw op U in mijn ellend'; Wil mij het ware heilspoor wijzen; Mijn ziel heeft zich tot U gewend. 9 O HEER', mijn toevlucht, hoor mij klagen; Verlos mij uit des vijands lagen; Red mij van hen, die mij vertreên; Ik schuil, in mijn benauwde dagen, Bij U, mijn God, bij U alleen. 10 Leer mij, o God van zaligheden, Mijn leven in Uw dienst besteden; Gij zijt mijn God, vat Gij mijn hand; Uw goede Geest bestier' mijn schreden, En leid' mij in een effen land. 11 Laat Uwe gunst mij niet begeven; Schenk mij, om Uwes Naams wil, leven. Laat mijne ziel, die tot U schreit, Van haar benauwdheid zijn ontheven. Red mij om Uw gerechtigheid. 12 Laat nooit mijns vijands wens gelukken . Roei z' allen uit, die mij doen bukken, Om Uwe gunst, mij toegezegd. Verdelg hen, die mijn ziel verdrukken, Want ik, o HEER', ik ben Uw knecht. --- *144 #7 1 Gezegend zij de HEER', die t' allen tijde Mijn rotssteen is, mijn handen leert ten strijde, En tot den krijg mijn vingers toebereidt; Mijn hoge burcht, mijn goedertierenheid; Die mij bevrijdt; mijn schild, op Wiens vermogen Ik vast vertrouw; Wiens arm mij wil verhogen; Die heerschappij en roem en sterkte geeft, En die mijn volk mij onderworpen heeft. 2 Wat is de mens? Wat is in hem te prijzen, Dat Gij, o HEER', hem gunsten wilt bewijzen, Dat Gij hem kent? Wat is des mensen kind, Dat Gij het acht en zo getrouw bemint? Hij mag den naam van ijdelheid wel dragen; Zijn tijd is kort, en al zijn levensdagen, Hoe groot, hoe sterk hij op deez' aarde zij, Gaan snel, gelijk een schaduwe, voorbij. 3 Daal neder; neig in gramschap fel ontstoken, Uw heem'len, raak de bergen, dat zij roken, En bliksem, HEER', Uw bliksems op den grond! Verstrooi hen; zend Uw pijlen uit in 't rond; Verniel hen; steek Uw handen uit den hogen; Ontzet mij, toon Uw Godd'lijk alvermogen, En ruk mij uit een zee van ramp en nood; Der vreemden hand dreigt mij een wissen dood. 4 Hun mond is vol van last'ren, en van liegen, Hun rechterhand bevlekt zich met bedriegen. Ik heilig U, na al mijn zielsverdriet, Getrouwe God, een nieuw en vrolijk lied; Ook zal mijn luit en harp van U niet zwijgen, Die koningen de zege doet verkrijgen; Die Uwen knecht, die David gunstig redt, En door Uw arm van 't boze zwaard ontzet. 5 Ontzet mij, red mij uit der vreemden handen, Wier leugenmond mij wreev'lig aan durft randen; Hun rechterhand wordt door de list bestierd; Daar z' aan 't bedrog den ruimen teugel viert. Zo zullen zich, als planten, onze zonen, In hunne jeugd reeds groot en sterk vertonen; De dochters zijn, als stenen, naar den eis Gehouwen, op de hoeken eens paleis. 6 Zo word', in 't land de handel ruim gedreven, En voorraad steeds na voorraad uitgegeven: Zo blijk' Uw gunst, die 't vee in overvloed, Bij duizend, ja tienduizend werpen doet. Ons rundervee zij sterk en wèl geladen; Geen uitval of geen inbreuk moog' ons schaden; Dat geen gekrijs de rust der stad verstoor', Noch iemand daar van bozen oproer hoor'. 7 Welzalig is het volk, dat, dus gezegend, Dit heug'lijk lot door 's Hemels gunst bejegent; Welzalig is het volk, dat bij 't genot Van overvloed, den HEER' heeft tot zijn God. --- *145 #7 1 O God, mijn God, Gij aller vorsten HEER', Ik zing, verheugd, Uw groten Naam ter eer! Ik zal den roem van Uwe majesteit Verhogen tot in d' eind'looz' eeuwigheid; 'k Zal dag aan dag U eer en dank bewijzen. De HEER' is groot, al 't schepsel moet Hem prijzen: Zijn grootheid streeft het kloekst begrip te boven Laat elk geslacht Zijn werk en almacht loven! 2 Ik zal, O HEER', dien ik mijn Koning noem, Den luister van Uw majesteit en roem Verbreiden, en Uw wonderlijke daân Met diep ontzag aandachtig gadeslaan. Elks juichend hart zal Uw geducht vermogen, De grote kracht van Uwen arm verhogen. Ik zal mijn stem met aller lofzang paren, En overal Uw grootheid openbaren. 3 Zij zullen, uit de volheid van 't gemoed, Gedachtig aan den milden overvloed Van Uwe gunst, die roemen bij elkeen, En juichen van al Uw gerechtigheên. De HEER' is goed en vriend'lijk en weldadig, Barmhartig, mild, lankmoedig en genadig; Hij doet Zijn gunst aan allen klaar bemerken; Zijn goedheid is verspreid op al Zijn werken. 4 Al wat Gij wrocht, zal juichen tot Uw eer; Uw gunstvolk zal verblijd U zeeg'nen, HEER', En roemen van Uw koninkrijk, Uw macht, Uw heerlijkheid en Goddelijke kracht; Om, waar zich 't hart ooit voelt in leerzucht blaken, Uw heerlijkheid, Uw macht bekend te maken, En d' eer Uws rijks, zo groot, zo hoog verheven, Voor aller oor den hoogsten roem te geven. 5 Uw heerschappij verduurt zelfs d' eeuwigheid; Uw koninkrijk is eind'loos uitgebreid. Gij ondersteunt hem, die voor 't onheil zwicht: Wie nederstort, wordt door U opgericht. 't Ziet al op U ; 't blijft alles op U wachten; Gij sterkt door spijs, te rechter tijd, hun krachten; G' ontsluit Uw hand, ontfermend en weldadig, Opdat Uw gunst, al wat er leeft, verzadig'. 6 De HEER' is recht, in al Zijn weg en werk; Zijn goedheid kent in 't gans heelal geen perk. Hij is nabij de ziel, die tot Hem zucht; Hij troost het hart, dat schreiend tot Hem vlucht; Dat ongeveinsd, in 't midden der ellenden, Zich naar Gods troon met zijn gebeên blijft wenden; Hij geeft den wens van allen, die Hem vrezen; Hun bede heeft Hij nimmer afgewezen. 7 De HEER' bewaart de ziel, die Hem bemint; Maar Hij verdelgt, dien Hij godd'loos bevindt. Mijn blijde tong zal roemen in den HEER', En alle vlees zal juichen tot Gods eer. --- *146 #8 1 Prijs den HEER' met blijde galmen; Gij, mijn ziel, hebt rijke stof; 'k Zal, zo lang ik leef, mijn psalmen Vrolijk wijden aan Zijn lof: 'k Zal, zo lang ik 't licht geniet, Hem verhogen in mijn lied. 2 Vest op prinsen geen betrouwen, Waar men nimmer heil bij vindt; Zoudt g' uw hoop op mensen bouwen? Als Gods hand hun geest ontbindt, Keren zij tot d' aarde weer, Storten met hun aanslag neer. 3 Zalig hij, die in dit leven, Jakobs God ter hulpe heeft; Hij, die door den nood gedreven, Zich tot Hem om troost begeeft; Die zijn hoop, in 't hach'lijkst lot, Vestigt op den HEER', zijn God. 4 't Is de HEER', Wiens alvermogen 't Groot heelal heeft voortgebracht; Die genadig, uit den hogen Ziet, wie op Zijn bijstand wacht, En aan elk, die Hem verbeidt, Trouwe houdt in eeuwigheid. 5 't Is de HEER', die 't recht der armen, Der verdrukten gelden doet; Die, uit liefderijk erbarmen, Hongerigen mild'lijk voedt; Die gevang'nen vrijheid schenkt, En aan hun ellende denkt. 6 't Is de HEER', Wiens mededogen Blinden schenkt het lief'lijk licht; Wie in 't stof lag neergebogen, Wordt door Hem weer opgericht. God, die lust in waarheid heeft, Mint hem, die rechtvaardig leeft. 7 't Is de HEER', die vreemdelingen Met een wakend oog beschouwt; Weêuw en wees in twistgedingen En in kommer staande houdt; Maar Zijn arm, der vromen hoop, Stuit de bozen in hun loop. 8 't Is de HEER' van alle heren, Sions God, geducht in macht, Die voor eeuwig zal regeren Van geslachte tot geslacht. Sion, zing uw God ter eer! Prijs Zijn grootheid; loof den HEER'. --- *147 #10 1 Laat 's HEEREN lof ten hemel rijzen; Hoe goed is 't, onzen God te prijzen! 't Betaamt ons, psalmen aan te heffen, Die lief'lijk zijn, en harten treffen. De HEER' wil ons in gunst aanschouwen, Hij wil Jeruzalem herbouwen, Vergâren en in vreê doen leven, Hen, die uit Isrel zijn verdreven. 2 Hij heelt gebrokenen van harte, En Hij verbindt z' in hunne smarte, Die, in hun zonden en ellenden, Tot Hem zich ter genezing wenden. Hij telt het groot getal der starren, Die 't scherpst gezicht op aard' verwarren. Hij roept dat talloos heir te zamen En noemt die alle bij haar namen. 3 Zeer groot is onze HEER', vol krachten; Onpeilbaar diep zijn Gods gedachten, Daar Zijn verstand, nooit af te meten, Ver overtreft al wat wij weten. Zachtmoedigen wil Hij bewaren, Hij houdt ze staand' in hun gevaren, Maar goddelozen doet Hij bukken, Bezwijken onder d' ongelukken. 4 Zingt beurtelings en dankt den HEERE; Zingt psalmen onzen God ter ere, Dien God, die, voor het oog der volken, De heem'len dekt met dikke wolken, Die d' aarde kroont met gunst en zegen En haar besproeit met vruchtb'ren regen, Die 't gras, door mild' en frisse droppen, Doet groeien op de heuveltoppen. 5 God wil al 't vee steeds spijzen, laven; Hij hoort de stem der jonge raven. Hij heeft geen lust aan 's mensen krachten, Aan hen, die daaruit heil verwachten. De macht van 't paard en 's mans vermogen Zijn beide nietig in Zijn ogen; Aan die vertrouwen op hun benen, Wil Hij geen gunst of hulp verlenen. 6 De HEER' betoont Zijn welbehagen Aan hen, die need'rig naar Hem vragen, Hem vrezen, Zijne hulp verbeiden, En door Zijn hand zich laten leiden; Die, hoe het ook moog' tegenlopen, Gestadig op Zijn goedheid hopen. O Salem, roem den HEER' der heren; Wil Uwen God, o Sion, eren! 7 Hij wil in gunst uw heil bewerken, De grendels uwer poorten sterken, En zegent in uw land uw kind'ren. Hij doet geen krijg uw wasdom hind'ren; Hij deelt den liefelijken vrede, Zelfs aan Uw verste grenzen mede; Met vette tarw' wil Hij u spijzen, En kronen met Zijn gunstbewijzen. 8 Hij zendt op aarde Zijn bevelen; Zijn woord loopt snel door 's werelds delen. Hij geeft de sneeuw om 't land te dekken, En tot een zachte wol te strekken; Wier wond're vlokken voor elks ogen Gods macht en wijsheid klaar betogen, Of strooit weer, ten bekwamen stonde, Den rijm, als stuivend' as, in 't ronde. 9 Wie zou niet voor Gods grootheid bukken? Hij werpt Zijn ijs daarheen als stukken; Wie zal bestaan voor Zijne koude? Daar niemand die verduren zoude, Moet rijm en ijs weer met elkand'ren, Op Zijn bevel, in vocht verand'ren; Want, waait Zijn wind, de waat'ren vloeien, Rivier en beek begint te groeien. 10 Hij gaf aan Jakob Zijne wetten, Deed Isrel op Zijn woorden letten. Hij leerde z' in Zijn wegen wand'len. Zo wou Hij met geen volken hand'len: Die moesten Zijn getuigenissen En Zijn verbondsgeheimen missen. Laat dan Gods lof ten hemel rijzen; Laat al wat adem heeft Hem prijzen! --- *148 #5 1 Looft God, zingt eeuwig 's HEEREN lof, Gij, die in 't glansrijk hemelhof, Die in de hoogste plaatsen woont. Waar God u Zijn nabijheid toont; Looft Hem, gij eng'len, legermachten, Die op Zijn wil en wenk blijft wachten Looft, held're sterren, maan en zon, Looft d' Almacht, looft der lichten bron. 2 Verbazend hof van d' Opperheer, Gij, hoogste hemel, zing Zijn eer; Gij, wateren, die uit de lucht, Uw dropp'len stort op veld en vrucht, Looft allen, looft Hem met gezangen, Hem, die u 't wezen deed ontvangen, Die u een perk, niet t' overtreên, Gesteld heeft door all' eeuwen heen. 3 Loof, aarde, loof Gods wonderdaân; Gij, walvis, grond'looz' oceaan; Gij, sneeuw en hagel, damp en gloed; Gij, stormwind, die Zijn last voldoet; Gij, bergen, heuvels, landen, stromen; Gij, dierd're vrucht- en cederbomen ; Looft, looft des Scheppers oppermacht, Die u uit niets heeft voortgebracht. 4 Looft, kruipend wild en tam gediert'; Looft, vogels, Hem, die 't al bestiert ! Gij, koningen en rechters, saâm, Gij, vorsten, volken, roemt Gods Naam . Gij, maagden, en gij, jongelingen, Laat nimmer af Zijn lof te zingen . Eerwaarde grijsheid, frisse jeugd, Weest in den God uws heils verheugd ! 5 Looft, looft, met waar' erkentenis Zijn Naam, die hoog verheven is; Dewijl Zijn wond're Majesteit Door aard' en hemel is verspreid. Hij wou den hoorn, zo vol vermogen, Den roem van Israël verhogen. Dat woont bij Hem, 't heeft zingensstof: Looft God, zingt eeuwig 's HEEREN Lof ! --- *149 #5 1 Looft, looft den HEER', dien onbedwongen, Een nieuw gezang zij toegezongen, In 't midden Zijner gunstelingen, Die Hem ter ere zingen. Dat Israël, met blijden klank, Zijn milden Schepper loov' en dank'; Dat Sions kroost, met lofgejuich, Zich voor zijn Koning buig'. 2 Laat d' ijverige tempelreien Op fluiten 's Hoogsten Naam verbreien; Hun psalmgezangen vrolijk paren, Met trommelen en snaren; Nu God met lust Zijn ogen slaat Op Jakobs uitverkoren zaad; Zachtmoedigen Zijn gunst betoont, En hen met heil bekroont. 3 Op 't heug'lijkst zien Zijn gunstgenoten, Door 't heilsieraad, hun eer vergroten; Dies mogen zij van blijdschap springen, En op hun legers zingen. Het lied, gewijd aan 's HEEREN lof, Die hoger rijst dan 't hemelhof, Vervult hun keel; hun hand aanvaardt Een scherp tweesnijdend zwaard. 4 Dus wil d' Almachtig', op hun smeken, Door hen zich aan de heid'nen wreken; Door hen de wreev'le volken straffen, Elk loon naar werk verschaffen; Hun koningen in ketens slaan; Hun groten doen in boeien gaan, En 't recht, gelijk 't beschreven staat, Volvoeren naar Zijn raad. 5 Zo zal de heerlijkheid der vromen Op 't luisterrijkst te voorschijn komen; Zo schenkt Gods goedheid hun begeren. Lof zij den HEER' der heren. --- *150 #3 1 Looft God, looft zijn Naam alom; Looft Hem in Zijn heiligdom; Looft des HEEREN grote macht, In den hemel Zijner kracht; Looft Hem, om Zijn mogendheden, Looft Hem, naar zo menig blijk Van Zijn heerlijk koninkrijk, Voor Zijn troon en hier beneden. 2 Looft God, met bazuingeklank; Geeft Hem eer,bewijst Hem dank; Looft Hem, met de harp en luit; Looft Hem, met de trom en fluit; Looft Hem, op uw blijde snaren; Laat zich 't orgel overal Bij het juichend vreugdgeschal, Tot des HEEREN glorie, paren. 3 Looft God naar Zijn hoog bevel, Met het klinkend cimbelspel, Looft Hem, op het schel metaal Van de vrolijke cimbaal; Looft den HEER',elk moet Hem eren; Al wat geest en adem heeft, Looft den HEER',die eeuwig leeft, Looft verheugd den HEER' der heren.