47. HEILIGE PERSONEN. GEBEDSRIEM
Hogepriester.
Priesters
Een Nazireeër.
Gebedsriemen

Hogepriester.
De Hogepriester droeg over het priesterkleed: Een opperkleed (a), geheel geweven, ongenaaid, blauwpurper, met een door boord omgeven halsgat om er het hoofd door te steken, zonder mouwen, dat ongeveer tot even beneden de knieën reikte, zodat de witte priesterrok, het onderkleed van fijn linnen met ingeweven patroon, zichtbaar was. Van onderen was de zoom versierd met granaatappelen, gemaakt van dubbeldraadsgaren in blauwpurper, roodpurper en scharlaken afgewisseld met gouden belletjes. De efod (b), vervaardigd uit blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen, met gouddraad doorweven. Dit was waarschijnlijk een kledingstuk, dat de hogepriester droeg onder de armen over borst en rug. Het was vast om het lichaam gesnoerd; van achteren waren twee schouderstakken, die over de schouders heen, van voren aan de efod verbonden waren. Op de schouders waren twee chrysopraas-stenen (Statenvert. "onyx") bevestigd in gouden kassen gevat, en waarin de namen der twaalf stammen van Israël, zes op elke steen, gegraveerd waren. Op deze efod bevond zich het borstschild (c); het was dubbelgevouwen en vormde een soort tas. Aan de buitenzijde bevonden zich twaalf edelstenen, vier rijen van drie, waarin de namen der twaalf stammen van Israël gegraveerd stonden. De borstlap diende tot bewaring van de Urim en Thummim. Tot hoofdbedekking diende de Hogepriester een tulband (d), waaraan door middel van een blauwpurperen snoer bevestigd was een plaat, een diadeem van zuiver goud, waarop de woorden "den Here heilig" gegraveerd waren.
Priesters
(naar Prof. de Groot). De priesters hadden voor hun dienst in het heiligdom een ambtskleding: een lange rok met mouwen van wit linnen, geheel geweven, zonder dat er aan genaaid was, een korte witte broek, een muts van wit linnen tot hoofdbedekking, kegelvormig gewonden, een gordel vervaardigd van dezelfde stoffen en in dezelfde kleuren als de voorhang van de Tabernakel (Ex. 39: 29). "De beide einden van deze gordel konden tot de aarde reiken, doch werden, als de priester dienst had over de linkerschouder geslagen (linker figuur). Deze gordel was vele meters lang en werd verscheiden malen van onder de oksels tot de heupen om het lichaam gewonden" (Prof. Dr. Joh. de Groot).
Een Nazireeër.
Eigenlijk is het een gewezen Nazireeër. Wilde hij zijn gelofte beëindigen, dan nam hij de geschoren haardos in de linkerhand en voordat hij weer in het gewone leven mocht terugkeren moest hij de offers brengen die in Num 6: 13 v.v. worden opgesomd.
Gebedsriemen
(tefilliem): zij bestaan uit een riem, waaraan een uit zeer sterk perkament vervaardigd, zwart gelakt vierhoekig doosje (a) bevestigd is. In dit doosie bevinden zich vier op perkament geschreven gedeelten van de Thora en wel: Ex. 13: 1 en 11: 6; verder Deut. 6: 4-9 en 11: 13-21. Op grond van Deut. 6: 4-9 zijn er twee gebedsriemen: een voor het hoofd en een voor de arm. De gebedsriemen worden nu zó bevestigd, dat het ene kastje op het hoofd komt, tussen de ogen (zetel van het verstand) en het andere op de linkerarm, tegenover het hart (zetel van het handelen en van het gevoel, om aan te duiden, dat men met zijn hart de Here liefheeft). Ze heten in de St. Vert. van het N.T. gedenkcedels (Matth. 23: 5).