41. TABERNAKEL

De Tabernakel en de Voorhof
(naar Ds. L. Schouten Hzn.). De Voorhof (A) (Exodus 27: 9-18; Exodus 38: 9-20) bestond uit een niet-overdekte langwerpige vierkante ruimte. Hij was honderd ellen lang en vijftig ellen breed (dus ongeveer 54 bij 27 m). De afsluiting werd gevormd door gordijnen van fin getweernd linnen (Statenvert. "behangselen") opgehangen tussen pilaren. Er waren twintig pilaren aan de zuidzijde, evenzoveel aan de noordzijde, tien aan de west- en tien aan de oostkant. Aan elk der vier hoeken stonden twee pilaren (zie bij E). Aan de oost- of voorzijde hing in het midden een voorhangsel, "deksel", aan vier pilaren (Ex. 27: 16). De "gordijnen" waren van fijn getweernd linnen, van een helder witte kleur. Zij hingen aan zilveren haken, die in zilveren banden, onder de zilveren hoofden of kapitelen der pilaren, waren aangebracht, en hadden de hoogte van vijf ellen (Ex. 27: 18). In het midden aan de oostzijde van de omheining van het voorhof hing een gordijn van twintig el van veelkleurig weefwerk (Ex. 27: 16); dat was de poort door welke men in de Voorhof kwam en werd gedurende de dienst of opgebonden of ter zijde geschoven.
In de voorhof ziet men allereerst het Brandofferaltaar (B.) waarvan de beschrijving gegeven wordt in Ex. 27: 1-8; 38: 1-7. Het bestond uit een grote vierkante bak of kast van acaciahout, zonder deksel en zonder bodem, van vijf ellen in de lengte, vijf ellen in de breedte en drie ellen in de hoogte. Van binnen en buiten was die bak beslagen met dikke koperen platen. Het altaar had voorts aan de bovenkant, in het vierkant, een platte, naar buiten uitstekende lijst of rand. Uit die lijst kwamen op de vier hoeken, de "hoornen" te voorschijn. Daaronder een rooster of netwerk; daaraan hingen ringen; die ringen dienden om daardoor de "handbomen" te steken. "Wi; zijn van mening (aldus Ds. L. Schouten Hzn.) dat de holligheid of 't inwendige van het altaar gevuld werd met aarde (in overeenstemming met Ex. 20: 24). Naar Ex. 40: 6 moest het altaar gezet worden "voor de deur van de Tabernakel" terwijl het Wasvat gezet moest worden tussen de Tent der Samenkomst en tussen het altaar. Bij het binnentreden zag men dus eerst het Brandofferaltaar (B) dan het Koperen wasvat (C). Symboliek heeft men daarin gezien: eerst 't Altaar, en dan het Wasvat; over de vorm van het Wasvat wordt niets in de Bijbel vermeld: slechts dat Bezaleël maakte "het koperen wasvat met zijn koperen voet" (Ex. 38: 8).—De Tabernakel (D) stond 50 el af van de oostzijde. De Tent bestond uit 48 bestaande planken van sittimhout. Daaroverheen lagen vier soorten van "deEkleden" of tapijten. Het eerste kleed bestond uit "fijn getweernd linnen"; de grondkleur was wit; maar daarin was op een "allerkunstigste" wijze geweven: hemelsblauw, purper en scharlaken. Het tweede kleed was van geitenhaar. Daarover een kleed van "vellen van rammen, die rood geverfd zijn". Het vierde of buitenste dekkleed was van tachasvellen (zeekoeienvellen)—Statenvert. "dassenvellen". Dat werd aan drie kanten door middel van koorden, en koperen pinnen, welke aan die drie kanten in de grond werden geslagen, vastgemaakt, en stevig aangetrokken.—De Tent bevatte twee vertrekken: het Heilige en het Heilige der Heiligen.