39. DIEREN
Dromedaris.
Ruiter op een dromedaris
De gazelle
De steenbok
De onager
Het muildier
De geit.
Het vetstaartschaap
De klipdas,
Kwakkel.
Gevleugelde treksprinkhaan (boven) en Treksprinkhaan
Mieren:
Gecko.


Dromedaris.
Het Hebr. kent geen onderscheiding tussen "kameel" en "dromedaris". Ook in later tijd, wanneer in de profetieën van kamelen in Babel (Jes. 21: 7), in het Zuiderland (Jes. 30: 6) en bij de Arabieren (Jer. 49: 29,32) sprake is, wordt steeds het woord "gamal" gebruikt. Het verschil tussen de eenbultige en tweebultige kamelen is dus in de ogen der Israëlieten niet karakteristiek geweest. Dat overigens wel aandacht aan de kamelen besteed werd, blijkt hieruit, dat er verschillende woorden zijn voor het mannelijke en vrouwelijke kameelveulen. Zo wordt in Jes. 60: 6a "een stroom van kamelen zal u overdekken" (vertaling Ridderbos) gebruikt het woord "beker" dat mannelijk kameelvealen betekent, en in Jeremia 2: 23: "gij snelle heen en weder lopende kemelin" het woord voor een vrouwelijk kameelveulen, nl. "bikra" (F.J. Bruijel).
Ruiter op een dromedaris
naar een afb. op een steen van een paleis gevonden in Tell Halaf, het Bijbelse Gozan (2 Kon. 17: 6). De geleerde Oppenheim, die hier de opgraving leidde, ziet hier een illustratie van de tocht van Rebekka (Gen. 24: 61); het kastvormige zadel als dat van Rachel, waarin de terafim verborgen werden (Gen. 31: 34). Oppenheim meent, dat deze afbeeldingen uit de tijd van Jakob zijn. Dat de kamelen toen in het Oosten bekend waren blijkt ook uit het feit, dat in Jericho kameellever werd gevonden (uit ongeveer 18e ecuw voor Christus).
De gazelle
komt in Palestina nog voor. Het dier werd bewonderd om de snelheid; 2 Sam. 2: 18 Asahel "snelvoetig als een gazel"; 1 Kron. 12: 8; Hooglied 2: 17; Jesaja 13: 14: "als een opgejaagde gazelle vluchten". In het Hooglied (2: 7; 4: S) is de gazelle beeld van bevalligheid. De eigennaam Zibja (1 Kron. 8: 9; 2 Kon. 12: 1) en Dorkas (Hand. 9: 36) wijst er op. dat men de naam "gazelle" ook aan mensen gaf. Het eten van het vlees was naar de wet geoorloofd (Deut. 14: 5); 98 daarom werd het wel gejaagd (1 Kon. 4: 23). Het was geen offerdier (Deut. 12: 15).
De steenbok
met zijn machtige horens kwam vroeger veel voor in de bergstreken van Palestina (daarom in 1 Sam. 24: 3 "Steenbokrotsen" bij Engedi; en in Psalm 104: 18: de hoge bergen zijn voor de steenbokken); Job 39: 4 steengeiten, Statenvert.; N.B.G. "gemzen". Het wijfie van de steenbok wordt door de Arabieren om bevalligheid bewonderd; de huisvrouw der jeugd een "aangenaam steengeitje" (Spr. 5: 19). Zo de Statenvert.; vertaling Gispen "sierlijke steengeit".
De onager
wordt in de Statenvertaling "woudezel" genoemd. N.B.G. wilde ezel. Hij is even groot als de tamme ezel; zijn poten zijn echter mooier gevormd. Hij heeft een slanke, ietwat gebogen hals en lange, rechtopstaande oren. Zij leven ongetemd in de steppe (Job 39: 8-11); daarom wordt het vrijheidlievende volk van de nazaten van Ismaël ermee vergeleken (Gen. 16: 12). Zij leven in de steppe en eten gras (Job 6: 5), de vlakte tot zijn woning (Job 39: 8); daarom is het oordeel der verwoesting volkomen als Jesaja profeteert: "Ofel en Wachttoren zullen zijn tot een vreugde voor de wilde ezels" (Jes. 32: 14). De wilde ezels, gewend in de woestijn (Jeremia 2: 24; Job 24: 5) komen ook in het boomloze gebergte voor, waar zij water drinken uit de bronnen in de dalen (Psalm 104: 11).
Het muildier
is de bastaard tussen een ezelhengst en een paardemerrie (Statenvert. Esther 8: 14). Krachtig en moedig is hij als een paard, terwifl het muildier de voorzichtige gang van een ezel bezit (Statenvert. Esther 8: 14). In de dagen van David was het muildier het rijdier voor de prinsen (2 Sam. 13: 29; 2 Sam. 18: 9). Het is geschikt als lastdier (l Kron. 12: 40); Naaman wil aarde uit Israël meenemen "een last aarde van een juk muilen" (2 Kon. 5: 17); het werd ook in het leger gebruikt (Zach. 14: 15). De wet verbood de kruising (Leviticus 19: 19); het is mogelijk, dat men deze dieren van elders kocht; de lieden van Togarma hadden muildierfokkerijen gelijk we lezen in Ezechiël 27: 14: Uit Beth-Togarma leverde men paarden, rijdieren en muildieren
De geit.
De oren zijn lang en slapneerhangend; een herder redt bij de strijd met de lecuw wellicht nog een stukje van het oor (Amos 3: 12). De geiten hebben lang zwart haar (Hoogl. 4: 1; 6: 5); vandaar de zwarte tenten van geitenhaar (Hoogl. 1: 5); en kon een geitenvel de nabootsing wezen van Davids hoofdhaar (1 Sam. 19: 13). Het vlees wordt met graagte als lekkernij gegeten (Gen. 27: 9; Lucas 15: 29; Richt. 6: 19; 13: 15; 15: 1; 1 Sam. 16: 20); genoegzaamheid van geitenmelk als een zegen beschouwd (Spr. 27: 27). De geitenhuid werd benut als lederen zak; soms zelfs als armelijke kledij (Hebr. 11: 37). Van het geitenhaar spinnen de vrouwen stoffen (Exodus 35: 26) voor tentdoek (Exodus 26: 7). De geitenkudden zijn meest op bergen en heuvels; vandaar de beschrijving in 1 Kon. 20: 27, van het leger der Israëlieten "als twee kudden geiten".
Het vetstaartschaap
is voornamelijk gekenmerkt door de zware vlezige staart; bij het offeren werd voorgeschreven dat de offeraar zal nemen "de gehele vetstaart, die hij dicht bij de ruggegraat moet afsnijden" (Lev. 3: 9). De kleur van de wol is in de regel wit (Psalm 147: 16; Jesaja 1: 18; Dan. 7: 9; Openb. 1: 14; Hoogl. 6: 6); met bruine ogen of soms zwarte kop en poten; dit verklaart de overeenkomst tussen Jakob en Laban (Gen. 30: 32). Het karakter van het schaap wordt geschetst als goedmoedig, niet zelfstandig, angstig, weerloos, geduldig in het lijden (Jesaja 53: 6,7; Jer. 11: 19; Psalm 119: 176). Het schaap was in Israël nuttig door de melk (Deut. 32: 14; Jes. 7: 21,22), het vlees (1 Sam. 25: 18; 2 Sam. 12: 4; 1 Kon. 4: 23), en de wol waaruit kleding werd geweven (Job 31: 19,20).
De klipdas,
een klein dier, leeft in troepen in rotsige streken (de rotsen zijn een schuilplaats voor de klipdassen, Ps. 104: 18). De klipdassen zijn een machteloos volk, toch maken zij hun woning in de rots (Spr. 30: 26). De klipdas herkauwt, maar heeft geen gespleten hoeven.
Kwakkel.
Kwakkels trekken elk jaar in grote massa's in vluchten voort; als zij dan uitgeput zijn, vallen zij neer en worden door de Arabieren dikwijls met de hand gevangen, wijl zij een begeerd voedsel leveren, gelijk reeds tijdens de woestijnreis: Exodus 16: 13; Numeri 11: 31; Psalm 105 :40.
Gevleugelde treksprinkhaan (boven) en Treksprinkhaan
in het laatste ontwikkelingsstadium. De schade wordt vooral veroorzaakt door de treksprinkhanen, die in geweldige massa's op bepaalde tijden neerstrijken. Daarom wordt de ontelbaarheid van een leger als der Midianieten voorgesteld "talrijk als sprinkhanen" (Richt. 6: 5) of de heerscharen die Egypte overmesteren "talrijker dan sprinkhanen, ja, niet te tellen" (Jer.46: 23). Zij trekken in geweldige vluchten, zij hebben geen koning, "toch trekken zij gezamenlijk in goede orde op" (Spr. 30: 27). Als helden snellen zij aan, als krijgslieden beklimmen zij de muur, en zij gaan voort, ieder op zijn eigen wegen; zij lopen niet door elkander heen, en de een verdringt de ander niet; iedere strijder gaat zijn eigen weg, en tussen de wagens dringen zij voort; zij laten geen bres in hun rijen staan. Zij stormen op. de stad aan; zij klimmen in de huizen, zij komen door de vensters als een dief (Joël 2: 7-9). Schrikbarend is de verwoesting: als de hof van Eden is het land vóór hem, en achter hem is het een woeste wildernis (Joël 2: 3). Daarom zijn de sprinkhanen vaak het beeld van het goddelijk strafgericht (Deut. 28: 38; Amos 4: 9; 7: 1). In Palestina worden zij aangejaagd door de zuidoostenwind (Joël 2: 20; vgl. Ps. 109: 23). In Joël 1: 4 wordt gezegd: Wat de knager had overgelaten, heeft de sprinkhaan afgevreten; wat de sprinkhaan had overgelaten, heeft de verslinder afgevreten; en wat de verslinder had overgelaten, heeft de kaalvreter afgevreten. De vier (in het Hebrecuws gebruikte) namen, geven wellicht de vier op elkander volgende ontwikkelingsstadiën weer.
Mieren:
mannetje (a); wijfje (b); werkster (c); de laatste links vergroot, rechts op natuurlijke grootte. In Palestina leven 31 soorten mieren. De Spreukendichter stelt de mieren als voorbeeld: want de mier bereidt haar brood in de zomer en vergadert haar spijze in de oogst (Spr. 6: 8). Zij bereiden haar spijs in de zomer (Spr. 30: 25); de soorten mieren, die zich met plantenvoedsel voeden, met name plantenzaden, kunnen in de winter niet voldoende vinden en daarom moeten zij voorraden maken in de zomer.
Gecko.
De Statenvertaling heeft in Spr. 30: 28: De spinnekop grijpt met de handen en is in de paleizen der koningen. N.B.G. luidt echter: "De hagedis kan men met de hand grijpen; toch is zij in des konings paleizen." Wij zullen hier bij hagedis moeten denken aan de "gecko"; die komt in de huizen voor. Bruijel meldt hiervan: "Aan de onderzijde van de sterk verlengde tenen hebben zij meestal zgn. hechtschijfjes, waardoor zij in staat zijn, in alle richtingen langs de muren te lopen". Zo is het dus als Dr. Gemser omschrijft: "De hagedis, die zo onhoorbaar tegen de muren oploopt, om zijn voedsel te zoeken, kan zonder gevaar met de hand worden beetgepakt. Hoe gering ook, hij weet zich toegang te verschaffen, waar vele mensen niet kunnen komen. "