37. BOMEN
Vellen van "cederen" op de Libanon.
Assyrische soldaten vellen bomen.
Terebint.
Vijgeboom.
Blad, vrucht en bloemen van de vijg.
Zeer oude olijfboom en bloeiende olijftak .
De dadelpalm
Granaatappelboom.
Tak, bloem, vrucht van de granaatappel.
Wilde vijgeboom of sycomore.
De Johannesbroodboom
Amandelboom:

Vellen van "cederen" op de Libanon.
Farao Sethos I had bevolen op de Libanon bomen om te hakken, om een groot schip (Nijlschip) voor de tempel van Amon te maken. "De grote vorsten van de Libanon" dragen lange mantels met schouderkragen. De bomen moeten cederen voorstellen; zij worden dicht bij de grond met bijlen gekapt en met touwen omgetrokken.
Assyrische soldaten vellen bomen.
Toen Salmanassar in de strijd tegen Hazaël wel de Syrische koning tot terugtocht dwong, maar de stad Damaskus niet kon veroveren, liet hij in zijn toorn de palmbomen vellen, welke de stad, gelijk nog thans, omgaven; hij verwoestte de gehele landstreek tot Hauran. Zulk een beeld geven ook soldaten van Sanherib, die met bijlen (a) de palmen omhakken; onder de bladerenkroon hangen de vruchten (b); langs de palmentuin is een kanaal (c) waarin vissen zwemmen. Het vellen van vruchtbomen bij een belegering was voor Israël in de wet verboden (Deut. 20: 19). Maar het oude volk heeft wel ervaren, dat vijanden het deden (Jesaja 14: 8).
Terebint.
De terebint of terpentijnboom (in de Statenvertaling "eik" genoemd) is een der mooiste bomen van Palestina. Hij staat gewoonlijk op zichzelf en trekt daardoor altijd de aandacht. Bovendien geeft het dichte gebladerte in de zomer een donkere schaduw. Hosea 4: 13 noemt als een boom waarvan "de schaduw goed is" ook de terebint; die schaduw is alleen in de zomer, want de terebint is de boom, waarvan het in Jesaja 1: 30 heet: "Gij zult worden als een terebint, waarvan het loof afvalt". De grootse kroon en de dichte schaduw hebben de mensen in de oudheid zeer geboeid. "Niemand kan zeggen hoeveel stemmen een boom heeft, als hij zich niet uit de stilte der grote woestijn daarheen begeven heeft" (G.A. Smith). Tienmaal wordt in het Oude Testament afkeurend gesproken (het eerst in Deut. 12: 2) van de afgodendienst "onder alle groene boom". De bekoring heeft ook Israël bevangen: "zij zondigen op iedere hoge heuvel en onder iedere groene boom." In de schaduw van de terebint werd afgoderij gepleegd; de profeet zegt in de naam Gods: Gij zult weten, dat Ik de Here ben, wanneer hun gedoden te midden hunner afgoden rondom hun altaren liggen op elke hoge heuvel, op alle bergtoppen; onder elke groene boom en onder elke lommerrijEe terebint (Ezech. 6: 13). De terebint komt ook onder Israël wel als heilige boom voor: de "terebint" bij Sichem (Genesis 35: 4; Jozua 24: 26), de "terebint te Ofra is" (Richt. 6: 11), bij Jabes (1 Kron. 10: 12) zijn terebinten. Naar deze bomen is het Terebintendal (1 Sam. 17: 2) genoemd.
Vijgeboom.
De vijgeboom is een statige boom; onder het dichte loverdak kan men aangenaam rusten (Joh. 1: 49). In november vallen de bladeren af, doch reeds in januari ziet men knoppen en in het vroege voorjaar zwellen de voorvijgen aan (Hooglied 2: 13); in maart gaan de bladeren uitspruiten en weet men, dat de zomer nabij is (Mattheus 24: 32). In juni groeien de vroege vijgen, die iemand ziet en zo uit de hand opslokt (Jes. 28: 4); deze werden evenwel gemist aan "de verdorde vijgeboom" (Matth.21: 19). De vroege vijgenvallen af, als de boom geschud wordt (Nahum 3: 12); de wintervijgen vallen, wanneer de boom door een harde wind geschud wordt (Openb. 6: 13).
Blad, vrucht en bloemen van de vijg.
De tekening vertoont een takje van de gewone vijgeboom; boven een bebladerd takje met de vrucht de vijg (a); links deze schijnvrucht (b) in overlangse doorsnede daaronder, en rechts een mannelijk (c) en vrouwelijk bloempie (d). Bij deze bomen zijn de éénslachtige bloemen, mannelijke en vrouwelijke bij elkaar, geplaatst aan de binnenzijde van een holle bloembodem, die zijdelings uit een tak ontspringt, zich vergroot en holler wordt, tot eindelijk de peervorm is aangenomen. Dit vruchtlichaam is de eetbare vijg; de eigenlijke vruchtjes zijn de in het in wendige gelegen korreltjes. De vijgebladeren zijn dik; als men in de dichte bladeren een scheur maakt, loopt er een slijmerig sap uit, zodat de bladeren gemakkelijk aan elkaar kleven en zo voor de eerste voor ouders een schort konden vormen (Gen. 3: 7).
Zeer oude olijfboom en bloeiende olijftak .
Evenals vele andere bomen uit het Middellandse-Zeegebied is hij altijd groen. In de winter vallen dus de bladeren niet af; wel worden in de loop van ongeveer drie jaren alle bladeren geleidelijk door nieuwe vervangen. Het altijd groen zijn van de olijfboom is dan ook het mooie beeld van Psalm 52: 10. "Maar ik ben als een groenende olijfboom in het huis van God." De bladeren lijken veel op wilgenbladeren (a). Aan de bovenzijde zijn ze matgroen, met een dikke, lederachtige opperhuid, waardoor de verdamping beperkt wordt. Aan de onderzijde zijn ze om dezelfde reden met fraaie stervormige haren (vervormde opperhuids cellen) bedekt, zodat deze kant witachtig ziet. — Begin mei is in Palestina de bloeitijd van de olijfboom. Dan komen in de bladoksels en aan de uiteinden der jonge takjes korte trossen met kleine witte bloempjes (b) te voorschijn, die nagenoeg geen geur verspreiden. Na de bestuiving door insecten zetten ze spoedig vrucht. In sommige jaren komt er in het geheel niets van terecht en wordt alle bloesem afgeworpen, eer van vruchtvorming sprake is (Job 15: 33). De vruchten zijn steenvruchten en hebben de vorm en bouw van een spitse pruim. In september hebben de olijven ongeveer hun volle grootte bereikt; ook het oliegehalte is in de laatste maand sterk toegenomen. Omstreeks begin oktober kan de eigenlijke oogst beginnen. Dan is de boom op zijn mooist en zo beschrijft Jeremia hem dan ook als beeld van het uitverkoren volk: Een groene olijf, schoon van prachtige vrucht, heeft de Here u genoemd (Jeremia 1 l: 16a). Zelfs op schrale, rotsachtige bodem wil de olijf groeien en verwerkelijkt zo de toezegging "Olie uit het keihard gesteende" (Deut. 32: 13b).
De dadelpalm
is een 10-20, soms zelfs tot 50 m hoge boom. Aan de top van de stam bevindt zich een kroon van 40-60 donkergroene bladeren, die geveerd zijn, tot 3 m lang worden en dus " palmtakken" (a) genoemd mogen worden. Een dadelpalm begint gewoonlijk na ongeveer 10 jaar vrucht te dragen en heeft dan elk jaar 6 a 10 vruchttrossen, die elk honderd dadels tellen. In vroeger tijd droeg Jericho met recht de naam van de Palmstad (Deut. 34: 3). Palmen vond men ook in de oase van Engedi aan de westkust van de Dode Zee. Engedi droeg ook de naam Hazezon-Thamar (Gen. 14: 7) d.w.z. de plaats van het palmensnijden. De boom is het beeld van de rechtvaardige (Ps. 92: 13). Bij de instelling van het Loofhuttenfeest (Lev. 23: 40) wordt het palmblad genoemd als een der bestanddelen van de "feestruiker", waarmede men vol blijdschap voor het aangezicht des Heren verscheen en blijkbaar is het palmblad (palmtak) er een zeer belangrijk bestanddeel van geweest, daar de feestruiker, de loelaab in het Hebreeuws er naar genoemd werd. De palmtakken golden als symbool voor de overwinnaar (Openb. 7: 9); en toen de Here Jezus zijn intocht hield in Jeruzalem namen de scharen takken van palmbomen en gingen uit Hem tegemoet (Joh. 12: 13).
Granaatappelboom.
Wanneer in de Bijbel wordt gesproken van de belangrijkste bomen en vruchten, wordt de granaatappel daarbij genoemd (Deut. 8: 8; Haggaï 2: 20; Joël l: 12). De boom geeft geen schaduw; als van Saul wordt vermeld dat hij onder een granaalboom zit (1 Sam. 14: 2), is hij daar niet om de schaduw, maar omdat het een "heilige boom" is. In het vooriaar hult de boom zich in bladerentooi, als de voorjaarsregens eindigen. Het is in de lentetijd, dat de bruidegom uitgaat in de notenhof om te zien, of de granaatappelbomen bloeiden (Hoogl. 6: 11). De granaatappel dient tot tweemaal toe als een beeld van de liefelijkheid van de bruid: "Als een gespleten granaatappel zijn uw slapen" (Hooglied 6: 7); de bruid stelt iets heerlijks voor als "het sap van mijn granaatappelen" (Hooglied 8: 2).
Tak, bloem, vrucht van de granaatappel.
De granaatappel is een rode appelvormige vrucht; eigenlijk is het een bes, die na rijping openspringt en dan zijn vruchtvlees toont, waarin donkerrode sappige kernen zijn (Hoogl. 4: 3). Uit het sap van de vrucht wordt granaatappelwijn gemaakt (vgl. Hoogl. 8: 2). Om de mooie vorm dienden de granaatappelen als model voor de versiering der koperen zuilen in Salomo's tempel (1 Kon . 7: 18, 42; Jer. 52: 22, 23) en aan de zomen van de mantel van de hogepriester (Exodus 28: 33, 34).
Wilde vijgeboom of sycomore.
Dit is een boom, die zich reeds dicht bij de grond vertakt, in horizontale takken: daardoor kon men er gemakkelijk in klimmen (Lucas 19: 4); het mooie bladerdak geeft veel schaduw; de vruchten van de sycomore lijken op vijgen en herinneren in de smaak op moerbeien; vandaar de naam moerbeivijgen (Lucas 17: 6). De boom groeit in een warm klimaat, dus niet in het bergland, maar in de laagvlakte (moerbeivijgen die in menigte in de Laagte groeien; 1 Kon. 10: 27; 2 Kron. 9: 27), in de warme Jordaanvallei (Lucas 19: 4) en in Egypte (Ps.78: 47). De kleine vruchten worden gegeten (Amos 7: 14).
De Johannesbroodboom
(zo genoemd, omdat men wel heeft gedacht, maar zonder bewijs, dat Johannes de Doper de vruchten at) is een boom, die het midden houdt tussen een grote bremstruik en een forse acacia. De boom ontleent zijn Latijnse naam (Ceratonia) aan de vorm van de peulen, die wat hoornig zijn. De boonties (a) uit de zwarte peulen werden voorheen gebezigd als gewichten. Zulk een gewicht heette naar keration, karaat. Nog gebruikt de juwelier dit woord bij goud en diamanten. Zo schreef eens Prof. van Veldhuizen en hij vervolgde: "Nu denk ik aan de verloren zoon. Volgens Lucas 15: 16 begeert de verloren zoon zijn buik te vullen met de schillen, die de varkens aten (Statenvert. draf der zwijnen), maar niemand gaf hem die. Men vraagt: kon hij er dan niet van nemen? Er was hongersnood. De zwijnen moesten zo veel mogelijk hun eigen kost opzoeken onder zijn leiding. Des avonds werden zij bijgevoederd. Dan kon hij toezien. Het was voor de eigenaars van meer gewicht, dat de zwijnen doorvoed waren, dan of hij ondervoed was. Wat door schillen werd vertaald, waren die keration in het Grieks, de vruchten van de Johannesbrood
Amandelboom:
vrucht (a), bloemen (b). De amandelboom is reeds zeer vroeg in het jaar aan het bloeien; in januari begint het uitbotten, in februari ziet men de bloemen: een prachtig gezicht in een tijd, dat er nog sneeuw kan vallen. Jeremia (1: 11) zag eens een amandelroede (maqqel saqed) een amandeltak en moest hieruit leren, dat God wakker (soqed) is over zijn Woord. Inderdaad: de amandelboom schijnt niet te slapen; de boom is wakker—en daarom past de boom goed voor dit beeld. Dat de staf van Aaron in één nacht bloemen had (Numeri 17: 8), hangt met het feit, dat deze een amandeltak was, samen. De bloemen zijn eerst blozend-rood, dan wit: daarom is de bloem ook een beeld van de grijsheid (Pred. 12: 5). De amandel wordt geteld onder het loffelijkste van het land (Gen. 43: 11). De amandelnoten dienden als voorbeeld voor de versiering van de gouden kandelaar (Exodus 25: 33,34; 37: 19,20).