36. ROUW
Sarcofaag van koning Ahiram van Byblos
Egyptische voorstelling van klaagvrouwen.
Egyptisch reliëf met voorstellingen in verband met de begrafenis;






Egyptisch reliëf met voorstellingen in verband met de begrafenis;
in een graflkamer van een ambtenaar uit + 1350 voor Christus. Men ziet hier een groep klaagvrouwen, die rouwmisbaar maken. De Bijbel spreekt er ook van: roept klaagvrouwen, dat zij komen (Jer. 9: 17) en: rouwklacht zal zijn bij degenen, die het klagen kundig zijn (Amos 5: 16). Die klaagzangen werden begeleid met fluitspel. De vrouw in het midden (a) heeft een doek om de heupen. Z6 was in Israël de zak, een doek die om de heupen op het blote lichaam werd gedragen, wanneer men een dode beweende. De Statenvertaling spreekt van "zak"; de vertaling van het N.13.G. van "rouwgewaad". Jacob legde een zak om zijn lendenen, toen hij meende, dat Jozef dood was (Gen. 37: 34; verg. 2 Sam. 3: 31); men droeg de zak ook wel als betoon van droeflheid (1 Kon. 20: 31) en zelfvernedering (Matth. 11: 21). Hier heeft ook de vertaling N.B.G. het woord zak. Indien in Tyrus en Sidon die krachten waren geschied, welke in u geschied zijn, reeds lang zouden zij zich in zak en as bekeerd hebben.
Sarcofaag van koning Ahiram van Byblos
(stad in Syrië; het Bijbelse Gebal, Ezech. 27: 9). De kist rust op vier liggende lecuwen. Het reliëfwerk toont links de koning; voor hem is een tafel; daarheen treden mannen die geschenken bren gen tot de koning (verg. Ps. 72: 10). Op de bovenrand is een inscriptie met Fenicische lettertekens. Ter vergelijking is het ook in het Hebrecuwse kwadraatschrift weergegeven. De vertaling luidt: Sarcofaag, welke [Itto]baal, zoon van Ahiram, koning van Gebal, maakte voor Ahiram. Het begraven in een kist was alleen gebruikelijk voor aanzienlijken buiten Palestina (Gen. 50: 26); in Israël werd men vermoedelijk begraven in de gewone kleding, wat men uit 1 Sam. 28: 14; Jes. 14: 9; Ezech. 32: 27 afleidt.
Egyptische voorstelling van klaagvrouwen.
In tijden van rouw en droeflheid strooide men stof op het hoofd (Jozua 7: 6); en weeklagend werd ook de hand op het hoofd gelegd: de profeet zegt tot het gestrafte Israël: Vandaar zult gij weggaan met uw handen op uw hoofd (Jer.2: 37). Toen strooide Tamar as op haar hoofd, scheurde het pronkgewaad, dat zij droeg, legde haar hand op haar hoofd en ging al jammerend heen (2 Sam. 13: 19).