27. SCHEPEN
Filistijnse schepen.
Fenicisch schip.
Korenschip uit de dagen van Paulus.
Zeelieden aan het werk bij opkomende wind.
Het verankerde schip, waarmee Paulus voer, op de morgen van de 14e stormdag.




Filistijnse schepen.
De Filistijnse schepen eindigden in een steil opstijgende voor- en achtersteven (a), versierd in de vorm van een zwanenhals (b). Het waren seilschepen, die niet geroeid werden. De mast (c) heeft een mars of masthorf (d). Op het onderste schip zijn twee Filistijnse krijgslieden (e); beiden hebben het voor de Filistijnen typische ronde schild (f); de een draagt de eveneens voor dit volk kenmerkende dolk (g) in de rechterhand.
Fenicisch schip.
De schepen hebben een gebogen vorm met nagenoeg gelijke steven. Aan de masten (a) ziet men de raas (b). Veel touwen, waarin de raas hangen zijn eveneens kenmerkend. Het schip heeft een hoog setboord (c) (plankenhek om het dek) dat bij hoge zee de deklast voor afglijden moet tegenhouden. De scheepsbouw van zulke schepen wordt beschreven in Ezechiël 27: 5 v.v.: "Cypressen van de Senir wendden zij aan voor de bouw van uw gehele romp; een ceder haalden zij van de Libanon om er uw mast van te vervaardigen; eiken van Basan om uw roeiriemen te maken; kleurig geborduurd fijn linnen uit Egypte was uw zeildoek."
Korenschip uit de dagen van Paulus.
"Een korenschip, als waar Paulus mee reisde, stelle men zich niet te klein voor. Er zijn ons opgaven bewaard gebleven van zulke schepen met een inhoud van 2600 ton. Paulus' schip bood plaats voor 176 man. De romp van het schip vertoonde voor de vorm van een kop, achter die van de staart van een vogel. Midden op het schip stond een grote mast, in de regel van cederhout (vgl. ook Ezech.27: 5), op de voorsteven vond men nog een kleinere mast, tot bevestiging van een kleiner zeil. Het sturen geschiedde met behulp van twee grote roeiriemen, rechts en links van de achtersteven bevestigd. Op het dek stond een houten huisie voor de stuurman, een tempeltje met een godenbeeld. Het verblijf van de schipper lag in het achtergedeelte. De passagiers bivakkeerden op het dek" (I. Snoek).
Zeelieden aan het werk bij opkomende wind.
Een wandschilderij uit Pompeij toont hoe de zeilen werden opgehaald. In het midden is de hoofdmast; deze bestond uit één stuk; tot steun dienden sterke touwen, die van de scheepszijde naar de mars voeren. Aan de hoofdmast is een grote ra; daaraan hangt het zeil; om dat te versterken zijn er banden van leer over heen genaaid, die een hand breed zijn.
Het verankerde schip, waarmee Paulus voer, op de morgen van de 14e stormdag.
"De Engelse deskundige Smith heeft berekend dat een schip, varende onder de omstandigheden, waarvan in Hand. 27 gesproken wordt, precies 14 dagen nodig heeft om van Creta naar Malta te komen (vgl. Hand. 27: 33 e.v.). Als zij het dieplood uitwerpen geeft het een diepte aan van twintig vademen (37 m). Even later staan er nog slechts 15 vademen water, 27,75 m. Dat is ondieper. De vrees komt dan op dat het schip ergens op harde plaatsen terecht zal komen. Daartegen nemen de schepelingen hun maatregelen: vier ankers van het achterschip worden uitgeworpen. Vier zijn er nodig, omdat de ankers maar klein zijn, ongeveer 25 kg. En dan moeten de opvarenden wachten tot het dag wordt" (Snoek). De tekening geeft nu het schip in het morgenlicht.