20. SMID. WEVER
Smid.
Liggend en staand weefgetouw.
Verfkuipen uit Kirjath-Sefer



Smid.
Egyptische voorstelling van een smid met een blaaspijp om het vuur aan te blazen (a) en in de andere hand een tang (b) om het ijzer uit de oven aan te vatten. Het is de smid, die het kolenvuur opblaast (Jes. 54: 16). De smid heeft een bijl en werkt in de kolengloed en vormt het beeld met zijn hamers (Jes. 44: 12).
Liggend en staand weefgetouw.
Het liggende weefgetouw is opgesteld tussen de doekboom (b) en de stofboom (a). Met de weverspoel (d) bracht men de inslagdraden tussen de schering (c). Hierop doelt Job 7: 6. Miin dagen gaan sneller dan een weverspoel en spoeden zonder hoop ten einde. Het weven was in Oudtestamentische tijd het werk van de vrouwen: haar handen houden de weefspoel (Spr. 31: 19). Delila gebruikte zulk een horizontale weefstoel, toen zij de zeven haarvlechten van Simons hoofd met de schering van een weefgetouw samenweefde (Richt . 1 6: 1 3 , 1 4) . Aan een staand weefgetouw moet men denken als in I Sam. 17: 7. "De schacht van ziin lans was als een weversboom". Het afsnijden van de draad, als het doek klaar is, gebruikt de profect als beeld, dat dc levensdraad der mensen wordt afgesneden: Hij snijdt mij af van de drom (Jes. 38: 12). Drom beduidt hier de rest van een weefdraadt die afgeknipt wordt; Hizkia zegt dus: God heeft mij afgesneden, zoals een wever het gereedgekomen weefsel afknipt van de nog overgebleven draadeinden. Dit klopt met het voorgaande: Ik wikkelde mijn leven samen (nl. door mijn zonden) als een wever.
Verfkuipen uit Kirjath-Sefer
("boekenstad" Richt. 1: 12-15) door Albright gevonden in Tell Beit-Mirsim. Bij de opgraving werden talrijke instrumenten gevonden, die er op wijzen dat deze stad in de koningstijd van Juda een bloeiende weefindustrie had. Ook de verfkuipen, die dienden tot het kleuren der weefsels getuigen daarvan. In 5 huizen werden installaties gevonden voor het verven en bleken van de wol. Er waren rechthoekige bassins, van gemetselde bepleisterde bakken, waarin men water in en uit kon laten stromen, en ronde troggen, verfkuipen waar de weefsels in een verfbad kwamen. In de koningstijd zal Kirjath Sefer een stad geweest zijn met bedrijven voor wevers en wolververs, zoals er in Zuid-Judea plaatsen waren met handwerkers, linnenwevers en pottenbakkers (1 Kron. 4: 14, 21, 23). Het bedrijf der ververijen wordt in de Bijbel niet genoemd. Maar Israël heeft dit verven gekend; dat blijkt uit de roodgeverfde ramsvellen van de tabernakel (Ex. 26: 14). De Statenvert. spreekt in Gen. 37: 3 van Jozefs veelvervige rok; de vertaling kan hier volgens sommigen zijn "lang afhangend gewaad"; het Bijbelgenootschap heeft pronkgewaad. Als wij met prof.Aalders lezen "bontgekleurd gewaad" dan moet zulk een kleed in een ververij zijn gekleurd