Wijsheid

Bijbel voor Slechtzienden

Oude Testament - Nieuwe Testament

W 1,1 Hebt de gerechtigheid lief, gij die het land bestuurt; richt uw gedachten op de Heer in goede gezindheid en zoekt Hem in eenvoud van hart,
W 1,2 omdat Hij zich laat vinden door wie Hem niet uitdagen en zich toont aan wie niet weigeren in Hem te geloven.
W 1,3 want kronkelige redeneringen verwijderen de mensen van God en als zij willen beproeven, hoever zijn macht reikt, worden zij, de dwazen, te schande gemaakt.
W 1,4 In een ziel die op het kwade belust is neemt de wijsheid niet haar intrek en zij woont niet in een lichaam dat zich aan zonde heeft overgegeven.
W 1,5 Want de heilige geest die wijsheid leert is afkerig van onoprechtheid en wars van dom geredeneer en Hij trekt zich terug waar de ongerechtigheid nadert.
W 1,6 De wijsheid is een geest die de mensen liefheeft, maar zij laat de godslasteraar niet ongestraft voor wat er over zijn lippen komt: God immers is de getuige van zijn nieren, de feilloze waarnemer van zijn hart en de beluisteraar van zijn tong.
W 1,7 Want de geest van de Heer vervult het aardrijk en Hij die alles omvat houdt, Hij weet wat er gesproken wordt.
W 1,8 Geen enkel mens die zondige dingen zegt kan dan ook verborgen blijven en de gerechtigheid zal hem zeker niet voorbij gaan als zij straffend optreedt.
W 1,9 De gedachten van de goddeloze ontkomen namelijk niet aan een onderzoek en het geluid van zijn woorden dringt door tot de Heer: zo worden zijn ongerechtigheden bestraft.
W 1,10 Want het jaloerse oor hoort alles en morrende geluiden blijven niet onopgemerkt.
W 1,11 Wacht u dus voor gemor waar gij niet beter van wordt en behoedt uw tong voor lasterpraat, want zelfs wat heimelijk gezegd wordt blijft niet zonder gevolgen en een mond die liegt vermoordt de ziel.
W 1,12 Jaagt niet de dood na door op uw levensweg te dwalen en haalt u het verderf niet op de hals door de werken van uw handen;
W 1,13 want God heeft de dood niet gemaakt en Hij vindt geen vreugde in de ondergang van hen die leven,
W 1,14 maar alles heeft Hij voor het zijn geschapen en de schepselen in de wereld zijn heilzaam; er is geen kruid bij dat verderf brengt en de onderwereld heerst niet over de aarde,
W 1,15 want de gerechtigheid is onsterfelijk.
W 1,16 Het zijn de goddelozen, die met hun handen en hun woorden de dood hebben ontboden: zij vergingen van verlangen naar hem die zij voor hun vriend hielden en zij sloten een verbond met hem: en verdienen nu eenmaal zijn prooi te worden.
 
W 2,1 Zij redeneerden onjuist, toen zij onder elkaar zeiden: `Kort is ons leven en vol verdriet; er is geen remedie als de mens doodgaat en het is nooit vertoond, dat iemand uit de onder wereld terugkwam.
W 2,2 Wij zijn immers maar toevallig ontstaan en later zullen wij zijn als waren wij er nooit geweest, want damp is de adem in onze neus en het denken is een vonk die springt bij het kloppen van ons hart.
W 2,3 Is zij uitgedoofd, dan vergaat het lichaam tot as en de geest vervliegt als ijle lucht.
W 2,4 Onze naam wordt op den duur vergeten en niemand denkt dan nog aan wat wij gedaan hebben. Ons leven gaat voorbij als de laatste sporen van een wolk, het lost zich op als een nevel, die verdreven wordt door de stralen van de zon en bezwijkt voor haar gloed.
W 2,5 Een vluchtige schaduw zijn onze dagen en ons einde is onherroepelijk, want het is bezegeld en niemand keert terug.
W 2,6 Vooruit dan, laten wij genieten van het goede dat we hebben en maar meteen van het geschapene profiteren, nu wij nog jong genoeg zijn.
W 2,7 Laten wij ons te goed doen aan kostelijke wijn en aan parfums en laat geen lentebloesem ons ontgaan.
W 2,8 Laten wij ons bekransen met rozenknoppen, voordat ze verwelken.
W 2,9 Geen feestwei mag verstoken blijven van ons plezier. Overal willen wij tekenen achterlaten van onze vrolijkheid, want dat is ons deel en dat is ons lot.
W 2,10 Laten wij de rechtschapen arme tiranniseren en de weduwe niet ontzien en ons niet storen aan de grijze haren van de hoogbejaarde.
W 2,11 Onze kracht moet de maatstaf zijn van het recht, want wat zwak is dient kennelijk tot niets.
W 2,12 Laten wij de rechtschapene belagen, want hij is ons tot last en hij verzet zich tegen wat wij doen. Hij verwijt ons overtredingen van de wet en hij beschuldigt ons ervan dat wij afwijken van wat wij geleerd hebben.
W 2,13 Hij beroemt er zich op God te kennen en noemt zich een dienaar van de Heer
W 2,14 Hij is een aanklacht tegen onze opvattingen geworden; het valt ons al zwaar hem te zien,
W 2,15 want zijn levenswijze is niet die van de anderen en zijn gedragingen zijn zonderling.
W 2,16 Hij ziet ons aan voor valse broeders en mijdt onze wegen alsof ze onrein waren. Het einde van de rechtvaardigen prijst hij zalig en hij pocht dat God zijn vader is.
W 2,17 Wij willen wel eens zien of zijn woorden waar zijn en ons ervan vergewissen wat er bij zijn heen gaan gebeurt.
W 2,18 Want als de rechtvaardige een zoon van God is, dan zal die het voor hem opnemen en hem redden uit de hand van zijn tegenstanders.
W 2,19 Laten wij hem maar eens op de proef stellen met niets-ontziende folteringen, om zijn zachtmoedigheid te leren kennen en zijn geduld te toetsen.
W 2,20 Laten wij hem veroordelen tot een smadelijke dood: er wordt toch over hem gewaakt, zoals hij beweert.'
W 2,21 Zo redeneren zij, maar zij vergissen zich, want hun boosheid maakt hen blind.
W 2,22 Zij hebben geen besef van Gods geheimenissen; zij verwachten niet dat de vroomheid beloond wordt en zij geloven niet dat op een onberispelijk leven een bekroning volgt.
W 2,23 God heeft immers de mens geschapen voor een onvergankelijk leven en Hij heeft hem gemaakt tot een beeld van zijn eigen eeuwigheid,
W 2,24 maar door de afgunst van de duivel is de dood in de wereld gekomen en hij wordt ondergaan door diens aanhangers.
 
W 3,1 De zielen van de rechtvaardigen echter zijn in Gods hand en geen foltering zal hen deren.
W 3,2 In de ogen van de dwazen schenen zij dood te zijn en hun heengaan werd als een onheil beschouwd,
W 3,3 hun verdwijnen uit ons midden als een vernietiging. Zij zijn echter in vrede.
W 3,4 Ook al worden zij naar de mening van de mensen ge straft, zij zijn vervuld van een hoop, de onsterfelijkheid;
W 3,5 na een korte tuchtiging zullen zij een grote weldaad ontvangen, omdat God hen op de proef heeft gesteld en bevonden heeft, dat zij Hem waardig zijn.
W 3,6 Als goud in de smeltkroes heeft Hij hen gekeurd; als een brandoffer heeft Hij hen aanvaard.
W 3,7 Wanneer dan de tijd van hun oordeel komt, zullen zij ontbranden en als vlammen door een stoppelveld jagen.
W 3,8 Zij zullen rechtspreken over de naties en heersen over de volkeren en de Heer zal hun koning zijn, in eeuwigheid
W 3,9 Zij die op Hem vertrouwen zullen de waarheid verstaan en zij die trouw zijn zullen in liefde bij Hem verblijven, want genade en barmhartigheid vallen zijn uitverkorenen ten deel.
W 3,10 De goddelozen echter zullen de straf krijgen, die zij met hun redeneringen verdiend hebben, want zij hebben de recht vaardige veracht en zijn van de Heer afvallig geworden.
W 3,11 Hij immers die wijsheid en tucht geringschat is een ongelukkig mens: ijdel is hun hoop en hun moeite vergeefs en nutteloos zijn hun werken.
W 3,12 Hun vrouwen zijn dwaas en hun kinderen verdorven; vervloekt is hun nageslacht.
W 3,13 Zalig de onvruchtbare vrouw, die zich niet heeft bezoedeld, die van geen zondig bed heeft geweten: zij zal vrucht dragen bij het oordeel over de zielen.
W 3,14 Zalig ook de castraat, wiens hand de wet niet heeft geschonden en die geen zondige gedachten tegen de Heer heeft gekoesterd. want hij zal voor zijn trouw een uitgelezen gunstbewijs ontvangen en een kostelijker aandeel aan de tempel van de Heer.
W 3,15 Het streven naar het goede immers brengt roemrijke vruchten voort en zijn wortel, de verstandigheid, is zonder gebrek.
W 3,16 Kinderen van echtbrekers evenwel zullen niet tot hun bestemming komen en wie in een onwettig bed verwekt is zal spoorloos verdwijnen.
W 3,17 Al leven zij lang, zij zullen nooit in tel zijn en het loopt uit op een ouderdom zonder aanzien.
W 3,18 En sterven zij vroeg, voor hen is er geen hoop en op de dag van het oordeel geen troost,
W 3,19 want hard is het einde van een boos geslacht.
 
W 4,1 Dan is kinderloosheid nog beter, als zij met deugd gepaard gaat, want die blijft in onsterfelijke herinnering, omdat zij zowel bij God als bij de mensen in aanzien staat.
W 4,2 Waar zij is, volgt men haar na en men verlangt haar terug, als zij is heengegaan; in de eeuwigheid houdt zij haar triomftocht, getooid met de lauwerkrans, omdat zij gezegevierd heeft in de strijd om onbederfelijke prijzen.
W 4,3 De kinderrijke massa van de goddelozen echter brengt geen baat; met haar bastaardloten schiet zij niet diep wortel en krijgt zij geen vaste grondslag.
W 4,4 Al bot zij ook voor een korte tijd in twijgen uit, toch staat zij niet stevig en wordt zij door de wind heen en weer geslingerd en door het geweld van de winden ontworteld.
W 4,5 De onvolgroeide takken knappen af en hun vrucht is onbruikbaar, niet rijp genoeg om te eten en nergens goed voor.
W 4,6 Ja, de kinderen die uit zondige omgang zijn geboren getuigen bij het oordeel tegen hun verdorven ouders.
W 4,7 De rechtvaardige echter vindt rust, al sterft hij ook voor zijn tijd.
W 4,8 Want het aanzien van de ouderdom berust niet op een lang leven en wordt niet afgemeten naar het aantal jaren.
W 4,9 Neen, een mens is een grijsaard door zijn verstandigheid en hij is bejaard door zijn onbesproken leven.
W 4,10 Hij was welgevallig aan God en werd door Hem bemind; hij leefde te midden van zondaars en werd weggenomen.
W 4,11 Hij werd weggerukt, opdat geen boosheid zijn inzicht zou vertroebelen en geen bedrog zijn ziel zou verleiden.
W 4,12 Want de betovering van de ondeugd verduistert het goede en de roes van de hartstocht verderft een onschuldig gemoed.
W 4,13 In korte tijd tot voleinding gekomen heeft hij de volheid van vele jaren bereikt,
W 4,14 want zijn ziel was welgevallig aan de Heer: daarom ging hij spoedig heen uit de slechte wereld. De mensen zien dat wel, maar begrijpen het niet; in hun gedachten komt zoiets niet eens op,
W 4,15 dat genade en barmhartigheid zijn uitverkorenen ten deel vallen en dat er over zijn heiligen gewaakt wordt.
W 4,16 Een rechtvaardige die sterft zal een veroordeling zijn van de goddelozen die leven en een jongeman die vroeg tot volmaaktheid komt zal de hoogbejaarde zondaar veroordelen.
W 4,17 Zij zullen immers het sterven de wijze zien zonder te begrijpen wat de Heer met hem voorhad en waarom Hij hem in veiligheid heeft gebracht.
W 4,18 Zij zullen het zien, vol verachting, maar de Heer zal hen uitlachen.
W 4,19 En tenslotte worden zij smadelijke kadavers en een voorwerp van spot onder de doden, voor eeuwig, want Hij zal hen breken en hen sprakeloos voorover laten vallen en hen van hun grondvesten losrukken; zij zullen totaal verwoest worden en kwellingen verduren, en de herinneringen aan hen zal vergaan.
W 4,20 Zij zullen vol angst verschijnen, wanneer de rekening van hun zonden wordt opgemaakt, en hun ongerechtigheden zullen dan als aanklagers tegen hen optreden.
 
W 5,1 Dan zal de rechtvaardige daar met grote vrijmoedigheid staan tegenover degenen die hem verdrukt hebben en die zijn inspanningen waardeloos vonden.
W 5,2 Als zij dat zien, zullen ze verbijsterd worden door hevige schrik en versteld staan om die onvoorziene redding.
W 5,3 Vol spijt zullen zij tot elkaar zeggen en in hun benauwdheid zullen zij zuchten: `Dat was nu de man, om wie wij eens gelachen hebben en op wie wij onze spotlust hebben botgevierd,
W 5,4 wij dwazen! Zijn leven beschouwden wij als waanzin en zijn dood als smadelijk.
W 5,5 Hoe bestaat het: nu wordt hij onder Gods zonen gerekend en heeft hij zijn aandeel onder de heiligen!
W 5,6 Wij zijn dus afgedwaald van de weg der waarheid en het licht van de gerechtigheid heeft niet voor ons geschenen en de zon is voor ons niet opgegaan.
W 5,7 Wij hebben ons moegelopen op de paden van de ongerechtigheid en het verderf en wij zijn onbegaanbare woestijnen doorgetrokken, maar de weg van de Heer hebben wij niet gekend.
W 5,8 Wat heeft onze overmoed ons gebaat en wat heeft rijkdom en bluf ons opgeleverd?
W 5,9 Dat alles is voorbijgegaan als een schaduw en als een vluchtig bericht,
W 5,10 als een schip dat door het golvende water vaart: na zijn doortocht is er geen spoor van te vinden, noch het pad, door zijn kiel in de golven gebaand;
W 5,11 of zoals men, wanneer een vogel vliegt door de lucht, geen teken van zijn tocht meer kan vinden: gezweept door het slaan van de wieken, gespleten door de suizende kracht van de bewegende vleugels, wordt de ijle lucht doorkliefd en er is geen blijk van die vlucht meer in te vinden;
W 5,12 of zoals, wanneer een pijl naar zijn doel schiet, de lucht wordt doorsneden en aanstonds weer samenvloeit, zodat men zijn baan niet meer bespeurt:
W 5,13 zo zijn ook wij geboren en weer verdwenen en wij hebben geen blijk van deugd kunnen tonen, maar zijn in onze boosheid ten onder gegaan.'
W 5,14 Ja, de hoop van de goddeloze is als kaf dat door de wind wordt meegevoerd, als lichte rijp die door een storm wordt weggeblazen, als rook die door de wind wordt verspreid en als de vluchtige herinnering als een gast die een dag is gebleven.
W 5,15 De rechtvaardigen echter leven tot in eeuwigheid; zij vinden hun loon bij de Heer en de Allerhoogste draagt zorg voor hen.
W 5,16 Daarom zullen zij de heerlijke kroon en de schone diadeem uit de hand van de Heer ontvangen: Hij zal hen met zijn rechterhand behoeden en met zijn arm beschutten.
W 5,17 Hij zal zijn ijverzucht als wapenrusting nemen en Hij zal de schepping bewapenen om zijn vijanden te straffen
W 5,18 De gerechtigheid zal Hij als harnas aantrekken en een niets ontziend oordeel zal de helm zijn die Hij draagt.
W 5,19 Onoverwinnelijke heiligheid zal Hij als een schild hanteren
W 5,20 en van zijn onverbiddelijke toorn zal Hij een scherp zwaard maken; het heelal zal met Hem strijden tegen de dwazen.
W 5,21 De goedgerichte bliksemschichten zullen neerschieten en van de strak-gespannen boog der wolken naar hun doelwit vliegen.
W 5,22 Zijn gramschap zal een slinger zijn waarmee zware hagelstenen geworpen worden; het water van de zee zal tegen hen woeden en de stromen zullen hen onverbiddelijk overspoelen.
W 5,23 Een machtige adem zal zich tegen hen verheffen en hen als een stormwind verstrooien. Zo zal de ongerechtigheid de hele aarde tot een woestenij maken en zal de misdadigheid de tronen der machthebbers omverwerpen.
 
W 6,1 Luistert dus, koningen, en weest aandachtig, laat u onderrichten, gij die rechtspreekt tot aan de grenzen der aarde.
W 6,2 Spitst uw oren, gij die over velen heerst en groot gaat op de menigten van uw volkeren,
W 6,3 want uw macht is van de Heer afkomstig en uw heerschap pij van de Allerhoogste, die uw daden zal onderzoeken en uw bedoelingen zal naspeuren.
W 6,4 Gij zijt de dienaren van zijn koningschap, maar gij hebt niet goed geregeerd, de wet niet onderhouden en niet gewandeld volgens Gods wil.
W 6,5 Huiveringwekkend en snel zal Hij tegen u optreden, want een onverbiddelijk vonnis treft de hooggeplaatsten.
W 6,6 Aan de lager geplaatste immers wordt uit deernis vergiffenis geschonken, de machtigen echter worden met macht bestraft.
W 6,7 De Heer van allen is immers voor niemand bevreesd, en bekommert zich niet om grootheid, want klein en groot heeft Hij zelf gemaakt en voor allen heeft Hij evenveel zorg.
W 6,8 De machtigen echter staat een streng onderzoek te wachten.
W 6,9 Tot u dus, heersers, zijn mijn woorden gericht, opdat gij wijsheid leert en niet ten val komt.
W 6,10 Want zij die het heilige heilig onderhouden zullen geheiligd worden en wie daarin onderwezen zijn zullen zich kunnen verantwoorden.
W 6,11 Zet dus uw hart op mijn woorden, weest er begerig naar en gij zult onderwezen worden.
W 6,12 Stralend en onverwelkbaar is de wijsheid en zij wordt gemakkelijk ontdekt door wie haar liefhebben en gevonden door wie haar zoeken.
W 6,13 Aan wie haar begeren laat zij zich aanstonds kennen.
W 6,14 Wie vroeg voor haar opstaat, hoeft zich niet moe te maken, want hij vindt haar zitten aan zijn deur.
W 6,15 Want zijn gedachten op haar richten getuigt van een volmaakt inzicht en wie om haar wakker blijft zal spoedig geen moeilijkheden meer hebben.
W 6,16 Want zij gaat zelf rond, zoekend naar mensen die haar waardig zijn en op de wegen vertoont zij zich minzaam aan hen en komt hun tegemoet bij iedere gedachte.
W 6,17 Haar begin is het oprechte verlangen naar onderrichting;
W 6,18 de drang naar onderrichting is liefde; de liefde echter is het onderhouden van haar wetten; de ijver voor de wetten is een waarborg voor de onvergankelijkheid;
W 6,19 de onvergankelijkheid brengt in de nabijheid van God;
W 6,20 het verlangen naar de wijsheid leidt dus tot de heerschappij.
W 6,21 Als gij derhalve, heersers over de volken, uw vreugde vindt, in tronen en in scepters, moet gij de wijsheid in ere houden: dan regeert gij tot in eeuwigheid.
W 6,22 Wat is nu de wijsheid en hoe is zij ontstaan? Ik zal het u bekend maken en u haar geheimen niet verbergen: vanaf het begin van de schepping zal ik haar spoor volgen en hetgeen ik van haar weet zal ik in het volle licht plaatsen en aan de waarheid zal ik niet voorbij gaan.
W 6,23 Ik zal ook niet op weg gaan met de uitgemergelde afgunst, want die heeft met de wijsheid niets gemeen.
W 6,24 Een groot aantal wijzen is de redding van de wereld en een verstandige koning is het welzijn van het volk.
W 6,25 Laat u dus door mijn woorden onderrichten en gij zult er baat bij hebben.
 
W 7,1 Ook ik ben een sterfelijk mens, gelijk alle anderen, en een afstammeling van de eerst-geboetseerde, die uit de aarde is voortgekomen In de moederschoot werd ik tot een lichaam gemodelleerd
W 7,2 in tien maanden tijds, nadat ik in het bloed was vastgezet door het mannelijk zaad en door de lust, die de bij slaap vergezelde.
W 7,3 En toen ik geboren was, ademde ook ik de gemeenschappelijke lucht in en ik viel op de aarde, zoals het ons allen vergaat, en ik liet mijn eerste geschrei horen, juist als alle anderen.
W 7,4 In windsels werd ik grootgebracht en ik werd met zorgen omringd.
W 7,5 Geen enkele koning immers is zijn leven anders begonnen.
W 7,6 De intrede in het leven is eender voor allen en gelijk is ook de uittocht.
W 7,7 Ik heb derhalve gebeden en er werd mij inzicht gegeven. Ik heb gesmeekt en de geest van de wijsheid kwam tot mij.
W 7,8 Ik schatte haar hoger dan scepters en tronen en ik beschouwde rijkdom als niets in vergelijking met haar.
W 7,9 Geen onbetaalbare steen stelde ik met haar gelijk, want naast haar is alle goud maar wat zand en tegenover haar geldt zilver als slijk.
W 7,10 Meer dan gezondheid en schoonheid kreeg ik haar lief en ik verkoos haar boven het licht, want de glans die zij uit straalt dooft nimmer.
W 7,11 En tegelijk met haar vielen mij alle goede dingen ten deel en onmetelijke rijkdom lag in haar handen.
W 7,12 Ik verheugde mij, omdat de wijsheid dat alles mee brengt: ik wist nog niet, dat zij er de moeder van is.
W 7,13 Zonder bijbedoelingen heb ik de wijsheid verworven, zonder afgunst deel ik haar mee: haar rijkdom verberg ik niet.
W 7,14 Want zij is voor de mensen een onuitputtelijke schat: wie die schat verwerven winnen de vriendschap met God, omdat zij Hem aangenaam zijn geworden door de vruchten van wat zij hebben geleerd.
W 7,15 God geve mij, te spreken overeenkomstig mijn inzicht en te denken op een manier die past bij wat mij is gegeven, want Hij zelf is zowel de gids naar de wijsheid als de taalmeester van de wijzen.
W 7,16 Want wij zijn in zijn hand, wijzelf en onze woorden en ook alle inzicht en kunstvaardigheid.
W 7,17 Hij zelf immers heeft mij gegeven betrouwbare kennis van wat er bestaat, zodat ik de bouw ken van het heelal en de kracht van de elementen,
W 7,18 het begin en het eind en het midden der tijden, de wisseling van de zonnewenden en de opeenvolging van de seizoenen,
W 7,19 de kringloop der jaren en de standen der sterren,
W 7,20 de geaardheden van de dieren en de instincten van de wilde beesten, de macht van de geesten en de gedachten van de mensen, de verschillen tussen de planten en de krachten van de wortels.
W 7,21 Als wat verborgen en al wat zichtbaar is heb ik leren kennen, want de wijsheid, de maakster van alles, heeft mij onderricht.
W 7,22 In haar immers is een geest, die verstandig is, heilig, enig, veelzijdig, subtiel, beweeglijk, doordringend, smetteloos, helder, onkwetsbaar, bedacht op het goede, scherpzinnig,
W 7,23 onweerstaanbaar, weldadig, menslievend, standvastig, onwankelbaar, onbekommerd, alles vermogend, alles overziende, alle geesten doordringend, hoe verstandig, zuiver en subtiel ze ook zijn.
W 7,24 Want de wijsheid is beweeglijker dan alle beweging; zij doordringt en doortrekt alles door de kracht van haar zuiverheid.
W 7,25 Want zij is de ademtocht van Gods kracht en de pure afstraling van de heerlijkheid van de Almachtige: daarom wordt zij niet aangetast door iets dat bezoedeld is.
W 7,26 Zij is de afglans van het eeuwig licht, de onbeslagen spiegel van Gods werkzaamheid en het beeld van zijn goedheid.
W 7,27 Hoewel zij een is, vermag zij alles; hoewel zij in zichzelf blijft, vernieuwt zij alles; wat geslacht tot geslacht treedt zij binnen in heilige zielen en maakt hen tot vrienden van God en tot profeten.
W 7,28 Want God bemint alleen diegene die met de wijsheid samenwoont.
W 7,29 Want zij is schoner dan de zon en overtreft de hele sterrenhemel. Met het daglicht vergeleken blijkt zij de meerdere te zijn,
W 7,30 want het daglicht wordt afgelost door de nacht, maar de wijsheid wordt niet overmeesterd door de boosheid.
 
W 8,1 Machtig reikt zij van het ene einde tot het andere en op voortreffelijke wijze bestuurt zij alles.
W 8,2 Haar heb ik lief gekregen en ik heb haar van mijn jeugd af gezocht; ik zocht haar als mijn bruid met mij mee te voeren en ik werd een vereerder van haar schoonheid.
W 8,3 Zij roemt op edele afkomst, want zij woont bij God en de Heer van alles heeft haar lief;
W 8,4 zij is ingewijd in Gods kennis en zij is de deelgenote aan zijn werken.
W 8,5 Als rijkdom een begeerlijk bezit is in het leven, wat is er rijker dan de wijsheid, die zich alles weet te verwerven?
W 8,6 Als inzicht werken tot stand brengt, waar vindt men dan iemand die kundiger is dan de wijsheid?
W 8,7 En als iemand de gerechtigheid liefheeft, de vruchten van de wijsheid zijn de deugden: matigheid leert zij en voorzichtigheid, rechtvaardigheid en sterkte, de allernuttigste dingen in het menselijk leven.
W 8,8 En ook, als iemand rijke ervaring verlangt, de wijsheid kent het verre verleden en zij vermoedt de toekomst; zij weet ingewikkelde wendingen te verklaren en raadsels op te lossen; zij weet wat tekenen en vreemde gebeurtenissen voorspellen en zij kent vooraf het verloop van perioden en tijden.
W 8,9 Daarom besloot ik haar met mij mee te voeren om met haar samen te wonen, wetende dat zij voor mij een goede raadgeefster zou zijn en een troost in zorgen en verdriet.
W 8,10 Door haar zou ik roem verwerven bij de menigten en achting bij de bejaarden, zo jong als ik was.
W 8,11 Ik zou scherpzinnig blijken in mijn oordeel en bewondering vinden bij de machthebbers.
W 8,12 Als ik zweeg, zouden zij wachten en als ik sprak, zouden zij luisteren en als ik nog voortging met spreken, zouden zij hun hand op hun mond leggen.
W 8,13 Door haar zou ik onsterfelijkheid verwerven en een eeuwige herinnering nalaten bij hen die na mij zouden komen.
W 8,14 Ik zou volkeren regeren en naties zouden mij onderworpen zijn.
W 8,15 Vreeswekkende vorsten zouden beven, wanneer zij van mij hoorden. Onder het volk zou ik mij vriendelijk tonen en in de oorlog dapper.
W 8,16 Thuis gekomen zou ik rusten bij haar, want de omgang met haar kent geen bitterheid en het samenwonen met haar geen verdriet, maar alleen blijdschap en vreugde.
W 8,17 Toen ik dit bij mijzelf had overdacht en ik in mijn hart had overwogen, dat er onsterfelijkheid ligt in de band met de wijsheid,
W 8,18 in de vriendschap met haar een edel genoegen, in de werken van haar handen een onuitputtelijke rijkdom, in de vertrouwelijke omgang met haar een juist inzicht en roem in de gesprekken met haar, toen ging ik rond en zocht ik, hoe ik haar tot de mijne kon maken.
W 8,19 Ik was een mooie, welgevormde jongeman en ook de ziel die ik gekregen had was goed
W 8,20 of liever, ik was goed en ik was in een gaaf lichaam gekomen.
W 8,21 Maar omdat ik inzag, dat ik de wijsheid niet anders kon verwerven dan wanneer God haar gaf - ook dat was al inzicht, te weten, wiens gave het was - wendde ik mij tot de Heer en bad ik tot Hem en ik zei uit heel mijn hart:
 
W 9,1 `God van de vaderen, Heer van de ontferming, Gij die alles gemaakt hebt door uw woord
W 9,2 en die in uw wijsheid de mens hebt toegerust om te heersen over de schepselen, die door U het aanzijn hebben gekregen,
W 9,3 om de wereld te besturen in heiligheid en gerechtigheid en om in oprechtheid van hart zijn oordeel te vellen,
W 9,4 geef mij de wijsheid, die naast U troont en sluit mij niet buiten de kring van uw kinderen,
W 9,5 want ik ben uw dienaar, de zoon van uw dienstmaagd, een zwakke mens, van geringe levensduur; die te kort schiet in het verstaan van recht en wetten.
W 9,6 Ja, ook al is er onder de zonen der mensen iemand die volmaakt is, wanneer de wijsheid ontbreekt die van U komt, dan wordt hij voor niets geteld.
W 9,7 Gij hebt mij uitverkoren tot koning van uw volk en tot rechter over uw zonen en dochters
W 9,8 Gij hebt mij bevolen een tempel te bouwen op uw heilige berg en in de stad van uw verblijf een offeraltaar: een afbeelding van de heilige tent, die gij al van het begin af bereid hebt.
W 9,9 Bij U is de wijsheid die uw werken kent, die aanwezig was, toen Gij de wereld hebt geschapen, en die ook weet, wat in uw ogen welgevallig is en wat recht is volgens uw geboden.
W 9,10 Zend haar uit de heilige hemelen en laat haar neerdalen van de troon van uw heerlijkheid om bij mij te zijn en met mij te werken, zodat ik weet wat U welgevallig is.
W 9,11 Want zij weet en begrijpt alles en zij zal mij verstandig leiden bij mijn werk en mij behoeden met haar glorie.
W 9,12 Dan zullen mijn werken aangenaam zijn en zal ik uw volk rechtvaardig besturen en mij de troon van mijn vader waardig tonen.
W 9,13 Welke mens immers kent Gods raadsbesluit of wie bevroedt wat de Heer wil?
W 9,14 Want armzalig is het denken van de stervelingen en wankel zijn onze overwegingen.
W 9,15 Het vergankelijk lichaam bezwaart de ziel en de aarden tent is een last voor de veel-denkende geest.
W 9,16 Wij vermoeden amper de dingen op aarde; zelfs wat voor de hand ligt ontdekken wij maar met moeite: wie speurt er dan na wat er in de hemelen is?
W 9,17 Wie zou uw raadsbesluit gekend hebben, als gij de wijsheid niet hadt gegeven en niet uw heilige geest uit den hoge hadt gezonden?
W 9,18 Zo zijn de paden recht gemaakt van hen die de aarde bewonen; zo hebben de mensen geleerd wat U welgevallig is en zijn zij gered door de wijsheid.'
 
W 10,1 Zij heeft de eerst-geboetseerde, de vader van de wereld, behoed, toen alleen hij nog was geschapen en zij heeft hem bevrijd uit zijn val.
W 10,2 Zij heeft hem ook de kracht gegeven om over alles te heersen.
W 10,3 Toen echter een boosdoener in zijn razernij zich van haar had afgewend, ging ook hij te gronde aan de woede waarin hij zijn broer vermoordde.
W 10,4 Toen om hem de vloed over de aarde kwam, heeft de wijsheid haar opnieuw gered, door op een pover stuk hout de rechtvaardige er doorheen te loodsen.
W 10,5 Toen over de volken om hun eensgezindheid in het kwade de verwarring was gekomen, was zij het ook die de rechtvaardige opmerkte, die hem onberispelijk voor God bewaarde en bij alle liefde voor zijn kind, hem staande hield.
W 10,6 En zij was het die, terwijl de goddelozen te gronde gingen, de rechtvaardige gered heeft, toen hij vluchtte voor het vuur dat op de Pentapolis neerkwam.
W 10,7 Als getuigenis van die boosheid ligt daar nog een walmende woestenij, vindt men er planten die ontijdig vrucht dragen en staat er het monument van een ongehoorzaam hart, een hoog oprijzende zoutzuil.
W 10,8 Want zij, die zich om de wijsheid niet bekommerd hebben, werden niet alleen verhinderd het goede te kennen, maar ze lieten de wereld ook een gedenkteken na van hun dwaasheid, want wie zo gezondigd hadden mochten niet onbekend blijven.
W 10,9 Maar degenen die de wijsheid dienden zijn door haar uit de moeilijkheden gered.
W 10,10 Zij was het die de rechtvaardige, toen hij voor de woede van zijn broer vluchtte, langs rechte paden geleid heeft; zij toonde hem het koninkrijk van God en gaf hem kennis van het heilige; zij verleende hem welstand door zijn zwoegen en deed zijn arbeid gedijen.
W 10,11 Tegen de hebzucht van zijn verdrukkers stond zij hem bij en zij maakte hem een rijk man.
W 10,12 Zij beschermde hem tegen zijn vijanden en beveiligde hem tegen zijn belagers. Zij deed hem zegevieren in een zware strijd, opdat hij zou weten dat vroomheid machtiger is dan alles.
W 10,13 Zij was het die de rechtvaardige, toen hij verkocht was, niet in de steek heeft gelaten, maar hem bewaard heeft voor de zonde.
W 10,14 Zij daalde met hem af in de kerker en liet hem in zijn boeien niet alleen, totdat zij hem de scepter van het koninkrijk verschaft had en de heerschappij over zijn onderdruk kers. Zij ontmaskerde zijn aanklagers als leugenaars en gaf hem eeuwige roem.
W 10,15 Zij was het die een heilig volk en een vlekkeloos geslacht bevrijd heeft van een volk van onderdrukkers.
W 10,16 Zij trad binnen in de ziel van een dienaar van de Heer en met wonderen en tekenen trotseerde zij schrikwekkende koningen.
W 10,17 Zij bezorgde de heiligen het loon voor hun zwoegen; zij leidde hen langs een wonderlijke weg en werd voor hen een beschutting overdag en sterrenlicht in de nacht.
W 10,18 Zij voerde hen door de Rode Zee en bracht hen door dat vele water.
W 10,19 Hun vijanden echter overspoelde zij en wierp hen weer omhoog uit de diepte van de afgrond.
W 10,20 Zo plunderden de rechtvaardigen de goddelozen en bezongen zij, Heer, uw heilige naam en prezen eensgezind uw hand die hen verdedigde,
W 10,21 want de wijsheid opende de monden van de stommen en de tongen van de onmondigen liet zij helder klinken.
 
W 11,1 Zij deed hun ondernemingen slagen door de hand van een heilige profeet.
W 11,2 Ze trokken door een onbewoonde woestijn en sloegen op onbetreden plaatsen hun tenten op.
W 11,3 Ze trotseerden hun vijanden en ze weerden de aanvallers af.
W 11,4 Toen ze dorst kregen, riepen zij U aan en uit een steile rots werd hun water gegeven en heul voor hun dorst uit de harde steen.
W 11,5 Want door datgene waardoor hun vijanden getuchtigd werden werd hun welgedaan in hun nood.
W 11,6 In plaats van het water uit de altijd stromende rivier, die vertroebeld was door walgelijk bloed,
W 11,7 als straf voor het bevel tot de kindermoord, hebt Gij aan hen, onverhoopt, water in overvloed gegeven
W 11,8 en hebt Gij getoond, door die dorst van toen, hoe Gij hun tegenstanders hadt getuchtigd.
W 11,9 Want toen zij beproefd werden, alleen maar in barmhartigheid terechtgewezen, begrepen zij de foltering van de goddelozen, toen die in gramschap geoordeeld werden:
W 11,10 voor henzelf immers zijt Gij als een vader geweest, die hen op de proef stelde en vermaande, maar voor die anderen als een onverbiddelijke koning, die hen verhoorde en vonniste.
W 11,11 Zowel afwezig als aanwezig werden zij evenzeer gekweld,
W 11,12 want zij werden getroffen door een dubbel leed en moesten jammeren bij de herinnering aan het verleden,
W 11,13 want toen zij hoorden, dat aan die anderen was welgedaan door wat hun eigen straffen waren geweest, werden zij de Heer gewaar;
W 11,14 want naar degene die zij spottend hadden afgewezen, omdat hij eens te vondeling was gelegd, hebben ze aan het eind van de gebeurtenissen met bewondering opgezien: met hun eigen dorst was het niet zo gegaan als met die van de rechtvaardigen.
W 11,15 Voor de onzinnige redeneringen van hun ongerechtigheid, waardoor zij zich lieten misleiden en redeloze reptielen en waardeloze beesten vereerden, hebt Gij als straf een menigte redeloze dieren op hen afgezonden.
W 11,16 Zo moesten zij begrijpen, dat een mens gestraft wordt door datgene waardoor hij zondigt.
W 11,17 Uw alvermogende hand, die uit vormeloze stof de wereld heeft geschapen, was immers niet onmachtig een menigte beren of drieste leeuwen op hen los te laten
W 11,18 of nieuw-geschapen, van woede vervulde, ongekende dieren, die ofwel een vurige adem uitbliezen of een sissende damp verspreidden of uit hun ogen vreselijke vonken schoten,
W 11,19 dieren, waarvan niet alleen het geweld hen kon ombrengen, maar zelfs de schrikwekkende aanblik hen kon doden.
W 11,20 Maar ook zonder dat alles hadden zij door een adem stoot geveld kunnen worden, achtervolgd door de gerechtigheid en door de adem van uw macht uiteengeslagen. maar Gij hebt alles naar maat en getal en gewicht geordend.
W 11,21 Het is U immers altijd mogelijk uw macht te ontplooien en wie zal er weerstaan aan de kracht van uw arm?
W 11,22 Want de hele wereld is voor U als de kleinigheid die de weegschaal doet hellen en als een dauwdruppel die in de morgenschemering op de aarde valt.
W 11,23 Maar Gij ontfermt u over allen, omdat Gij alles vermoogt en Gij telt de zonden van de mensen niet, om hen tot inkeer te laten komen.
W 11,24 Want alles wat bestaat hebt Gij lief en Gij veraf schuwt niets van wat Gij gemaakt hebt; ja, als Gij iets gehaat hadt, zoudt Gij het niet geschapen hebben.
W 11,25 En hoe zou iets in stand zijn gebleven, als Gij het niet gewild hadt, of hoe zou iets behouden zijn, dat door U niet was geroepen?
W 11,26 Gij spaart echter alles, omdat het van U is, Gij Heer, die al wat leeft bemint.
 
W 12,1 Uw onvergankelijke geest is immers in alles.
W 12,2 Daarom straft Gij slechts gaandeweg degenen die misdoen en Gij vermaant hen door hun onder ogen te brengen waarin zij zondigen, opdat zij, uit hun boosheid bevrijd, in U, Heer, geloven.
W 12,3 Ook de oude bewoners van uw heilig land
W 12,4 hebt Gij gehaat om hun verfoeilijke praktijken, het werken met tovermiddelen en de goddeloze ceremonies:
W 12,5 die onbarmhartige kindermoordenaars, die ingewand-eters aan maaltijden van mensenvlees en - bloed, die ingewijden uit een stoet van uitzinnigen,
W 12,6 en die ouders, die hulpeloze wezentjes doodden, hebt Gij door de hand van onze vaderen willen verdelgen
W 12,7 opdat het land, dat U bovenal dierbaar is, een waardige bevolking zou krijgen: de zon en van God.
W 12,8 Maar ook die oude bewoners hebt Gij gespaard, omdat het mensen waren: als voorlopers van uw leger hebt Gij wespen gezonden, die hen slechts langzamerhand te gronde moest richten.
W 12,9 Toch waart Gij niet onmachtig, in een open veldslag de goddelozen aan de rechtvaardigen te onderwerpen of hen door vreeswekkende dieren of door een streng bevel ineens om te brengen.
W 12,10 Maar door hen langzamerhand te straffen hebt Gij hun gelegenheid tot inkeer gegeven, ook al was het U niet onbekend, dat hun oorsprong slecht was en hun boosheid ingeboren en dat hun gedachten in geen eeuwigheid zouden veranderen,
W 12,11 omdat het van het begin af aan een vervloekt geslacht was. Het was ook niet uit vrees voor de een of ander dat Gij hun zonden nog ongestraft liet.
W 12,12 Wie immers zal zeggen: 'Wat hebt Gij gedaan?' of wie zal zich kanten tegen uw vonnis? Wie zal U aanklagen wegens de ondergang van volken die Gij zelf geschapen hebt, of wie zal er voor U treden om onrechtvaardige mensen vrij te pleiten?
W 12,13 Buiten U is er toch ook geen God die zorg draagt voor allen, zodat Gij zoudt moeten bewijzen dat Gij niet onrechtvaardig gevonnist hebt.
W 12,14 Ook is er geen koning of heerser die U kan trotseren, wanneer Gij iemand gestraft hebt.
W 12,15 Omdat Gij rechtvaardig zijt, bestuurt Gij alles rechtvaardig; iemand veroordelen die geen straf verdient acht Gij onverenigbaar met uw macht.
W 12,16 Want uw kracht is de bron van de gerechtigheid en uw heerschappij over allen maakt dat Gij allen spaart.
W 12,17 Waar in de volkomenheid van uw macht niet geloofd wordt, daar toont Gij immers uw kracht en bij hen die haar kennen beschaamt Gij de vermetelheid,
W 12,18 Gij echter die de kracht onder uw heerschappij hebt, Gij oordeelt met zachtheid en met grote mildheid regeert Gij over ons, want wanneer Gij maar wilt, staat U de macht ten dienste.
W 12,19 Door zo te doen hebt Gij uw volk geleerd, dat de rechtvaardige menslievend moet zijn en hebt Gij uw zonen goede hoop gegeven, dat Gij, waar gezondigd wordt, gelegenheid tot inkeer geeft.
W 12,20 Want als Gij de vijanden van uw zonen, hen, die de dood verdienden, zo behoedzaam en gematigd gestraft hebt, door hun tijd en ruimte te geven om zich van hun boosheid af te wenden,
W 12,21 hoe omzichtig hebt Gij dan wel uw zonen geoordeeld, aan wier vaderen Gij eden hebt geschonken en verbonden vol goede beloften!
W 12,22 Terwijl Gij ons tucht bijbrengt, geeft Gij onze vijanden duizenden geselslagen, opdat wij uw goedheid zouden gedenken, als wij oordelen, maar als wij geoordeeld worden, op barmhartigheid zouden hopen.
W 12,23 Daarom hebt Gij ook degenen die in verdwazing en ongerechtigheid leefden door hun eigen gruwelijkheden gekweld.
W 12,24 Want verder dan de gewone dwaalwegen waren zij afgedwaald door onder de afzichtelijke dieren de meest verachtelijke als goden te beschouwen, misleid als kinderen zonder verstand.
W 12,25 Daarom hebt Gij hun als kinderen die geen rede ver staan, een straf gezonden die hen bespottelijk maakte.
W 12,26 Zij echter die zich niet lieten waarschuwen door de spotternij van die berisping zullen een straf ondergaan die God waardig is.
W 12,27 Geplaagd door de wezens waarvan ze te lijden hadden, gestraft door die wezens die ze als goden beschouwden, werden zij Hem gewaar, van wie zij zo lang niet hadden willen weten en begrepen dat Hij de ware God is. Daarom trof hen ook de aller zwaarste straf.
 
W 13,1 Volslagen onwijs immers zijn alle mensen, die met onwetendheid over God behept zijn, en die niet in staat zijn geweest uit de zichtbare goederen Hem te kennen die is en evenmin door het beschouwen van de werken de kunstenaar hebben leren kennen,
W 13,2 maar die of het vuur of de wind of de snel bewegende lucht of de sterrenhemel of het onstuimige water of de lichten aan de hemel zijn gaan houden voor de beheerders van de wereld, voor goden.
W 13,3 Indien zij, door hun schoonheid bekoord, die dingen voor goden gingen aanzien, dan hadden zij moeten begrijpen, hoeveel voortreffelijker de Heer van dat alles is, want Hij die het geschapen heeft is de oorsprong van de schoonheid.
W 13,4 Indien zij het echter deden, omdat zij verbijsterd waren over die macht en werking, dan hadden zij uit de verschijnselen moeten begrijpen, hoeveel machtiger de Maker ervan is,
W 13,5 want uit de grootheid en de schoonheid van de schepselen wordt men door vergelijking hun Schepper gewaar.
W 13,6 Niettemin treft deze mensen maar weinig blaam, want zij komen misschien op een dwaalspoor, terwijl zij God toch zoeken en willen vinden.
W 13,7 Want terwijl zij zich met zijn werken bezighouden en zoeken verlaten zij zich op hun ogen: wat zij zien is immers mooi.
W 13,8 Anderzijds zijn ook zij niet te verontschuldigen.
W 13,9 Want indien zij in staat waren zoveel te weten, dat zij zich van de wereld een gedachte konden vormen, waarom hebben zij dan niet veeleer de Heer van dat alles gevonden?
W 13,10 Er zijn echter ook rampzaligen, mensen die hun hoop op dode dingen stellen: zij die werken van mensenhanden goden hebben genoemd, goud en zilver, met kunst bewerkt, en afbeeldingen van dieren of een waardeloze steen, handwerk uit de oude tijd.
W 13,11 Zo zaagt bijvoorbeeld een houtbewerker een geschikte boom om, ontdoet hem vakkundig van zijn hele schors en maakt er, na een passende bewerking, een nuttig stuk huisraad van, dat het leven vergemakkelijkt.
W 13,12 Wat er afvalt bij die bezigheid gebruikt hij om zijn maaltijd te bereiden en hij verzadigt zich.
W 13,13 En wat daarvan nog als afval overblijft en nergens meer voor dient, een krom stuk hout, een en al knoest, pakt hij dan vast, kerft erin, om in zijn vrije tijd iets te doen te hebben, geeft er vlot en handig vorm aan en maakt er iets van dat lijkt op een mens
W 13,14 of overeenkomst heeft met een armzalig dier; hij besmeert het met menie, verft de huid purperrood en besmeert iedere vlek die erop zit.
W 13,15 Hij maakt er een passend onderdak voor, zet het tegen de wand en bevestigt het met een stuk ijzer.
W 13,16 Hij neemt dus zijn voorzorgen dat het niet valt, omdat hij weet dat het niet bij machte is zichzelf te helpen;
W 13,17 Maar als hij wil bidden voor zijn bezittingen, voor zijn huwelijk en zijn kinderen, schaamt hij zich niet dat leven loze ding toe te spreken: hij roept het krachteloze aan om gezondheid,
W 13,18 hij vraagt het dode om leven, hij smeekt het onbenulligste om bijstand en datgene wat geen voet kan verzetten om een goede reis,
W 13,19 en met het oog op winst, arbeid, en geluk in wat zijn handen aanvatten, vraagt hij hulp aan iets dat volkomen krachteloze handen heeft.
 
W 14,1 Een ander weer, die een zeereis wil ondernemen en de woeste golven gaat bevaren, roept een stuk hout aan dat nog brozer is dan het schip dat hem draagt.
W 14,2 Want dat schip is in gedachte opgekomen door de begeerte naar winst en het is gebouwd door bekwaam vakmanschap.
W 14,3 Maar uw voorzienigheid, Vader, stuurt het schip, want Gij hebt zelfs in de zee een weg gebaand en in de golven een veilig pad,
W 14,4 daarmee tonend, dat Gij uit alles kunt redden, zodat men zelfs zonder zeemanschap aan boord zou kunnen gaan.
W 14,5 Gij wilt dat de werken van uw wijsheid niet werkeloos blijven; daarom vertrouwen de mensen zelfs aan een klein stuk hout hun leven toe: zij varen op een vlot over de golvende zee en blijven behouden.
W 14,6 Ook in de oude tijd al, toen de trotse reuzen omkwamen, zocht de hoop van de wereld haar toevlucht op een vlot en liet, door uw hand bestuurd, aan de wereld de kiem na van een nageslacht.
W 14,7 Gezegend immers is het hout, waardoor gerechtigheid geschiedt,
W 14,8 maar dat met handen gemaakte ding, het is vervloekt, het beeld en zijn maker, omdat hij het vervaardigd heeft en omdat het vergankelijk ding God is genoemd.
W 14,9 Want bij God zijn zij evenzeer gehaat, de goddeloze en zijn goddeloosheid:
W 14,10 met de maker immers zal ook het maaksel gestraft worden.
W 14,11 Daarom zal er afgerekend worden ook met de beelden van de heidenen, omdat zij in Gods schepping een gruwel zijn geworden, een ergernis voor de zielen van de mensen en een valstrik voor de voeten van de dwazen.
W 14,12 Het begin toch van de ontucht is de gedachte aan afgodsbeelden en de uitvinding daarvan is het bederf van het leven.
W 14,13 Zij hebben immers niet van het begin af bestaan en zij zullen niet tot in eeuwigheid blijven.
W 14,14 Door de ijdele waan van de mensen zijn ze in de wereld gekomen en daarom is hun een spoedig einde toegedacht.
W 14,15 Een vader namelijk, te vroeg door rouw gekweld, heeft een beeld gemaakt van het zo haastig weggerukte kind; en wat eens een dode mens was is hij nu als een god gaan eren en hij heeft voor zijn onderhorigen ceremonies en riten ingesteld.
W 14,16 Vervolgens heeft dat goddeloos gebruik zich gaandeweg vastgezet en is men het als een wet gaan onderhouden. Op bevel van vorsten werd toen aan de gesneden beelden goddelijke eer bewezen.
W 14,17 En omdat de mensen de vorsten niet in hun bijzijn konden eren, omdat ze ver weg woonden, hebben zij die verre gestalte weergegeven en een waarneembaar beeld gemaakt van de vereerde koning, om door hun ijver de afwezige te vleien, alsof hij aanwezig was.
W 14,18 Ook zij die de koning niet kenden werden er door de toewijding van de kunstenaar toe gebracht die eredienst meer luister bij te zetten.
W 14,19 Want hij had, toch wel om de heerser te behagen, door zijn kunst de gelijkenis tot groter schoonheid opgevoerd.
W 14,20 En de menigte, aangetrokken door de bekoorlijkheid van het werk, is hem, die kor tevoren een vereerd mens was, als een voorwerp van aanbidding gaan beschouwen.
W 14,21 En zo viel het leven in een hinderlaag: de mensen raakten in de ban van het ongeluk of van de koninklijke macht en zij gaven aan stukken steen of hout de naam die met niemand gedeeld mag worden.
W 14,22 En vervolgens was het nog niet genoeg dat zij dwaal den omtrent de kennis van God: ook al leven zij in een hevige strijd, door hun onwetendheid veroorzaakt, zij noemen al die ellende nog vrede.
W 14,23 Want zij vieren riten met kindermoorden of heimelijke ceremonies of dolle gelagen met vreemde gebruiken
W 14,24 en voor het leven hebben ze evenmin respect meer als voor de reinheid van het huwelijk, maar de een vermoordt de ander verraderlijk of grieft hem door echtbreuk.
W 14,25 Het is een grote warboel van bloed en moord, van diefstal en bedrog, van verleiding, trouweloosheid, oproer en meineed,
W 14,26 van paniek onder de goede mensen, van ondank voor weldaden, van besmeuring der zielen, verwisseling van geslacht, ontwrichting van huwelijken, echtbreuk en wulpsheid.
W 14,27 De verering immers van de goden zonder naam is het begin, de oorzaak en de voleinding van alle kwaad:
W 14,28 ze geven zich over aan waanzinnige uitgelatenheid of ze profeteren onwaarheden of ze leven in ongerechtigheid of ze zweren vlotweg valse eden,
W 14,29 want vertrouwend op de levenloosheid van de afgodsbeelden verwachten ze geen nadelige gevolgen van hun zondige eden.
W 14,30 Om twee redenen zal de gerechte straf hen treffen: omdat ze, door de afgoden aan te hangen, verkeerd hebben gedacht over God, en omdat ze, in hun minachting voor wat heilig is, arglistig valse eden hebben gezworen.
W 14,31 Want niet de macht van degenen bij wie men zweert, maar de straf, die de zondaars verdienen, treft altijd de overtreding van de boosdoener.
 
W 15,1 Gij echter, onze God, zijt genadig en trouw, lankmoedig en met barmhartigheid alles besturend.
W 15,2 Ook als wij zondigen, wij zijn van U, omdat wij uw macht erkennen; maar wij willen niet zondigen, omdat wij weten dat wij U toebehoren.
W 15,3 Want U kennen is volkomen gerechtigheid en weten van uw macht is de wortel der onsterfelijkheid
W 15,4 Wij immers zijn niet misleid door een bedrieglijk bedenksel van mensen, noch door het nutteloze werk van schilders, een beeld met bonte kleuren besmeurd,
W 15,5 dat door zijn aanblik de begeerte van de dwaas opwekt: hij verlangt naar de onbezielde gestalte van een levenloos beeld.
W 15,6 Zowel degenen die ze maken als degenen die ernaar verlangen en ze vereren zijn aanhangers van het kwade en zulke verwachtingen waardig.
W 15,7 Een pottenbakker bijvoorbeeld, die moeizaam de weke aarde kneedt, geeft, om ons te gerieven, aan stuk na stuk zijn vorm, maar uit hetzelfde leem vormt hij zowel de vaten die dienen voor propere bezigheden, als andere voor het tegenovergestelde, alle vaten op dezelfde manier. En welke bestemming elk stuk zal hebben, wordt door de leembewerker uitgemaakt.
W 15,8 En met misplaatste ijver vormt hij dan uit hetzelfde leem een loze god, hij die onlangs uit de aarde is ontstaan en binnenkort terugkeert naar haar uit wie hij genomen is, nadat van hem de levensadem is teruggevraagd, die hij in leen heeft gekregen.
W 15,9 Maar zijn zorg is niet, dat zijn krachten hem zullen begeven, en ook niet, dat hij maar een kortstondig leven heeft: neen, hij wedijvert met goud - en zilversmeden en hij bootst de bronsgieters na en hij beschouwt het als een eer vervalsingen te vervaardigen.
W 15,10 Zijn hart is as, zijn hoop armzaliger dan stof, zijn leven waardelozer dan leem,
W 15,11 omdat hij Hem miskent, die hem gevormd heeft en hem een werkdadige ziel heeft ingeademd en een geest van leven ingeblazen.
W 15,12 Hij echter meent, dat ons leven een spel is en het bestaan een winstgevende kermis, want men moet, beweert hij, aan alles verdienen, zelfs aan het kwaad.
W 15,13 Deze man weet beter dan wie ook, dat hij zondigt, hij die uit aardse stof breekbare vaten en beelden vervaardigt.
W 15,14 De domsten van allen echter, ergere stakkers dan een onnozel kind, zijn degenen die, uw volk vijandig, het hebben onderdrukt,
W 15,15 omdat zij zelfs al de afgoden van de andere volken als goden hebben beschouwd, wezens die hun ogen niet kunnen gebruiken om te zien, noch hun neus om lucht in te ademen, noch hun oren om te horen, noch de vingers aan hun handen om te tasten, terwijl hun voeten machteloos zijn om te gaan.
W 15,16 Dat komt omdat ze gemaakt zijn door een mens en gevormd door iemand die het leven maar in leen had. Geen mens is immers bij machte een God te vervaardigen die aan hemzelf gelijk is.
W 15,17 Sterfelijk als hij is maakt hij, met zijn zondige handen, een dood ding, Hij is zelf beter dan de dingen die hij vereert: hij leeft, zij nooit ofte nimmer.
W 15,18 Zelfs de walgelijkste dieren vereren zij, en ook wat domheid betreft valt de vergelijking met andere dieren in hun nadeel uit.
W 15,19 Mooi zijn ze ook niet, zodat men erop gesteld kan zijn, zoals dat bij het zien van dieren mogelijk is, want ze hebben zowel Gods lof als zijn zegen gemist.
 
W 16,1 Daarom kregen die lieden hun verdiende straf door soortgelijke wezens en werden ze door een massa ongedierte gekweld.
W 16,2 In tegenstelling tot deze straf hebt Gij uw volk weldaden bewezen: toen het reikhalsde van verlangen, hebt gij het ongewone spijs, de kwartel, te eten gegeven.
W 16,3 Zo moesten die anderen, terwijl ze naar voedsel ver langden, vanwege het weerzinwekkende van de op hen afgestuurde dieren zich zelfs van hun natuurlijke eetlust afkeren, terwijl de mensen van uw volk, na even gebrek te hebben geleden zelfs een ongewone spijs genoten.
W 16,4 Want over de eersten, de onderdrukkers, moest een onverbiddelijk gebrek komen, terwijl aan de uwen alleen maar moest worden getoond, hoe hun vijanden gekweld werden.
W 16,5 Want ook toen de grimmige woede van wilde dieren over hen kwam en zij door de beten van kronkelende slangen omkwamen, duurde uw toorn niet tot het einde toe.
W 16,6 Zij werden alleen bij wijze van waarschuwing voor korte tijd verschrikt en kregen toen een teken van hun redding om hen te herinneren aan wat uw wet gebiedt.
W 16,7 Want wie zich naar dat teken wendde, werd niet gered door wat hij aanschouwde, maar door U, de enige redder.
W 16,8 Ook daardoor hebt Gij onze vijanden bewezen, dat Gij alleen uit alle kwaad verlost.
W 16,9 Zij werden namelijk gedood door de beten van sprinkhanen en vliegen omdat zij verdienden door dat soort wezens ge straft te worden.
W 16,10 Uw zonen echter werden zelfs niet overwonnen door de tanden van giftige slangen, want uw barmhartigheid kwam te hulp en genas hen.
W 16,11 Zij werden namelijk gestoken om aan uw geboden herinnerd te worden en zij werden spoedig gered: zij mochten die niet zo verregaand vergeten dat ze niet meer ontvankelijk zouden zijn voor uw weldadigheid.
W 16,12 Want geen kruid en geen zwachtel heeft hen genezen, maar uw woord, Heer, dat alles heelt.
W 16,13 Gij immers hebt macht over leven en dood; Gij voert naar de poorten van de onderwereld en Gij brengt weer omhoog.
W 16,14 Een mens kan wel door zijn boosheid doden, maar de geest die is heengegaan brengt hij niet terug en een ziel, die in de onderwereld is, verlost hij niet.
W 16,15 Aan uw hand echter valt niet te ontkomen.
W 16,16 Want de goddelozen, die weigerden U te erkennen, werden door de kracht van uw arm gegeseld: zij werden achtervolgd door ongewone regenvlagen, hagelstormen en onverbiddelijke onweersbuien en verteerd door het bliksemvuur.
W 16,17 En wat het meest bevreemdende was: in het water dat alles blust werkte het vuur met groter kracht, want het heelal strijdt voor de rechtvaardigen.
W 16,18 Nu eens werd de vlam getemperd om de dieren niet te verbranden, die op de goddelozen waren afgezonden, zodat zij zelf, als zij het zagen, moesten begrijpen dat ze dood Gods oordeel werden vervolgd.
W 16,19 Dan weer laaide de vlam op, zelfs nog midden in het water, met groter kracht dan aan vuur eigen is, zodat het gewas van het zondige land werd vernietigd.
W 16,20 Uw volk daarentegen hebt Gij met engelenspijs gevoed en hun vanuit de hemel zonder ophouden een toebereid brood gegeven, dat iedere smaak in zich had en aangenaam was voor ieder die het proefde.
W 16,21 Uw gave immers maakte op zichzelf uw goedheid jegens uw kinderen zichtbaar, maar zij voegde zich bovendien naar het verlangen van de gebruiker en veranderde in wat ieder wenste.
W 16,22 Sneeuw en ijs was tegen het vuur bestand en het smolt niet, opdat men zou weten, dat de vruchten van de vijanden vernietigd werden door het vuur, dat in de hagel vlamde en in de regenvlagen bliksemde,
W 16,23 en dat anderzijds datzelfde vuur zijn eigen kracht vergeten was om te zorgen dat de rechtvaardigen te eten hadden.
W 16,24 Want de schepping, dienstbaar aan u, haar Maker, versterkt haar kracht om de onrechtvaardigen te bestraffen en matigt die om wel te doen aan hen die op U vertrouwen.
W 16,25 Daarom heeft zij ook toen allerlei veranderingen ondergaan en is zij dienstbaar geweest aan uw alvoedende gave naar de wens van degenen die haar behoefden.
W 16,26 Zo moesten uw zonen, die Gij liefhadt, Heer, ervaren, dat de mens niet gevoed wordt door allerlei vruchten, maar dat uw woord in stand houdt alwie op U vertrouwen.
W 16,27 Want datgene wat door het vuur niet werd vernietigd smolt zonder meer, zodra het even door een zonnestraal verwarmd werd.
W 16,28 Zo kan men weten, dat men U dank moet zeggen aleer de zon opgaat en voor U moet verschijnen bij de komst van het licht.
W 16,29 Want hij die geen dank brengt ziet zijn hoop wegsmelten als winterse rijp, wegstromen als nutteloos water.
 
W 17,1 Ja, machtig zijn uw oordelen en moeilijk onder woorden te brengen; daarom zijn zij die zich niet lieten onderrichten tot dwaling vervallen.
W 17,2 Want de zondaars, die meenden een heilig volk te kunnen onder drukken, werden de gevangenen van de duisternis, in voetboeien geslagen door een lange nacht, en zij lagen in hun huizen opgesloten, verstoken van de eeuwige voorzienigheid.
W 17,3 Zij meenden verborgen te blijven, bij hun heimelijke zonden, onder de duistere sluier van de verborgenheid, maar zij werden uiteengejaagd, hevig ontsteld en door drogbeelden verbijsterd,
W 17,4 Want zelfs de schuilhoek die hen verborg vrijwaarde hen niet voor vrees en neerdreunende geluiden schalden om hen heen en er vertoonden zich triestige spookbeelden met sombere aangezichten.
W 17,5 Geen macht van vuur was sterk genoeg om licht te brengen en de schitterende vlammen van de sterren waagden het niet die gruwelijke nacht te verlichten.
W 17,6 Het enige dat zich aan hen vertoonde was een vuurmassa, vanzelf ontstaan en vol van verschrikking: maar door angst bevangen hielden zij wat ze zagen voor erger dan dat niet goed waargenomen verschijnsel.
W 17,7 Daar lagen nu de bedriegerijen van hun toverkunst, en hun gepoch op hun inzicht werd smadelijk weerlegd.
W 17,8 Want zij die verzekerden, dat zij angst en verwarring uit een lijdende ziel konden verdrijven leden zelf aan een belachelijke angst.
W 17,9 Want als niets vreeswekkends hen beangstigde, werden zij toch verschrikt door het voorbijgaan van ongedierte en het sissen van slangen:
W 17,10 zij vergingen van angst en zij weigerden de duister nis in te kijken, die men nergens kon ontvluchten.
W 17,11 Boosheid namelijk is van nature vreesachtig en zij wordt door haar eigen getuigenis veroordeeld; als zij door het geweten gekweld wordt, maakt zij de moeilijkheden steeds erger.
W 17,12 Vrees immers is niets anders dan het prijsgeven van de hulpmiddelen, die het redelijk denken biedt.
W 17,13 Als echter innerlijk de hoop geringer is, houdt zij haar onwetendheid voor erger dan de oorzaak die de kwelling teweegbrengt.
W 17,14 Degenen nu die in die waarlijk onmogelijke nacht, over hen komend uit de schuilhoeken van een onmogelijke onderwereld, dezelfde slaap sliepen,
W 17,15 werden deels door schrikwekkende spookgestalten achtervolgd, deels door vertwijfeling verlamd, omdat er een plotselinge, onverwachte angst over hen was gekomen.
W 17,16 Zo werd een ieder, wie hij ook was, daar waar hij neerviel vastgehouden, opgesloten in een kerker zonder ijzer.
W 17,17 Want of hij nu boer was of herder of arbeider aan de werken in de woestijn, hij werd overvallen en hij moest die onontkoombare dwang ondergaan.
W 17,18 Want in eenzelfde keten, de duisternis, werden zij allen gekluisterd. En of het nu de fluitende wind was of het lieflijk geluid van vogels in dicht struikgewas of het ruisen van een onstuimige waterstroom
W 17,19 of het hevig geraas van neerstortende stenen of het ongeziene rennen van springende dieren of het brullen van de vervaarlijkste beesten of de echo die weergalmde uit een kloof in de bergen, het verschrikte en verlamde hen.
W 17,20 Heel de wereld immers straalde in glanzend licht en overal gingen de werkzaamheden ongehinderd voort;
W 17,21 zij echter waren de enigen over wie een drukkende nacht gespreid lag, een beeld van de duisternis die hen zou gaan opnemen, maar zij waren voor zichzelf drukkender dan de duister nis.
 
W 18,1 Over uw heiligen echter straalde het klaarste licht. De anderen, die wel hun stemmen hoorden, maar hun gedaanten niet zagen, prezen hen gelukkig omdat zij niet hetzelfde ondergaan hadden.
W 18,2 Zij waren ook dankbaar, dat ze niet geschaad werden door degenen die door hen onrechtvaardig behandeld waren, en ze vroegen vergiffenis voor hun vijandig gedrag.
W 18,3 Daartegenover hebt Gij een vlammende vuurzuil gegeven als gids op een onbekende weg, als een onschadelijke zon op een roemvolle tocht.
W 18,4 Die anderen immers verdienden het, van het licht te worden beroofd en te worden opgesloten in de kerker van de duisternis, omdat zij uw zonen in een kerker hadden opgesloten, door wie het onvergankelijke licht van de wet aan de wereld moest worden geschonken.
W 18,5 Toen zij besloten hadden de kinderen van de heiligen te doden en toen dat ene kind te vondeling gelegd was en gered, hebt Gij tot hun straf een menigte van hun kinderen weggenomen en henzelf, allen tegelijk, door een vloed van water omgebracht.
W 18,6 Die nacht was onze vaderen te voren bekend gemaakt, opdat zij, zeker wetend op welke eden zij vertrouwden, vol vreugde zouden zijn.
W 18,7 Wat door uw volk verwacht werd was: redding voor de rechtvaardigen, ondergang voor de vijanden.
W 18,8 Want datgene waarmee Gij de tegenstanders gestraft hebt, daarmee hebt Gij roem verleend aan ons, de door U geroepenen.
W 18,9 In het verborgene immers brachten de heilige zonen der vromen hun offer en zij aanvaardden eendrachtig de goddelijke wet, dat de heiligen gelijkelijk zouden delen in dezelfde goede dingen en dezelfde gevaren; vooraf zongen zij reeds de lofzangen van hun vaderen.
W 18,10 Daartegenin weerklonk het wanluidend geschreeuw van de vijanden en was overal de jammerklacht te horen om de betreur de kinderen.
W 18,11 Door dezelfde straf werden de slaaf en de heer getuchtigd en de man uit het volk onderging hetzelfde lot als de koning.
W 18,12 Allen samen hadden zij door een zelfde soort dood ontelbare lijken; en zelfs om die te begraven waren de levenden niet talrijk genoeg, want in een oogwenk was hun kostbaarste nageslacht te gronde gegaan.
W 18,13 Zij die vanwege hun toverkunsten volkomen ongelovig waren gebleven, erkenden bij de ondergang van hun eerstgeborenen, dat dit volk de zoon van God was.
W 18,14 Want terwijl een diepe stilte alles omgaf en de nacht in zijn snelle loop halverwege was gekomen.
W 18,15 kwam uw alvermogend woord van zijn koningstroon in de hemel en sprong hij als een grimmig krijgsman midden in het onzalige land.
W 18,16 Hij droeg een scherp zwaard, uw ondubbelzinnig bevel; hij stelde zich op en verspreidde overal de dood; hij raakte de hemel, terwijl hij op de aarde stond.
W 18,17 En meteen brachten toen vreselijke droomgezichten hen in verwarring en onverwachte angsten overvielen hen.
W 18,18 Halfdood stortten zij neer, de een hier, de ander daar, en maakten bekend, waarom zij stierven.
W 18,19 Dat was hun namelijk tevoren onthuld door de dromen die hen hadden verbijsterd, opdat zij niet zouden omkomen zonder te weten, waarom zij zo zwaar getroffen werden.
W 18,20 Maar ook de rechtvaardigen werden door een beproeving van de dood overvallen en in de woestijn werd de menigte geteisterd, maar de toorn hield niet lang aan;
W 18,21 want een onberispelijk man sprong ijlings voor hen in de bres, uitgerust met de wapenen van zijn eigen bediening. gebed en verzoenend wierookoffer. Hij weerstond de gramschap en maakte een eind aan het onheil, tonend dat hij uw dienaar was.
W 18,22 En hij zegevierde over het onheil niet met lichaamskracht en niet met wapengeweld, maar met zijn woord bedwong hij degene die de straf voltrok, door de eden, aan de vaderen gezworen, en de verbonden in herinnering te brengen.
W 18,23 Toen immers de doden reeds bij hopen op elkander lagen, ging hij in het midden staan, stuitte de toorn en sneed de weg af naar de levenden;
W 18,24 want op zijn mantel stond de hele wereld en de roem der vaderen op vier rijen gesneden stenen en uw majesteit op het diadeem van zijn hoofd.
W 18,25 Daarvoor week de verdelger, daarvoor was hij beducht: alleen een proeve van de toorn was al voldoende.
 
W 19,1 Over de goddelozen echter kwam ongenadige gramschap, tot het uiterste toe; zelfs wat er met hen zou gaan gebeuren wist Hij immers reeds tevoren:
W 19,2 dat zij, na zelf op hun vertrek te hebben aangedrongen en hen ijlings te hebben weggezonden, spijt zouden krijgen en hen achterna zouden zitten.
W 19,3 Want terwijl ze nog doende waren met hun rouw en weeklaagden aan de graven van de doden, namen zij een ander, een onzinnig besluit, en degenen die zij onder smeekbeden hadden weggestuurd achtervolgden zij nu als weglopers,
W 19,4 want tot dat uiterste dreef hen een drang die zij zelf verdiend hadden; die deed hen vergeten wat er gebeurd was, zodat zij de straf, die nog aan hun kwelling ontbrak, ten volle zouden ondergaan
W 19,5 en uw volk een ongehoorde tocht zou wagen, maar zij een ongewone dood zouden vinden.
W 19,6 Want heel de schepping werd in haar eigen aard weer opnieuw gevormd, in gehoorzaamheid aan uw bevelen, opdat uw zonen zonder letsel behouden zouden blijven.
W 19,7 Men zag de wolk de legerplaats overschaduwen en droog land oprijzen waar tevoren water stond: de Rode Zee werd een welgebaande weg, de wilde branding een grazige vlakte.
W 19,8 Zij die door uw hand werden beschut, trokken daar met heel hun volk doorheen, na wonderbaarlijke tekenen aanschouwd te hebben.
W 19,9 Zij weidden daar als paarden en huppelden er als lammeren, terwijl zij de lof zongen van U, Heer, hun Redder.
W 19,10 Zij herinnerden zich ook nog wat zij in den vreemde hadden meegemaakt, hoe de muggen niet door levende wezens werden voortgebracht maar uit de aarde te voorschijn kwamen, en hoe de kikkers niet door waterdieren werden voortgebracht. maar door de rivier in grote menigte werden uitgebraakt.
W 19,11 Later zagen zij ook een nieuw ontstaan van vogels, toen zij, door begeerte gedreven, om uitgelezen vleesspijs vroegen;
W 19,12 want om hen tevreden te stellen stegen er uit de zee toen kwartels voor hen op.
W 19,13 De straffen troffen de zondaars ook niet zonder dat er tekenen waren voorafgegaan door heftige bliksemflitsen. Terecht leden zij om hun eigen boze daden, want zij hadden zich overgegeven aan een bijzonder bittere haat tegen vreemdelingen.
W 19,14 Die anderen immers wilden de onbekende mannen, die tot hen kwamen, niet opnemen; zij echter hadden vreemdelingen die hun weldoeners waren tot hun slaven gemaakt.
W 19,15 En dat niet alleen, maar er zal zeker een bepaald oordeel over die anderen geveld worden, aangezien ze de vreemdelingen vijandig ontvingen;
W 19,16 zij daarentegen hebben hen met feestbetoon ontvangen en daarna, toen ze reeds in hun rechten deelden, met harde arbeid gekweld.
W 19,17 Zij zijn dan ook met blindheid geslagen - net als die anderen bij de deur van de rechtvaardige -, toen zij omgeven werden door een onmetelijke duisternis en ieder de weg moest zoeken naar zijn eigen deur.
W 19,18 De elementen namelijk wijzigen hun onderlinge verhouding en veranderen daardoor, net als de tonen op een harp, het soort ritme, terwijl ze geheel en al hun klank behouden, hetgeen duidelijk valt op te maken uit een beschouwing van wat gebeurd is.
W 19,19 Landdieren immers veranderden in waterdieren en zwemmende dieren verhuisden naar het land.
W 19,20 Het vuur overtrof in water zijn eigen kracht en het water vergat zijn vermogen om te blussen.
W 19,21 Anderzijds werd het vlees van zeer kwetsbare dieren niet verzengd door de vlammen waarin ze rondliepen en de ijsachtige, licht smeltbare substantie van de goddelijke spijs smolt er niet door,
W 19,22 Ja, in alle opzichten, Heer, hebt Gij uw volk groot gemaakt en verheerlijkt. Gij hebt het niet in de steek gelaten, maar het altijd en overal bijgestaan.

hier printen pagina printen of naar top van deze pagina