Begrippenlijst Algemeen     Bijbelse Benamingen

voor Slechtzienden

A - B - C - D - E - F - G - H - I - J - K - L - M - N - O - P - Q - R - S - T - U - V - W - X - IJ- Z 

AALMOES
Geld of goederen die men geeft ter ondersteuning van de armen. Het geven van aalmoezen is een godsdienstige verplichting (Mattheus 6:1-3);

ADAM
Het Hebreeuwse woord voor 'mens' of 'mensheid', en tevens de benaming voor de door God geschapen mens: Adam (Genesis 5:2). Paulus noemt Christus de nieuwe Adam om aan te duiden dat met Christus een nieuwe verhouding tussen God en mens geschapen is. (Romeinen 5);

ALFA en OMEGA
De eerste en de laatste letter van het Griekse alfabet. Zo wordt in het boek Openbaring God aangeduid als degene die aan het begin en het einde van alles staat (Openbaring 1:8);

ALOË
Een geurige specerij (Psalm 45:9; Johannes 19:39)

ALTAAR
De plaats waar geofferd wordt (zie Offer). Een altaar bevindt zich op een heilige plaats, op een heuvel of in een tempel. De vorm kan heel eenvoudig zijn: een paar stenen, een hoop aarde (Exodus 20:24-25). Maar een altaar kan ook van bewerkte stenen of van bewerkt metaal zijn, zoals de verschillende altaren in tempel te Jeruzalem (1 Koningen 7:48).

ALTAARBRODEN
zie Offerbroden;

AMEN
Een Hebreeuwse formule waarmee men bevestigt wat gezegd is of gezegd zal worden: 'ja, zo is het...' of 'moge het zo zijn'. In Openbaring 3:14 is het een naam voor Christus, de trouwe en waarachtige getuige.

APOSTEL
Een aan het Grieks ontleend woord, dat 'gezondene' betekent.
Gezonden zijn houdt de volmacht in om namens de zender te spreken en te handelen. Jezus koos twaalf apostelen uit zijn leerlingen en stuurde hen eropuit om met woord en daad het goede nieuws van het rijk van God te verkondigen (Matteüs 10:1-15; Marcus 3:13-19; 6:7-13). Het woord is ook gebruikt voor Paulus en andere verkondigers (2 Korintiërs 12:11-12).

ASJERA
De naam van een Kanaänitische godin van de vruchtbaarheid.
Er waren verschillende vormen om haar aanwezigheid aan te geven; één ervan was een bewerkte paal, die vaak naast het altaar voor Baäl werd geplaatst (2 Koningen 21:3,7; 23:4).

ASTARTE
Een godin van de vruchtbaarheid. Zij was in Babylonië bekend als Isjtar, 'koningin van de hemel'. Zij werd verder in het oude Syrië vereerd;

Naar A-B-C

BAÄL
Een Belangrijke Kanaänitische godheid, die evenals Asjera en Astarte vereerd werd in verband met de vruchtbaarheid. De verering van Baäl is in Israël lange tijd beschouwd als een bedreiging voor de eigen godsdienst van de Israëlieten (Rechters 2:11-14; 1 Koningen 16:31-33; 18:16-40).

BALLINGSCHAP
Het gedwongen verblijf van belangrijke groepen van het Joodse volk in Assyrië en Babylonië. Het politieke, economische en culturele leven van het volk werd daardoor volkomen ontwricht. Op deze wijze maakten de Assyriërs in de jaren tussen 733 e 722 voor Christus een einde aan het noordelijke tienstammenrijk Israël. De gemengde bevolking die daar ontstond (Samaritanen; 2 Koningen 17:24-41), werd later niet als Joods erkend. Anderhalve eeuw later onderging het zuidelijke tweestammenrijk Juda hetzelfde lot (587 voor Christus). De Babylonische heerse Nebukadnessar voerde de koning en duizenden Judeeërs met hem in ballingschap naar Babel; de tempel werd verwoest. Later, onder het Perzische bewind, kregen de Judeeërs gelegenheid naar hun land terug te keren (2 Kronieken 36:22-23; Ezra 1);

BALSEM
Een geurige hars, die werd gebruikt als schoonheidsmiddel (Ester 2:12), voor het reinigen van wonden (Jeremia 51:8) en bij het afleggen van overledenen (Genesis 50:2-3,26; Johannes 19-40).

BEËLZEBUL
zie Duivel

BESNIJDENIS
Een ingreep, waarbij de voorhuid van het mannelijk geslachtsdeel wordt gesneden. Een Joods jongetje wordt besneden als hij acht dagen oud is. Het is het teken dat hij opgenomen is in het verbond van God met zijn volk (Genesis 17:9,14; Exodus 12:48-49; Lucas 1:59).

BLOED
Volgens bijbelse opvatting de drager van het leven. Het bloed is de levenskracht. Het behoort toe aan God en mag niet worden genuttigd (Leviticus 3:17; 17:12). Elke slachting is een bijzondere, rituele handeling. Bloed bewerkt verzoening en reinigt van schuld (Leviticus 17:11). Deze gedachte speelt ook in het Nieuwe Testament een rol als het gaat over de betekenis van het lijden en sterven van Jezus (Efeziërs 1:7; Hebreeërs 9:22).

Naar A-B-C


CHRISTUS
De Griekse vertaling van het Aramese woord messias, dat 'gezalfde' betekent (zie Zalven). De Joden gebruiken deze uitdrukking als titel voor de brenger van het heil dat zij verwachten. De christenen verbonden die term met Jezus; zeer snel werd die zelfs als een soort tweede naam gebruikt (zie de brieven van Paulus). In de evangeliën wordt de term door Jezus zelf weinig gebruikt.

Naar A-B-C


DAG VAN DE HEER
Het moment waarop God de beslissende keer brengt in de geschiedenis van Israël en de wereld. De macht van de Heer en de overwinning van zijn liefde en gerechtigheid zullen dan voor iedereen duidelijk worden. In het Oude Testament wordt de dag van de Heer veelal opgevat als een triomfdag van Israël over de volken. Ment name de profeet Amos bestreed die opvatting, omdat Israël zich niet als het volk van God gedroeg (Amos 5:18-20). Het Nieuwe Testament zet de oudtestamentische traditie voort. De dag van de Heer duidt het begin van een nieuw tijdperk aan. Het is de dag die God alleen kent. Die dag komt onverwachts (Matteüs 24-43) en brengt het einde van de geschiedenis. Die dat is ook de dag van de Mensenzoon (Lucas 17:24) en hij zal samenvallen met de terugkeer van Christus en het laatste oordeel (Matteüs 25:31-46). De eerste dag van de week, de zondag wordt ook de dag van de Heer genoemd.
Het is de dag waarop de Heer is opgewekt uit de dood en waarop de christelijke gemeenschap viert dat haar Heer zal komen.

DIENAAR
Een woord met een bijzondere betekenis in de Bijbel; het duidt de verhouding van de mens tot God aan. De dienaar behoort God toe. Hij dient en gehoorzaamt hem. God van zijn kant zorgt voor de dienaar en beschermt hem (Psalm 34:23). In het Oude Testament worden bijvoorbeeld Mozes, David en Job dienaren van God genoemd; het is dan ook een eretitel. In het tweede deel van het boek Jesaja wordt het woord 'dienaar' gebruikt in een bijzondere betekenis: het gaat om een 'dienaar' die lijdt ten behoeve van het volk Israël. In het Nieuwe Testament zijn deze teksten (Jesaja 42:1-4; 49:1-6; 50:4-9; 52:13- 53:12) op Jezus betrokken.

DODENRIJK
Verblijf voor de doden onder de aarde, in een wereld van duisternis. In het Oude Testament wordt daarover niet veel gezegd. Alle doden gaan naar een plaats van verlatenheid en somberheid, waar men een soort schimmenbestaan leidt, afgesneden van het daglicht en van de mogelijkheid om God te loven (Psalm 6:6; 115:17; Jesaja 38:18; Ezechiël 32:17-32).
In het Nieuwe Testament kom het woord ook een enkele keer voor. Soms gebeurt dat om het tegenovergestelde aan te geven van de hemelse heerlijkheid, het leven bij en met God (Lucas 10:15).

DOOP
Onderdompeling in water, dat zuivert, reinigt en herschept. De doop is uitdrukking van de nieuwe betrekking tussen God en de gedoopte. God vergeeft hem zijn zonde, de dopeling herrijst uit het water en maakt een nieuw begin (Matteüs 3:6-11; Marcus 1:4-5). In christelijke kring werden allen die tot geloof kwamen, gedoopt. De doop verbindt mensen met de dood en opstanding van Jezus (Romeinen 6:3-5) en neemt hen op in de gemeenschap van Christus (Matteüs 28:19).

DUIVEL
Een aanduiding van de tegenstander van God. Het woord komt vooral in het Nieuwe Testament voor. Hij is het die de mensen op de proef stelt en hen aanklaagt bij God (Matteüs 4:1-11). In de Bijbel krijgt hij ook de Satan, die 'aanklager' betekent (Joh. 1:6-12; Openbaring 12:9-10). en de naam Beëlzebul, de naam van een heidense god (Lucas 11:15).

Naar A-B-C


ENGEL
Een aan het Grieks ontleend worod dat 'boodschapper' betekent. In het Oude Testament wordt een engel van God herkend aan de boodschap dat hij brengt niet aan zijn uiterlijk; hij ziet er meestal uit als een mens. Soms is het onderscheid tussen God en zijn boodschapper niet erg duidelijk (Exodus 3:2-6). Uiterlijk te onderscheiden van mensen zijn wel de serafs, hemelse wezens die Gods troon omringen, en de cherubs, die de bewakers zijn van het heiligdom en van de tuin van Eden.

EVANGELIE
Een aan het Grieks ontleend woord dat 'goed nieuws' betekent. In Jesaja 40:9 spreekt de profeet over het goede nieuws, het hehil dat God heeft bestemd voor zijn volk en voor de wereld. In de Griekse vertaling van het Oude Testament werd hiervoor het 'evangelis' gebruikt. In Jezus heeft goede nieuws gestalte gekregen. Vandaar is het woord door christenen gebruikt om de boodschap aangaande Gods handelen in Jezus aan te duiden. Het is ook de naam geworden voor de boeken die het vertellen van Jezus' woorden en daden, van zijn lijden, sterven en opstanding. Deze boeken maken daarmee de betekenis van Jezus duidelijk. Het Nieuwe Testament bevat de evangeliën van Matteüs, Marcus, Lucas en Johannes.

Naar A-B-C


FARAO
De titel van de koningen van het oude Egypte.

FARIZEEËN
Een van de invloedrijkste groeperingen binnen het jodendom rond het begin van onze jaartelling. Deze groepering is in de tweede eeuw voor Christus ontstaan. De Farizeeën waren in Jezus' tijd belangrijke geestelijke leiders van het Joodse volk. Zij hielden zich aan de geboden van het Oude Testament en aan de traditie, de mondelinge overlevering en uitleg daarvan. De Farizeeën stonden in hoog aanzien bij het volk. Zij wilden het leven zuiver houden van vreemde - buitenlandse - invloeden.

Naar A-B-C


GEEST
De vertaling van een woord dat allereerst 'adem', 'wind' betekent. Geest is de kracht waarmee God op het leven en denken van mensen inwerkt. Gods geest is het levensbeginsel van de mens. Hij bezielt de profeten en brengt mensen ertoe te leven overeenkomstig Gods wil.
In het Nieuwe Testament is geest:
- het totaal van angstgevoelens, gedachten en wilsuitingen van de mens;
- de goddelijke geest die als vervulling van profetieën wordt uitgestort over de christengemeenschap. Deze geest, ook heilige Geest genoemd, is nauw met Christus verbonden. Hij zet het werk van Jezus voort, vervult de harten van de gelovigen (Handelingen 2) en wordt vaak in één adem met God en Christus vermeld (2 Korintiërs 13:13).

GELIJKENIS
Een verhaal waarin Jezus met behulp van beeldspraak en voorbeelden aan het dagelijkse leven ontleend, zijn gedachten over het koninkrijk van God aanschouwelijk maakt. Met een gelijkenis wil Jezus zijn toehoorders wakker schudden en hen op andere gedachten brengen (Matteüs 13:34).

GERECHTIGHEID
Een term die inhoudt dat recht wordt gedaan aan iemand die onrecht lijdt. Gerechtigheid is in de Bijbel niet een zuiver juridisch begrip. Het gaat erom dat men zowel juridisch begrip. Het gaat erom dat men zowel juridisch als sociaal handelt ten gunste van anderen en dat alles wat God heeft beloofd, aan niemand wordt onthouden. Daarmee kunnen verschillende dingen zijn bedoeld. Gerechtigheid voor het volk Israël kan betekenen dat God hen redt in noodsituaties; hij heeft immers beloofd zijn volk te zegenen en het zijn stuen en bescherming te bieden. In de psalmen wordt vaak gebeden om gerechtigheid: om verlossing uit de hand van vijanden en bestraffing van onderdurkkers, en ook om genezing van ziekte en vergeving van zonden. Men doet een beroep op God om op te komen voor hen met wie hij zijn verbond heeft gesloten, om recht te verschaffen aan hen die hem liefhebben en dienen en om hun terug te geven wat hun is ontnomen. In de brieven van Paulus heeft de gerechtigheid van God vooral betrekking op de verzoening van de zonden en de verlossing uit macht van zonde en dood. In het offer van Jezus Christus is Gods gerechtigheid werkelijkheid geworden: God spreekt om Christus' wil de zondaars vrij van alle zonden. Zij worden 'rechtvaardig' genoemd omdat zij niet langer bij God in de schuld staan en nu zelf 'rechtvaardig' kunnen leven (vgl. Romeinen 6:15-23).

GETALLEN
Getallen kunnen in de Bijbel naast hun gewone betekenis ook symbolische betekenis hebben. De getallen drie en zeven bijvoorbeeld wijzen op compleetheid en totaliteit. Het getal veertig is onder andere een symbool van een periode van voorbereiding (Matteus 4:2). Het getal zeshonderdzesenzestig duidt een naam aan door de getalswaarde van de letters (Openbaring 13:18).

Naar A-B-C


HANDOPLEGGING
Een symbolisch gebaar waarmee iets van de ene mens op de andere wordt overgedragen, zoals schuld (Leviticus 16:21), macht (Numeri 27:18-20) of zegen (Genesis 48:14-16). In het Nieuwe Testament worden zieken door handoplegging genezen (Marcus 6:5) en verkrijgen dopelingen door handoplegging de heilige Geest (Handelingen 8:17).

HEBREEËRS
Een naam voor (groepen) Israëlieten, die werd tot een naam voor het volk Israël (vergelijk de naam Hebreeuws voor hun taal). De naam, die vooral in de va niet-Israëlieten wordt gebruikt (onder andere door de Filistijnen), gaat terug op een oudoosterse term voor ontheemden, vaak rechteloze personen en groepen, en is zo ook van toepassing op Israëlieten die voor geld hun diensten aanboden (aan de Filistijnen) of tot slaaf werden. Deze in wezen verachtelijke naam werd tot een volksnaam, zodat er sprake kan zijn van 'de God der Hebreeers.'.

HEER
De weergave van de Hebreeuwse Godsnaam JHWH (onder invloed van de Griekse vertaling kurios = heer). De naam JHWH mag volgens de joodse traditie niet worden uitgesproken. JHWH is de naam waarmee God zich aan Mozes openbaart en waarmee zijn reddende nabijheid onder woorden wordt gebracht (de naam betekent 'Hij is er', d.w.z. 'je kunt op hem aan'; vgl. Exodus 3:13-15). In het Nieuwe Testament wordt God eveneens de Heer genoemd, maar deze naam wordt ook gegeven aan Jezus als Zoon van God, die uit de dood is opgewekt en zit aan de rechterhand van God.

HEIDENEN
De weergave van een woord dat 'volken' betekent e soms ook zo is vertaald. Het gaat om de volken die God niet kennen en niet delen in zijn gunst. Door hun verering van andere goden vormen zij een bedreiging voor Israël. In de psalmen worden zij vaak opgeroepen de God van Israël te prijzen, maar er wordt ook gebeden om hun vernietiging (Psalm 10:15-16; 66:8). In het Nieuwe Testament wordt getuigd, met name door Paulus in zijn brieven, dat door Christus de scheidsmuur tussen Joden en heidenen is weggebroken en dat ook niet-Joden geroepen zijn tot het heil (Efeziers 2:11-22).

HEILIG
Een term waarmee de verhevenheid en zuiverheid van God wordt aangeduid en van alles wat tot het goddelijke behoort. God is heilig omdat hij niet te bevatten is en niet ongestraft genaderd kan worden. Mensen kunnen heilig genoemd worden, omdat zij God toebehoren. Een volk kan heilig zijn, omdat God het voor zijn dienst heeft afgezonderd (Leviticus 19:1-2). 'Heilig' betekent dan:afgezonderd voor God, hem toegewijd, gereed voor zijn eredienst. Heilig en heilig maken houden dan ook verband met 'rein en onrein'. Verder heeft het woord de betekenis 'vrij van zonde'. In het Nieuwe Testament worden de gelovigen ook wel heilig genoemd, d.w.z. God toebehorend.

HEILIGE GEEST
zie Geest.

HEL
Een vertaling van Gehenna = dal van Hinnom. In dit onvruchtbare dal ten zuidoosten van Jeruzalem werde in de tijd van de koningen kinderoffers gebracht (Jeremia 7:31-33). Later werd met de hel de plaats van het goddelijke gericht bedoeld. In de joodse traditie werd het Gehenna de plaats waar afvallige Joden na hun dood gestraft zouden worden.

HEMEL
Alles wat zich boven de aarde uitstrekt:

het luchtruim waar de vogels rondvliegen (Genesis 1:20,26);
het uitspansel, het firmament, de koepel die het water daarboven tegenhudt (Genesis 1:6-8) en waar zon, maan en sterren staan (Genesis 1:14-19);
deruimte boven het uitspansel, waar God met zijn hofhouding en engelen woont (Psalm 103:19; Amos 9:6). Volgens de latere traditie bestond deze ruimte uit verscheidene lagen, waar zich ook geestlijke krachten bevinden die het gebeuren op aarde beïnvloeden (2 Korintiërs 12:1-5);
de plaats waar de gelovigen rust zullen vinden, bij God zullen wonen en met Christus samen zullen zijn (2 Korintiërs 5:1).
HEMELS KONINKRIJK
zie Koninkrijk van God.

HERODES
Herodes de Grote (Matteus 2:1-22; Lucas 1:5) was koning over heel Palestina van 37-4 voor Christus. Hij liet, volgens de evangelist Matteus, in Betlehem na de geboort van Jezus de kinderen van twee jaar en jonger doden;
Herodes Antipas bestuurde Galilea en Perea van 4 voor Christus tot 39 na Christus (Matteus 14:1-10; Marcus 6:14-29; Lucas 3:1,19-20; 9:7-9; 13:31; 23:6-12; Handelingen 4:27; 13:1). Hij was een zoon van Herodes de Grote, en hoewel hij koning genoemd werd (Marcus 6:14), was hij dit in feite niet. Hij liet Johannes de Doper onthoofden p verzoek van zijn vrouw Herodias;
Herodes Agrippa I bestuurde heel Palestina en droeg de koningstitle van 41 tot 44 na Christus (Handelingen 12:1-23). Hij was een kleinzoon van Herodes de Grote en broer van Herodias. Hij liet Jakobus doden en Petrus gevangennemen.

HOGEPRIESTER
Titel van de priester die het hoofd was van de priesters van Israel. In Leviticus 21:10 wordt hij 'de voornaamste onder de priesters' genoemd. Bij zijn inwijding werd hij gezalfd. Hij droeg kleding die naukeurig voorgeschreven was (Exodus 28). Alleen hij mocht op de Grote Verzoendag het heiligste gedeelte van de tempel binnengaan om voor zichzelf en voor het volk aan God een offer te brengen om de zonde te verzoenen (Leviticus 16). Na de ballingschap werd de politieke rol van de hogepriester steeds belangrijker en ten tijde van Jezus was hij ook de voorzitter van de Hoge Raad. In de Brief aan de Hebreeërs wordt Christus als hogepriester beschreven.


HOGE RAAD
De hoogste rechtbank en het hoogste bestuursorgaan van de Joden in Jeruzalem (ook wel Sanhedrin genoemd). Hierin hadden eenenzeventig leden zitting: leden van belangrijke priesterfamilies (zie Opperpriesters), familiehoofden en schriftgeleerden. De zittende hogepriester was voorzitter. De Raad had het oppertoezicht op godsdienstzaken, ook op die van de Joden buiten Israël. De Hoge Raad is ontstaan in de tijd van de Makabeeërs (rond 150 voor Christus).

HYSOP
Een geurende plant waaraan een zuiverende kracht werd toegeschreven en die als reinigingsmiddel werd gebruikt (Leviticus 14:4,49; 1 Koningen 5:13).

Naar A-B-C


JODEN
Een aanduiding van het volk van Israël in de periode na de ballingschap in Babel, maar ook van de religieuze groep van hen die in Israëls God geloven en volgens zijn voorschriften leven. In het Johannes-evangelie wordt het woord ook gebruikt om alleen de Joodse leiders aan te duiden. (Johannes 1:19).

JUBELJAAR
Benaming van het jaar dat volgt op elk zevende sabbatjaar, dat is dus elk vijftigste jaar. De naam is afkomstig van het Hebreeuwse woord 'jobel' dat ram(s-hoorn) betekent. Volgens Leviticus 25 moest het jubeljaar worden aangekondigd door op de Grote Verzoendag op de ramshoorn te blazen. In dat jaar moest een aantal sociaal-economische maatregelen worden getroffen om de orde en de harmonie in het land en onder het volk te herstellen. Het land moest braak blijven liggen en de grond moest terugkomen in de handen van de oorspronkelijke eigenaren. Alle schulden werden kwijtgescholden. Het is onzeker of de instelling van het jubeljaar ooit in praktijk is gebracht. Op den duur kreeg het een symbolische functie. Het werd een teken van de komende heilstijd (Jesaja 61:2; Lucas 4:19).

Naar A-B-C


KONINGIN VAN DE HEMEL
zie Astarte.

KONINKRIJK VAN GOD
Een uitdrukking waarmee Gods heerschappij wordt aangeduid, zowel in het heden als in de toekomst, wanneer alles en allen aan hem onderworpen zullen zijn. In het Oude Testament wordt God veelvuldig koning genoemd. In het Nieuwe Testament speelt Gods koninkrijk een fundamentele rol. In Jezus' optreden, door zijn woorden van vergeving en bevrijding, door he tgenezen van de zieken en het uitdrijven van de duivelse geesten, wordt duidelijk dat God over de mensen heerst en de macht van de boze geesten heeft gebroken. Het is echter een werlkelijkheid die nog niet volledig is en daarom blijft de verwachting van het koninkrijk levend. In het evangelie van Matteüs treffen we vaak de uitdrukking 'koninkrijk van de hemelen/hemelse koninkrijk' aan, waarbij het woord 'hemelen' wordt gebruikt om de Godsnaam te vermijden.

KWASTEN
Volgens Numeri 15:37-41 en Deutoronomium 22:12 moeten de Israëlieten aan hun kleren kwasten naaien van witte wollen draden. De bedoeling is dat ze bij het zien ervan zouden denken aan de geboden van de Heer. Ook Jezus droeg kwasten aan zijn mantel (Matteüs 9:20). Van de Farizeeën wordt gezegd dat zij ze extra groot maakten om zo te pronken met hun wetsgetrouwheid (Matteüs 23:5).

Naar A-B-C


LEVIATAN
Een dier uit de oertijd, ook bekend uit de mythologie van het oude Kanaän, voorgesteld als een grote kronkelende zeeslang. Het was vaak het symbool van de chaos en van de anti-goddelijke machten (Jesaja 27-1).

LEVIETEN
Een benaming voor een klasse van tempeldienaren. Zij stammen af van Levi, de derde zoon van Jacob en Lea (Genesis 29:34). Volgens Deuteronomium 12:12 hadden zij geen eigen grondgebied. Vooral het boek Krionieken legt nadruk op hun rol in de tempel te Jeruzalem (1 Kronieken 23) en vermeldt dat zij ondergeschikt waren aan de priesters.

Naar A-B-C


MAKKABEEËRS
Leden van het geslacht van Mattatias, die in 167 voor Christus het verzet begon tegen de Syrische vorst Antiochus IV (175-163 voor Christus). Deze vorst wilde de Griekse cultuur aan de Joodse bevolking opdringen. De naam Makkabeeër werd het eerst gegeven aan Judas, de derde zoon van Mattatias. In 142 voor Christus verkreeg de familie van de Makabeeërs hogepriesterlijke en koninklijke waardigheden. Tot in Jezus' tijd waren er afstammelingen uit dit geslacht.

MANNA
Voedsel dat God aan de Israëlieten gaf tijdens de woestijntocht. Het waren kleine ronde korrels, die als rijp op de aarde lagen. (Exodus 16:14). Het Oude Testament brengt de naam in verband met de vraag 'man-hu' (= Wat is dat?), die de Israëlitieten stelden toen ze met dit onbekende verschijnsel in aanraking kwamen. In Johannes 6:47-51 zegt Jezus dat hijzelf het ware manna is. Volgens Hebreeërs 9:4 was er in de verbondskist een gouden kruik met manna.

MELAATSHEID.
In de Bijbel een verzamelnaam voor allerlei soorten huidziekten en uitslag. Zij maken de mens onrein en ongeschikt voor het sociale verkeer en de eredienst ((zie Rein en Onrein). In Leviticus 13-14 treffen we er een uitgebreide wetgeving over aan. Alle gevallen van huidziekte en de eventuele genezing daarvan, moesten aan een priester worden getoond (Mattheüs 8:40.

MENSENZOON
Een benaming waarmee Jezus over zich zelf spreekt, wellicht om daarmee titels als koning en messias te vermijden. De uitdrukking betekent 'mens, mensenkind'. Zo wordt de profeet Ezechiël aangesproken (Ezechiël 2:1). Belangrijk is het gebruik van de term in Daniël 7:13-14, waar gesproken wordt over iemand die omringd is door wolken, die het uiterlijk heeft van een mens en koninklijke macht ontvangt. In de evangeliën komt deze term voor in verband met Jezus' aanvaarding van het sterfelijke bestaan, van de vernedering en het lijden, waardoor hij de weg naar Gods heerlijkheid en de koninklijke waardigheid moet gaan. De term is ook een aanduiding voor Jezus als een hemelse figuur die op het einde der tijden zal komen om te oordelen. Niet overal in het Nieuwe Testament is de betekenis van het woord duidelijk; soms betekent het ook gewoon 'mens'

MESSIAS
Een woord dat evenals het woord christus, gezalfde betekent (zie Zalven). Gezalfd werden mensen op wie God zijn bijzondere keus had laten vallen, bijvoorbeeld koningen, en in later tijd ook priesters. In de psalmen wordt over David als de gezalfde bij uitstek gesproken. Messias of gezalfde wordt tenslotte een erenaam voor iemand uit het huis van David op wie de hoop van Israël gevestigd is, de titel van een heilbrengende persoon naar wie Israël uitziet.

MIRRE
Balsem, gemaakt uit het sap van een altijdgroene boom. Het product werd onder andere bij begrafenissen gebruikt (Johannes 19:39-40) en als bedwelmend middel aan terechtgestelden toegediend (Marcus 15:23). Ook kon het dienen als gave om iemand te huldigen. (Matteüs 2:11).

MOLEK
Een godentitel die bij de Kanaänitische volken voorkwam. Voor Molek liet men kinderen door het vuur gaan (2 Koningen 23:10; Jeremia 32:35). In het Nieuwe Testament aangeduid met de naam MOLOCH.

Naar A-B-C


NARDUS
Heel dure, aangenaam geurende olie of zalf, die werd gebruikt bij de voorbereidingen voor een begrafenis (Marcus 14:3).

NAZIREEËR
Iemand die zich speciaal aan God wilde toewijden. Een nazireeër mocht geen wijn drinken en zijn haar niet laten knippen. De regels waaraan zo iemand was gebonden, staan beschreven in Numeri 6:1-21. Ook het Nieuwe Testament kent het nazireeërschap, zie Handelingen 18:18 en 21:23-26.

NAZORIEEËR
Een woord met onbekende betekenis, waarschijnlijk gelijk aan 'Nazarener', iemand die uit de plaats Nazaret komt. Jezus werd Nazoreeër genoemd, en ook de eerste christenen werden wel zo genoemd (Handelingen 24:5).

Naar A-B-C


OFFER
Een geschenk aan God, dat in verschillende vormen en om verschillende redenen aangeboden kan worden. Een opsomming van verschillende offers vinden we in het boek Leviticus:

het brandoffer (Leviticus 1). Een schaap of geit, bij uitzondering een rund, werd in zijn geheel verbrand;
het offer voor de heilige maaltijd. Alleen bepaalde delen van het offerdier werden op het altaar verbrand. De priester kreeg een deel en de rest werd door de offeraar en zijn genodigden tijdens een gemeeschappelijke maaltijd gegeten (Leviticus 3);
het meeloffer, een plantaardig offer, waarvan het grootste deel aan de priesters toeviel (Leviticus 2).
Verder waren er drankoffers waarbij wijn werden uitgestort;
reukoffers waarbij wierook en andere geurige stoffen werden gebrand, en
boeteoffers om verzoening met God te bewerkstelligen.
Behalve de offers door de wet voorgeschreven, kan men ook vrijwillige offers brengen: offers om vergeving van zonden te verkrijgen of genezing van ziekte, offers om Gods zegen af te smeken over kinderen, huis, land of volk, of om dankbaarheid te tonen voor verkregen gaven.
Aanvankelijk waren er in Israël veel heiligdommen; de offers konden toen op al die plaatsen gebracht worden. Later was er alleen nog de tempel in Jeruzalem waar de offers gebracht mochten worden (zie Offerhoogte). In het Nieuwe Testament wordt de term 'offer' speciaal toegepast op het lijden en stervan Jezus (zie vooral de brief aa de Hebreeërs).
 
OFFERBRODEN
Broden die aan God gewijd waren. Ze werden geplaatst op een tafel in het 'heilige' van de ontmoetingstent en van de tempel. Elke sabbat moesten ze worden vervangen. Alleen priesters mochten ervan eten (Leviticus 24:5-9). Ze worden ook altaarbroden genoemd (Matteüs 12:4; Marcus 2:26; Lucas 6:4).

OFFERHOOGTE
Een aanduiding van een heiligdom op een (soms hooggelegen) plaats, waar een altaar stond. Volgens het boek Deuteronomium staat de verereing van God op dergelijke hoogten gelijk met afgodendienst; daarom wordt geëist dat de eredienst voor de Heer alleen in Jeruzalem wordt gehouden (zie Offer).

ONTMOETINGSTENT
Het verplaatsbare heiligdom tijdens de woestijnreis van het volk Israël. Het bestond uit twee ruimtes, de heilige en de zeer heilige ruimte, en een afgeschermd voorplein. In Exodus 26-30 wordt onder andere beschreven hoe de ontmoetingstent moest worden gebouwd en ingericht, namelijk overeenkomstig het ontwerp dat God aan Mozes toonde (Exodus 25:9; vergelijk Hebreeërs 9:1-5).

OPPERPRIESTERS
Priesters uit de voorname priesterfamilies waaruit de hogepriesters werden gekozen. Ze waren lid va de Hoge Raad (zie Hogepriester en Priester).

ORAKELTAS
Een tas die de hogepriester op de borst droeg. Dit was waarschijnlijk een lap stopf met gouddraad en bont stikwerk, waarop twaalf edelstenen bevestigd waren (Exodus 28:15-30). In deze tas bevonden zich de I uirm en de tummim, wellicht twee stenen of staafjes die het 'ja' of 'nee' va Gods beslissing voorstelden. Over het gebruik van de orakeltas (ook 'efod' genoemd) en de orakelstenen bestaan echter veel onzekerheid.

OUDSTEN
De hoofden van de voornaamste families. Zij vertegenwoordigden hun familie en hadden een leidinggevende positie in Israël. Later hadden zij ook zitting in de Hoge Raad. In het boek Openbaring worden vierentwintig oudsten vermeld (Openbaring 4:4; 11:16). Zij symboliseren daar misschien de christelijke gemeenschappen.

Naar A-B-C


PARADIJS
Een aan het Perzisch ontleend woord dat 'tuin', 'park', 'hof' betekent, en voor het eerst voorkomt in Prediker 2:5 en Hooglied 4:13. De Griekse vertaling van het Oude Testament, de Septuagint, gebruikt dit woord voor de tuin in Eden uit Genesis 2 en 3, en zo is paradijs het begrip geworden voor de plaats van gelukzaligheid van vóór de zondeval. In het Nieuwe Testament wordt het paradijs opgevat als de tuin van de heiligen bij God in de hemel (Lucas 23:43; 2 Korinthiërs 12:3 en Openbaring 2:7).

PASEN.
HEt joodse paasfeest waarbij de uittocht van de Israëlieten uit Egypte wordt herdacht. Het is nauw verbonden met het zeven dagen durende feest van de Ongegiste Broden. Voorafgaand aan het feest deed men alles weg wat gist bevatte.

PILATUS
De Romeinse gouverneur van Judea (26-36 na Christus) door wie Jezus werd berecht.

PRIESTER
Degene die tussen God en mensen bemiddelt. Hij spreekt Gods zegen uit over het volk en brengt namens de mensen offers aan God. Hij heeft ook nog tot taak onderricht in godsdienstige aangelegenheden te geven. In het begin van Israëls bestaan als volk werden de priesterlijke functies vervuld door familie- en stam- of staatshoofden. In Israël was het priesterschap een erfelijk ambt. Priesters oefenden aanvankelijk hun ambt uit in de ontmoetingstent en in de verschillende heiligdommen in het land. Op den duur ontwikkelde zich een indeling in priesterklassen. In later tijd kwamen priesters uit één stam, de stam van Levi, en werden ze 'zonen van Aäron genoemd. Doordat de eredienst toen alleen nog in de tempel te Jeruzalem gehouden mocht worden, traden zij in de jongere tijd alleen nog daar op.

PROFEET
Iemand die door God geroepen is om als zijn woordvoerder op te treden. De profeet of profetes (ook wel ziener genoemd, zie 1 Samuël 9:9) moet de boodschap door woorden en soms ook door symbolische handelingen aan de mensen overbrengen. Van oudsher kent men in Israël profeten (zoals Mozes, Samuël, Elia) en profetessen (Mirjam, Debora). Zij moesten vaak in opdracht van God het volk veroordelen en de mensen straf en onheil aankondigen. Tegelijk maakte ze het volk van Israël duidelijk dat God het ook liefheeft en trouw blijft aan de beloften die hij heeft gedaan.
Een probleem was hoe men een valse profeet van een ware kon onderscheiden. Zie Deuteronomium 13:2-6 en 18:21-22. In vele gevallen gold het wonder dat de profetische uitspraak begeleidde als het onmiskenbaar teken van echtheid. In het Nieuwe Testament ontmoeten wij in Johannes de Doper een profetische figuur die lijkt op die in het Oude Testament, en ook Jezus wordt wel profeet genoemd. In de vroegste christelijke gemeenschap traden ook mannen en vrouwen op met profetische begaafdheid (1 Korintiërs 11:4-5).

Naar A-B-C


RABBI
Een Hebreeuws woord dat 'mijn meester' of 'mijn heer' betekent. Het was de aanspreektitel voor joodse leraars (schriftgeleerden).

REIN EN ONREIN
In Israël onderscheidde men reine en onreine dieren (Deuteronomium 14:3-20); alleen reine dieren mochten geofferd en gegeten worden. Maar ook mensen moeten rein zijn als zij tot God willen naderen. Als iemand onrein is, kan hij niet deelnemen aan wat er in de tempel gebeurt. Onrein wordt iemand bijvoorbeeld door een bepaalde huidziekte: 'melaatsheid', door zaadlozing of menstruatie, of door de aanraking van een lijk (Leviticus 11-15). In de psalmen en bij de profeten wordt de nadruk gelegd op innerlijke reinheid, zoals later ook door Jezus gedaan wordt.

Naar A-B-C


SABBAT
Rustdag voor mens en dier, die herinnert aan het rusten van God na de schepping en aa de uittocht uit Egypte (Exodus 20:8-11), Deuteronomium 5:12-15). De sabbat loopt van vrijdagavond tot zaterdagavond. Voor een goed verloop van sabbatsrust en -viering werden verschillende regels opgesteld.

SABBATJAAR
Een aanduiding van elk zevende jaar. Zoals elke zevende dag als sabbatdag werd gevierd, zo was elk zevende jaar voor de Israëlieten een sabbatjaar. In het sabbatjaar kreeg het land rust (Leviticus 25:1-7). Volgens Exodus 21:2-6 moesten de Hebreeuwse slaven worden vrijgelaten. Het was volgens Deuteronomium 15:1-6 ook het jaar van kwijtschelding van schulden. Een verdere ontwikkeling vormt het zogenaamde jubeljaar.

SADDUCEEËN
Een godsdienstig-politieke groepering in het jodendom. Sadduceeën waren rijke, ontwikkelde en voorname Joden, van wie de meesten tot de priesterstand behoorden. In tegenstelling tot de Farizeeen verwierpen zij de mondelinge overlevering en de uitleg van de Joodse wet door de wetgeleerden. Zij baseerden hun geloof dan ook alleen op de geschreven wet van Mozes. Zij geloofden niet in engelen en ook niet in de opstanding uit de dood (Handelingen 23:6-8). Zij hadden veel waardering voor de Griekse beschaving.

SAMARITANEN
Bewoners van Samaria, het gebied tussen Judea in het zuiden en Galilea in het noorden. Totn het noordelijke rijk Israël door de Assyriërs veroverd was, werden de bewoners in ballingschap weggevoerd. De Israëlieten die waren achtergebleven, vermengden zich met mensen uit andere volken die de Assyriërs naar Israël hadden overgeplaatst. Van hen stammen de Samaritanen af. Zij vormden een eigen godsdienstige gemeenschap en hadden andere opvattingen dan de Joden die later uit de Babylonische ballingschap waren teruggekeerd. Zij aanvaarden alleen de bijbelboeken die ten tijde van hun ontstaan reeds als Heilige Schrift aanvaard waren, nl. de bijbelboeken Genesis tot en met Deuteronomium. In de tijd van het Nieuwe Testament was de verhouding tussen Joden en Samaritanen gespannen (Johannes 4:9).

SATAN
zie Duivel.

SATRAAP
De hoogste bestuurder in de verschillende landen van het Perzische rijk als plaatsvervanger van de koning. Het rijk was verdeeld in ongeveer vijfentwintig satrapieën en omvatte het gebied tussen Griekenland, India, Arabië en Libië. Palestina heeft van 538 tot 332 voor Christus tot het Perzische rijk behoord.

SCHRIFTGELEERDEN
Kenners en onderzoekers van de joodse Heilige Geschriften. Lucas noemt hen ook wel wetgeleerden. Zij bestudeerden in het bijzonder de boeken van Mozes (Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium) en legden die uit. Zo ontstond er langzamerhand een mondelinge uitlegtraditie naast de geschreven wet. Zij waren ook vertegenwoordigd in de Hoge Raad.

SION
Oorspronkelijk de naam van de oudste deel van Jeruzalem, later een aanduiding van de stad of de berg met de tempel.

SYNAGOGE
Gebouw waar de Joden hun godsdienstige bijeenkomsten houden. Er werden synagogen gebouwd vanaf het begin van de tijd van de Babylonische ballingschap. Toen de tempel verwoest was, wilde men toch een ruimte hebben om te bidden en onderricht te ontvangen in de wet van Mozes, vooral op sabbat. Na het herstel van de tempel bleven de synagogen bestaan als plaatselijk godsdientig centrum en als aanvulling op de eredienst in de tempel. De ligging van een synagoge is altijd zodanig dat men in de richting van Jeruzalem bidt.

Naar A-B-C


TEMPEL
Heiligdom van de Israëlieten. Het grondpatroon van de tempel komt overeen met de indeling van de ontmoetingstent. Het tempelcomplex bestaat uit een heilige en een zeer heilige ruimte (het eigenlijke tempelgebouw); beide ruimten worden door een gordijn gescheiden. Het gebouw wordt omgeven door enkele pleinen. In de loop van Israëls geschiedenis zijn er drie tempels te Jeruzalem gebouwd.

De tempel van Salomo, gebouwd op de Sionsberg rond 950 voor Christus. De bouw van deze tempel was de vervulling van een belofte van God (zie 1 Koningen 6-7) Deze tempel werd door de Babyloniërs in 587 voor Christus verwoest bij de verovering van Jeruzalem.
Een kleinere tempel werd gebouwd op de ruiïnes van de eerste. Deze werd voltooid in 515 voor Christus na de terugkeer van het volk uit de ballingschap (Ezra 3-6; Haggai 1-2).
In het jaar 19 voor Christus begon koning Herodes de Grote de inmiuddels vervallen tempel te herbouwen. Het resultaat was een indrukwekkende bouwwerk dat in 9 voor Christus werd ingewijd en pas in 64 na Christus geheel voltooid werd. Deze tempel werd ontwijd en verwoest in het jaar 70. Daarna is hij niet meer herbouwd.

TIENDEN
Het tiende deel van de opbrangst van de oogst of de kudde, dat Israël als een offergave voor deHeer moest brengen. Deze verplichting werd geleidelijk tot een soort tempelbelasting, waarmee de offerdienst en het onderhoud van de priesters werden betaald (Deuteronomium 14:22-29).

TOLLENAAR
Iemand die van de Romeinen of van de lokale overheid het recht had gepacht om belasting te heffen. Dit gebeurde door het heffen van tol bij de grenzen van het land of van een stad (zie Matteüs 9:9). De tollenaars vroegen vaak meer dan het verplichte tarief en hielden een extra deel voor zichzelf.

Naar A-B-C


VASTEN
Vasten is gedurende een bepaalde tijd niet of heel weinig eten en drinken. Men kon dit individueel doen uit eigen keuze, maar ook als groep of als volk. Vasten is een radicale vorm van soberheid en daarom ook vaak een uiting van verdriet, berouw of een middel tot geestelijke concentratie.

VERBOND
Bindende afspraak tussen twee partijen waarbij beloften en verplichtingen werden uitgesproken en vastgelegd. In de Bijbel bepaalt meestal de ene partij wat van de andere wordt verwacht. Een verbond wordt vaak beschreven en bekrachtigd door ceremoniën, die gepaard gaan met offers en geschenken. Het Oude Testament vertelt over het verbond, dat God met de mensen heeft gesloten. Dit gebeurt met Noach (Genesis 9), met Abraham (Genesis 15:17), met het volk Israël bij de berg Sinai (Exodus 19:34), en later met de koningen, vooral David. Steeds opnieuw blijkt het volk ontrouw. God spaart Israël zijn kritiek niet, maar vernieuwt toch het verbond. De profeten verwijten het volk ontrouw en afvalligheid. Maar zij verkondigen ook dat God nieuwe verhoudingen tot stand brengt: een nieuw verbond (Jeremia 31:31-34).
Het Nieuwe Testament is de geschiedenis van het 'nieuwe verbond'. Het offer dat dat bekrachtigt, is niet het offer van een dier, maar van Jezus zelf die zijn eigen leven offert (Hebreeërs 10:1-18). In de viering van het laatste avondmaal klinkt dat door. 'Deze beker is het nieuwe verbond, een verbond dat bekrachtigd wordt door mijn bloed, dat voor jullie wordt vergoten' (Lucas 22:20; vergelijk Exodus 24:8). In het Nieuwe Testament wordt duidelijk dat God zijn verbond met Israël niet verbreekt. Integendeel, het wordt uitgebreid tot gelovigen uit de andere volken.

VERBONDSKIST
Een met goud overtrokken houten kist, waarin de stenen platen met de tien grondregels bewaard werden (Exodus 25:10-22). Zij had ook een gouden deksel, waarop twee engelfiguren van goud stonden (zie ook Hebreeërs 9:5). Deze verbondskist, ook 'ark' genoemd, kreeg een plaats in de 'zeer heilige ruimte' (Exodus 26:33-34) van de ontmoetingstent en de tempel. Zij symboliseerde Gods aanwezigheid. Bij de verwoesting van de (eerste) tempel in 587 voor Christus is de verbondskist verloren gegaan.

VERBONDSTENT
zie Ontmoetingstent.

VERZOENEN
Bij 'verzoenen' gaat het om het herstel van verhoudingen, om het vinden van een nieuw evenwicht. In het bijzonder geldt dat wanneer er sprake is van kwaad dat rechtgezet (verzoend) moet worden. Zo komt dit begrip in de rechtspraak en in verhoudingen tussen mensen voor, maar ook in het godsdienstig leven. Het gaat dan vooral om het herstel van de verhouding tussen God en de mensen. Door het kwaad, de zonde, wordt deze relatie verstoord.
In het Oude Testament is sprake van het brengen van boeteoffers. Met name het offer waarbij bloed vloeit, hoort tot de verzoeningshandelingen (Leviticus 16). De verzoening en dus de vergeving van de zonde hangt uiteindelijk van God af. De mensen bregen met hun offers echter hun berouw tot uitdrukking en zo worden de goede verhoudingen hersteld. Ook moet zoveel mogelijk worden goedgemaakt wat medemensen is aangedaan.
Het Nieuwe Testament verkondigt de verzoening tussen God en mensen door Jezus Christus (Romeinen 5:10). In de brief aan de Hebreeërs wordt het sterven van Jezus aangeduid als het offer dat de zonden wegneemt (Hebreeërs 9:11-28).

VRIJSTEDEN
zie Wijkplaats

Naar A-B-C


WET EN PROFETEN
Een aanduiding van twee van de drie de hoofddelen van het Oude Testament. Met de 'wet' zijn de eerste vijf bijbelboeken bedoeld, Genesis tot en met Deuteronomium, ook wel de boeken van Mozes. De 'profeten' zijn de geschriften van of over de profeten, maar daaronder worden ook begrepen de boeken Jozua, Rechters, Samuël en Koningen.

WETGELEERDEN
zie Schriftgeleerden

WIEROOK
Hars, die bij verbranding een aangename geur verspreidt. Deze werd ook in de eredienst van Israël gebruikt. Er werden ook aparte reukoffers gebracht. Het branden van wierook wordt gezien als een teken van aanbidding en gebed (Leviticus 2:1).

WIJKPLAATS
Een stad in Israël, waar iemand die per ongeluk een ander had gedood, naartoe kon vluchten. Hij kon dan niet uit wraak gedood worden door de familie van het slachtoffer. Wel moest hij voor de rechter verschijnen en moest aangetoond worden dat hij inderdaad de ander zonder opzet had gedood (Numeri 35:9-34).

Naar A-B-C


ZALVEN
Inwriven of begieten met zalfolie. Zalven heeft een bijzondere betekenis gekregen. Bij zijn inwijding wer een koning gezalfd (1 Samuël 10:1). De hogepriester en later ook de priester werden zo in hun ambt bevestigd (Exodus 29:7; Leviticus 8:12). Ook de zalving van profeten komt een enkele maal voor (1 Koningen 19:16). De zalving is dus het teken dat iemand wordt geroepen tot ee speciale taak of tot een bijzonder ambt, en dat hem daartoe goddelijke kracht wordt verleend. In jodendom en christendom leeft dit woordgebruik nog door in het woord 'gezalfde' = messias (Aramees) = christus (grieks).

ZEGENEN
Zegen betekent verbonden zijn met het goede, delen in het goede. In Gods naam geven de mensen elkaar de zegen, in het vertrouwen dat God mens en dier in zijn goedheid laat delen. Zie de priesterzegen in Numeri 6:22-27 en de zegengroet aan het einde van vele brieven (bijvoorbeeld 2 Korinthiërs 13:13).

ZONDE
Het begrip 'zonde' geeft aan dat men fout staat tegenover God en tegenover medemensen. Zonde is datgene wat het vertrouwen van de ander beschaamt, wat niet overeenkomt met wat is afgesproken. Zij maakt dat men schuldig is tegenover God, maar wie zondigt berokkent zichzelf ook schade. De zonde brengt verwijdering tussen God en de mensen, en tussen mensen ondelring.

ZOON VAN GOD
In het Nieuwe Testament een aanduiding van Jezus Christus, waarmee zijn hechte relatie met God wordt uitgedrukt. in het evangelie van Johannes is vaak sprake van alleen maar 'de Zoon'. Daarin wordt Jezus' unieke verbondenheid met God duidelijk (Johannes 17). Hij treedt ook op in de naam van zijn Vader en roept God aan als zijn Vadser (Marcus 14:36).
In het Oude Testament wordt niet alleen het volk Israël 'zoon van God' genoemd (Exodus 4:22; Hosea 11:1), maar ook de koning (2 Samuël 7:14; Psalm 2:7).

Naar A-B-C

hier printen pagina printen of naar top van deze pagina