David en Goliat
1 Samuël 17:1-51
 
 


 
De Filistijnen waren vijanden van God.
Ze kwamen met hun leger om tegen het
leger van de koning Saul te vechten. Goliat,
een heel grote soldaat, riep: ‘Laat jullie
beste soldaat maar tegen mij vechten!’
 


 
‘Als jullie sterkste soldaat mij kan verslaan, dan
zullen wij jullie slaven zijn!’ brulde Goliat. ‘Maar
als ik hem versla, worden jullie onze slaven!’
De soldaten van koning Saul waren bang.
Ze durfden niet met deze sterke reus te vechten.
 


 
Ondertussen bracht de jonge David
wat eten bij zijn broers. Die broers
waren soldaten in het leger van koning
Saul. Toen David bij het legerkamp
aankwam, zag en hoorde hij Goliat.
 


 
‘Ik durf wel tegen die reus te vechten’, zei
David. Koning Saul liet David bij zich
komen en zei: ‘Jij kunt niet winnen van zo’n
reus. Je bent te jong.’ David antwoordde:
‘God zal me helpen.’
 


 
Koning Saul gaf zijn wapenuitrusting
aan David. Maar de gevechtskleren
waren te groot en te zwaar.


 
David ging naar een rivier vlakbij en
raapte vijf stenen op. Hij stond tegenover
Goliat. De reus lachte hem uit, maar dat
kon David niets schelen.
Hij zei: ‘Ik sta hier in de naam van de God
die heerst over alles en iedereen.’
 


 
David deed een steen in zijn slinger en rende
op de reus af. Toen slingerde hij de steen weg.
 


 
De steen kwam recht tegen het voorhoofd
van Goliat. De reus viel met een dreun op
de grond! De Filistijnen zagen dat hun
held dood was. Ze renden gauw weg.