Artikel 1 De enige
God |
Artikel 21 De
voldoening door Christus |
Wij geloven allen met het hart en belijden met den mond dat er is een enig en eenvoudig geestelijk Wezen, Hetwelk wij God noemen: eeuwig, onbegrijpelijk, onzienlijk, onveranderlijk, oneindig, almachtig; volkomen wijs, rechtvaardig, goed, en een zeer overvloedige Fontein van alle goed.
Wij belijden dat dit Woord Gods niet is gezonden noch voortgebracht door den wil eens mensen, maar de heilige mensen Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben [het] gesproken, gelijk de heilige Petrus zegt. Daarna heeft God, door een bijzondere zorg, die Hij voor ons en onze zaligheid draagt, Zijn knechten den profeten en apostelen geboden Zijn geopenbaarde woord bij geschrift te stellen; en Hij Zelf heeft met Zijn vinger de twee tafelen der wet geschreven. Hierom noemen wij zulke schriften: Heilige en Goddelijke Schriften.
Wij vervatten de Heilige Schrift in twee Boeken, des Ouden en des Nieuwen
Testaments, welke zijn canonieke Boeken, waar niets tegen valt te zeggen. Deze
worden aldus geteld in de Kerke Gods. De boeken des Ouden Testaments: de vijf
boeken van Mozes, te weten Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium;
het boek van Jozua, der Richteren, Ruth, twee boeken van Samuël, en twee boeken
der Koningen, twee boeken der Kronieken, genaamd Paralipomenon, het eerste van
Ezra, Nehemia, Esther, Job, de Psalmen van David, drie boeken van Sálomo,
namelijk de Spreuken, de Prediker, en het Hooglied; de vier grote profeten,
Jesaja, Jeremía (met deszelfs Klaagliederen*), Ezechiël en Daniël, en voorts de
andere twaalf kleine profeten, namelijk Hoséa, Joël, Amos, Obadja, Jona, Micha,
Nahum, Hábakuk, Zefánja, Haggaï, Zacharía, Maleáchi. Het Nieuwe Testament: de
vier evangelisten, Matthéüs, Markus, Lukas, Johannes; de Handelingen der
apostelen, de veertien brieven van den apostel Paulus, te weten aan de Romeinen,
twee aan de Korinthiërs, aan de Galaten, aan de Eféziërs, aan de Filippenzen,
aan de Kolossenzen, twee aan de Thessalonicenzen, twee aan Timótheüs, aan Titus,
aan Filémon, aan de Hebreeën; de zeven brieven der andere apostelen, te weten de
brief van Jakobus, twee brieven van Petrus, drie van Johannes, de brief van
Judas, en de Openbaring van den apostel Johannes.
* De Klaagliederen werden destijds niet afzonderlijk geteld, maar tot het boek
Jeremía gerekend.
Al deze boeken alleen ontvangen wij voor heilig en canoniek, om ons geloof daarnaar te reguleren, daarop te gronden en daarmede te bevestigen. En wij geloven zonder enige twijfeling al wat daarin begrepen is; en dat niet zozeer omdat ze de Kerk aanneemt en voor zodanige houdt; maar inzonderheid omdat ons de Heilige Geest getuigenis geeft in onze harten dat zij van God zijn; en dewijl zij ook het bewijs daarvan bij zichzelven hebben: aangezien de blinden zelven tasten kunnen dat de dingen die daarin voorzegd zijn, geschieden.
Wij onderscheiden deze heilige boeken van de apocriefe, als daar zijn: het derde en vierde boek van Ezra, het boek van Tobías, Judith, het boek der Wijsheid, Jezus Sirach, Baruch, hetgeen bijgevoegd is tot de historie van Esther, het gebed der drie mannen in het vuur, de historie van Susanna, van het beeld Bel en van den Draak, het gebed van Manasse, en de twee boeken der Makkabeeën. Dewelke de Kerk wel lezen kan, en daaruit ook onderwijzingen nemen, voor zoveel als zij overeenkomen met de canonieke boeken; maar zij hebben zulk een kracht en vermogen niet, dat men door enig getuigenis van deze enig stuk des geloofs of der Christelijke religie zou kunnen bevestigen: zo ver is het vandaar, dat zij de autoriteit van de andere, heilige, boeken zouden vermogen te verminderen.
Wij geloven dat deze Heilige Schrift den wil Gods volkomenlijk vervat, en dat al hetgeen de mens schuldig is te geloven om zalig te worden, daarin genoegzaam geleerd wordt. Want overmits de gehele wijze van den dienst dien God van ons eist, aldaar in het lange beschreven is, zo is het den mensen, al waren het zelfs apostelen, niet geoorloofd anders te leren, dan ons nu geleerd is door de Heilige Schriften; ja, al ware het ook een engel uit den hemel, gelijk de apostel Paulus zegt. Want dewijl het verboden is den Woorde Gods iets toe of iets af te doen, zo blijkt daaruit wel dat de leer daarvan zeer volmaakt en in alle manieren volkomen is. Men mag ook gener mensen schriften, hoe heilig zij geweest zijn, gelijkstellen met de Goddelijke Schriften, noch de gewoonte met de waarheid Gods (want de waarheid is boven alles), noch de grote menigte, noch de oudheid, noch de successie van tijden of personen, noch de conciliën, decreten of besluiten; want alle mensen zijn uit zichzelven leugenaars en ijdeler dan de ijdelheid zelve. Daarom verwerpen wij van ganser harte al wat met dezen onfeilbaren regel niet overeenkomt, gelijk ons de apostelen geleerd hebben, zeggende: Beproeft de geesten of zij uit God zijn. Insgelijks: Indien iemand tot ulieden komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis.
Volgens deze waarheid en dit Woord Gods, zo geloven wij in een enigen God; Die een enig Wezen is, in Hetwelk zijn drie Personen, in der daad en waarheid en van eeuwigheid onderscheiden naar Hun onmededeelbare eigenschappen: namelijk de Vader, en de Zoon, en de Heilige Geest. De Vader is de Oorzaak, Oorsprong en het Begin aller dingen, zowel zienlijke als onzienlijke; de Zoon is het Woord, de Wijsheid en het Beeld des Vaders; de Heilige Geest de eeuwige Kracht en Mogendheid, uitgaande van den Vader en den Zoon. Alzo nochtans, dat dit onderscheid niet maakt dat God in drieën gedeeld is; aangezien de Heilige Schrift ons leert dat de Vader, en de Zoon, en de Heilige Geest, elk Zijn zelfstandigheid heeft, onderscheiden door Hun eigenschappen; doch alzo, dat deze drie Personen maar een enig God zijn. Zo is het dan openbaar dat de Vader niet is de Zoon, en dat de Zoon niet is de Vader, dat ook insgelijks de Heilige Geest niet is de Vader, noch de Zoon. Intussen, deze Personen, zó onderscheiden, zijn niet gedeeld, noch ook ondereen vermengd. Want de Vader heeft het vlees niet aangenomen, noch ook de Heilige Geest, maar alleen de Zoon. De Vader is nooit zonder Zijn Zoon, noch zonder Zijn Heiligen Geest geweest; want Zij zijn alle Drie van gelijke eeuwigheid in één zelfde Wezen. Daar is noch eerste, noch laatste; want Zij zijn alle Drie één in waarheid, in mogendheid, in goedheid en barmhartigheid.
Dit alles weten wij, zo uit de getuigenissen der Heilige
Schrift, alsook uit Hun werkingen, en voornamelijk uit degene die wij in ons
gevoelen. De getuigenissen der Heilige Schriften, die ons leren deze Heilige
Drievuldigheid te geloven, zijn in vele plaatsen des Ouden Testaments
beschreven; welke niet van node is te tellen, maar alleen met onderscheid of
oordeel uit te kiezen. In Genesis, hfdst. 1:26,27, zegt God: Laat Ons mensen
maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis, enz. En God schiep den mens naar
Zijn beeld; man en vrouw schiep Hij hen. Insgelijks Gen. 3:22: Zie, de mens is
geworden als Onzer een. Daaruit blijkt dat er meer dan één Persoon in de Godheid
is, als Hij zegt: Laat Ons mensen maken naar Ons beeld ; en Hij wijst daarna de
enigheid aan, als Hij zegt: God schiep. Het is wel waar dat Hij niet zegt
hoeveel Personen er zijn; maar hetgeen voor ons wat duister is in het Oude
Testament, dat is zeer klaar in het Nieuwe. Want als onze Heere gedoopt werd in
de Jordaan, zo is de stem des Vaders gehoord geweest, zeggende: Deze is Mijn
geliefde Zoon ; de Zoon werd gezien in het water; en de Heilige Geest openbaarde
Zich in de gedaante van een duif. Ook mede is in den Doop aller gelovigen deze
forme* ingesteld door Christus: Doopt al de volken in den Naam des Vaders en des
Zoons en des Heiligen Geestes. In het Evangelie van Lukas spreekt de engel
Gabriël tot Maria, de moeder des Heeren, aldus: De Heilige Geest zal over u
komen, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen; daarom ook, dat
Heilige, Dat uit u geboren zal worden, zal Gods Zoon genaamd worden. Insgelijks:
De genade van den Heere Jezus Christus en de liefde Gods en de gemeenschap des
Heiligen Geestes zij met u. Drie zijn er Die getuigen in den hemel: de Vader,
het Woord en de Heilige Geest; en deze Drie zijn één. In al deze plaatsen wordt
ons ten volle geleerd dat er drie Personen zijn in een enig Goddelijk Wezen. En
hoewel deze leer de menselijke verstanden verre te boven gaat, nochtans geloven
wij die nu door het Woord, verwachtende totdat wij de volkomen kennis en vrucht
daarvan genieten zullen in den hemel. Voorts staan ook aan te merken de
bijzondere ambten en werkingen dezer drie Personen te onswaarts: de Vader is
genaamd onze Schepper door Zijn kracht; de Zoon is onze Zaligmaker en Verlosser
door Zijn bloed; de Heilige Geest is onze Heiligmaker door Zijn woning in onze
harten. Deze leer van de Heilige Drievuldigheid is altijd beweerd en onderhouden
geweest bij de ware Kerk, van de tijden der apostelen af tot nu toe, tegen de
Joden, mohammedanen, en enige valse Christenen en ketters, als Marcion, Mani,
Praxeas, Sabellius, Samosatenus, Arius, en andere diergelijken, die met goed
recht door de heilige vaderen zijn veroordeeld geweest. Overzulks nemen wij in
dit stuk gaarne aan de drie geloofssommen, namelijk der Apostelen, van Nicéa, en
van Athanasius; insgelijks hetgeen daarvan door de ouden in gelijkvormigheid met
deze besloten is.
* forme betekent vaste bewoording.
Wij geloven dat Jezus Christus naar Zijn Goddelijke natuur de eniggeboren Zone Gods is, van eeuwigheid geboren; niet gemaakt, noch geschapen (want alzo zou Hij een schepsel zijn), maar eenswezens met den Vader, mede-eeuwig, het uitgedrukte Beeld der zelfstandigheid des Vaders en het Afschijnsel Zijner heerlijkheid, Hem in alles gelijk zijnde. Dewelke is Gods Zoon, niet alleen van dien tijd af dat Hij onze natuur heeft aangenomen, maar van alle eeuwigheid; gelijk ons deze getuigenissen leren, wanneer zij met elkander vergeleken worden: Mozes zegt dat God de wereld heeft geschapen, en de heilige Johannes zegt dat alle dingen zijn geschapen door dat Woord, Hetwelk hij God noemt; de apostel zegt dat God de wereld door Zijn Zoon gemaakt heeft; insgelijks dat God alle dingen door Jezus Christus geschapen heeft; zo moet dan Degene Die genaamd wordt God, het Woord, de Zoon en Jezus Christus, toen al geweest zijn, toen alle dingen door Hem geschapen werden. En daarom zegt de profeet Micha: Zijn uitgangen zijn vanouds, van de dagen der eeuwigheid. En de apostel: Hij is zonder begin der dagen, en zonder einde des levens. Zo is Hij dan de ware, eeuwige God, de Almachtige, Denwelken wij aanroepen, aanbidden en dienen.
Wij geloven en belijden ook dat de Heilige Geest van eeuwigheid van den Vader en den Zoon uitgaat; niet zijnde gemaakt, noch geschapen, noch ook geboren, maar alleen van Beiden uitgaande; Welke in orde is de derde Persoon der Drievuldigheid, van één zelfde wezen, majesteit en heerlijkheid met den Vader en den Zoon; zijnde waarachtig en eeuwig God, gelijk ons de Heilige Schriften leren.
Wij geloven dat de Vader door Zijn Woord, dat is door Zijn Zoon, den hemel, de aarde en alle schepselen uit niet heeft geschapen, wanneer het Hem heeft goedgedacht, aan een iegelijk schepsel zijn wezen, gestalte en gedaante, en onderscheidene ambten gevende, om zijn Schepper te dienen. Dat Hij ze ook nu alle onderhoudt en regeert naar Zijn eeuwige voorzienigheid en door Zijn oneindige kracht, om den mens te dienen, teneinde de mens zijn God diene. Hij heeft ook de engelen goed geschapen, om Zijn zendboden te zijn en Zijn uitverkorenen te dienen; van welke sommigen van die uitnemendheid, in dewelke hen God geschapen had, in het eeuwig verderf vervallen zijn, en de anderen door de genade Gods in hun eersten staat volhard hebben en staande gebleven zijn. De duivelen en boze geesten zijn alzo verdorven, dat zij vijanden Gods en alles goeds zijn; naar al hun vermogen als moordenaars loerende op de Kerk en een ieder lidmaat van die, om alles te verderven en te verwoesten door hun bedriegerijen; en zijn daarom door hun eigen boosheid veroordeeld tot de eeuwige verdoemenis, dagelijks verwachtende hun schrikkelijke pijnigingen. Zo verwerpen en verfoeien wij dan hierin de dwaling der sadduceeën, welke loochenen dat er geesten en engelen zijn; en ook de dwaling der manicheeën, die zeggen dat de duivelen hun oorsprong uit zichzelven hebben, zijnde uit hun eigen natuur kwaad, zonder dat zij verdorven zijn geworden.
Wij geloven dat die goede God, nadat Hij alle dingen geschapen
had, deze niet heeft laten varen, noch aan het geval of de fortuin overgegeven,
maar ze naar Zijn heiligen wil alzo stiert en regeert, dat in deze wereld niets
geschiedt zonder Zijn ordinantie; hoewel nochtans God noch auteur is, noch
schuld heeft van de zonde die er geschiedt. Want Zijn macht en goedheid is zo
groot en onbegrijpelijk, dat Hij zeer wel en rechtvaardiglijk Zijn werk beschikt
en doet, ook wanneer de duivelen en goddelozen onrechtvaardiglijk handelen. En
aangaande hetgeen Hij doet boven het begrip des menselijken verstands, datzelve
willen wij niet curieuselijk* onderzoeken, meer dan ons begrip verdragen kan;
maar wij aanbidden met alle ootmoedigheid en eerbied de rechtvaardige oordelen
Gods, die ons verborgen zijn; ons tevreden houdende dat wij leerjongeren van
Christus zijn, om alleen te leren hetgeen Hij ons aanwijst in Zijn Woord, zonder
deze palen te overtreden. Deze lering geeft ons een onuitsprekelijken troost,
als wij door haar geleerd worden dat ons niets bij geval overkomen kan, maar
door de beschikking van onzen goedertieren hemelsen Vader, Die voor ons waakt
met een Vaderlijke zorg, houdende alle schepselen onder Zijn heerschappij, alzo
dat niet één haar van ons hoofd ( want die zijn alle geteld ) , ook niet één
musje op de aarde vallen kan zonder den wil onzes Vaders. Waarop wij ons
verlaten, wetende dat Hij de duivelen in den toom houdt en al onze vijanden, die
ons zonder Zijn toelating en wil niet schaden kunnen. En hierin verwerpen wij de
verdoemelijke dwaling der epicureeën, dewelke zeggen dat Zich God nergens mede
bemoeit en alle dingen bij geval laat geschieden.
*curieuselijk betekent te nieuwsgierig
Wij geloven dat God den mens geschapen heeft van het stof der aarde, en heeft hem gemaakt en geformeerd naar Zijn beeld en gelijkenis, goed, rechtvaardig en heilig; kunnende met zijn wil in alles overeenkomen met den wil Gods. Maar als hij in eer was, zo heeft hij het niet verstaan, noch zijn uitnemendheid erkend; maar heeft zichzelven willens der zonde onderworpen, en overzulks den dood en vervloeking, het oor biedende aan het woord des duivels. Want het gebod des levens, dat hij ontvangen had, heeft hij overtreden, en heeft zich van God, Die zijn ware Leven was, door de zonde afgescheiden; hebbende zijn gehele natuur verdorven; waardoor hij zich schuldig gemaakt heeft des lichamelijken en geestelijken doods. En in al zijn wegen goddeloos, verkeerd en verdorven geworden zijnde, heeft hij verloren al zijn uitnemende gaven, die hij van God ontvangen had, en heeft niet anders overig behouden dan kleine overblijfselen daarvan, dewelke genoegzaam zijn om den mens alle onschuld te benemen; overmits al het licht dat in ons is, in duisternis veranderd is, gelijk de Schrift ons leert, zeggende: Het Licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft Hetzelve niet begrepen; alwaar de heilige Johannes de mensen duisternis noemt. Daarom verwerpen wij al wat men hiertegen leert van den vrijen wil des mensen, aangezien de mens niet dan een slaaf der zonde is, en geen ding kan aannemen, zo het hem uit den hemel niet gegeven is . Want wie is er die zich beroemen zal iets goeds te kunnen doen als uit zichzelven, daar toch Christus zegt: Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke ? Wie zal met zijn wil voorkomen, die daar verstaat dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God ? Wie zal van zijn wetenschap spreken, ziende dat de natuurlijke mens niet begrijpt de dingen die des Geestes Gods zijn ? Kortelijk, wie zal enige gedachte voorstellen, dewijl hij verstaat dat wij niet bekwaam zijn van onszelven iets te denken als uit onszelven, maar dat onze bekwaamheid uit God is ? En daarom, hetgeen de apostel zegt, behoort met recht vast en zeker gehouden te worden, dat God in ons werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen. Want er is noch verstand, noch wil, den verstande en wille Gods gelijkvormig, of Christus heeft ze in den mens gewrocht; hetwelk Hij ons leert, zeggende: Zonder Mij kunt gij niets doen.
Wij geloven dat door deze ontvangenis de Persoon des Zoons onafscheidelijk verenigd en samengevoegd is met de menselijke natuur; zodat er niet zijn twee Zonen Gods, noch twee Personen, maar twee naturen in een enigen Persoon verenigd; doch elke natuur haar onderscheidene eigenschappen behoudende. Gelijk dan de Goddelijke natuur altijd ongeschapen gebleven is, zonder begin der dagen of einde des levens, vervullende hemel en aarde, alzo heeft de menselijke natuur haar eigenschappen niet verloren, maar is een schepsel gebleven, hebbende begin der dagen, zijnde een eindige natuur, en behoudende al hetgeen dat een waar lichaam toebehoort. En hoewel Hij haar door Zijn verrijzenis onsterfelijkheid gegeven heeft, nochtans heeft Hij de waarheid Zijner menselijke natuur niet veranderd, dewijl onze zaligheid en verrijzenis mede hangen aan de waarheid Zijns lichaams. Doch deze twee naturen zijn alzo tezamen verenigd in één Persoon, dat zij ook zelfs door Zijn dood niet gescheiden zijn geweest. Zo was dan hetgeen Hij stervende in de handen Zijns Vaders bevolen heeft, een ware menselijke geest, die uit Zijn lichaam scheidde; maar intussen bleef de Goddelijke natuur altijd verenigd met de menselijke, ook zelfs toen Hij in het graf lag; en de Godheid hield niet op in Hem te zijn, gelijk zij in Hem was toen Hij een klein kind was, hoewel zij zich voor een kleinen tijd zo niet openbaarde. Hierom bekennen wij dat Hij waar God en waar mens is: waar God, om door Zijn kracht den dood te overwinnen; en waar mens, opdat Hij voor ons zou kunnen sterven uit de zwakheid Zijns vleses.
Wij geloven dat God, Die volkomen barmhartig en rechtvaardig is, Zijn Zoon gezonden heeft om aan te nemen de natuur in dewelke de ongehoorzaamheid begaan was, om in haar te voldoen en te dragen de straf der zonden door Zijn zeer bitter lijden en sterven. Zo heeft dan God Zijn rechtvaardigheid bewezen tegen Zijn Zoon, als Hij onze zonden op Hem gelegd heeft; en heeft uitgestort Zijn goedheid en barmhartigheid over ons, die schuldig en der verdoemenis waardig waren, voor ons gevende Zijn Zoon in den dood door een zeer volkomen liefde, en Hem opwekkende tot onze rechtvaardigmaking, opdat wij door Hem zouden hebben de onsterfelijkheid en het eeuwige leven..
Wij geloven dat Jezus Christus een eeuwige Hogepriester is, met ede, naar de ordening van Melchizédek, en Zichzelven in onzen naam voor Zijn Vader gesteld heeft, om Zijn toorn te stillen met volle genoegdoening, Zichzelven opofferende aan het hout des kruises, en vergietende Zijn dierbaar bloed tot reiniging onzer zonden, gelijk de profeten hadden voorzegd. Want er is geschreven dat de straf die ons den vrede aanbrengt, op den Zone Gods was, en dat door Zijn striemen ons genezing is geworden; Hij ter slachting geleid is als een lam; met de misdadigen gerekend; en als een kwaaddoener veroordeeld door Pontius Pilatus, hoewel hij Hem onschuldig verklaard had. Zo heeft Hij dan wedergegeven, wat Hij niet geroofd had, en heeft geleden, Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen; en dat zowel in Zijn lichaam als in Zijn ziel, gevoelende de schrikkelijke straf, die onze zonden verdiend hadden, zodat Zijn zweet werd gelijk droppelen bloeds, op de aarde aflopende. Hij heeft geroepen: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? en heeft zulks alles geleden tot vergeving onzer zonden. Daarom zeggen wij wel terecht met Paulus, dat wij niet anders weten dan Jezus Christus, en Dien gekruisigd; wij achten alle dingen voor drek, om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus, onzen Heere; wij vinden allerlei vertroosting in Zijn wonden, en hebben niet van node enig ander middel te zoeken of uit te denken om ons met God te verzoenen, dan alleen deze enige offerande, eenmaal geschied, door welke de gelovigen in eeuwigheid volmaakt worden. Dit is ook de oorzaak waarom Hij door den engel Gods genaamd is Jezus, dat is Zaligmaker, overmits Hij Zijn volk zou zalig maken van hun zonden.
Wij geloven dat de ceremoniën en figuren der Wet opgehouden hebben met de komst van Christus, en dat alle schaduwen een einde genomen hebben; alzo dat het gebruik daarvan onder de Christenen weggenomen moet worden; nochtans blijft ons de waarheid en substantie daarvan in Christus Jezus, in Denwelken zij hun vervulling hebben. Intussen gebruiken wij nog de getuigenissen, genomen uit de Wet en de Profeten, om ons in het Evangelie te bevestigen, en ook om ons leven te reguleren, in alle eerbaarheid, tot Gods eer, volgens Zijn wil.
Wij geloven dat de dienaars des Woords Gods, ouderlingen en diakenen tot hun ambten behoren verkoren te worden door wettige verkiezing der Kerk, met aanroeping van den Naam Gods en goede orde, gelijk het Woord Gods leert. Zo moet zich dan een iegelijk wel wachten door onbehoorlijke middelen zich in te dringen, maar is schuldig den tijd te verwachten dat hij van God beroepen wordt, opdat hij getuigenis hebbe van zijn beroeping, om van haar verzekerd en gewis te zijn dat zij van den Heere is. En aangaande de dienaars des Woords, in wat plaats dat zij zijn, zo hebben zij een zelfde macht en autoriteit, zijnde altegader dienaars van Jezus Christus, den enigen algemenen Bisschop en het enige Hoofd der Kerk. Daarenboven, opdat de heilige ordinantie Gods niet geschonden worde of in verachting kome, zo zeggen wij dat een ieder de dienaars des Woords en de ouderlingen der Kerk in bijzondere achting behoort te hebben, om des werks wil dat zij doen, en in vrede met hen te zijn, zonder murmurering, twist of tweedracht, zoveel mogelijk is.
Wij geloven en belijden dat Jezus Christus, Die het einde der wet is, door Zijn vergoten bloed een einde gemaakt heeft aan alle andere bloedstortingen die men zou kunnen of willen doen tot verzoening en voldoening der zonden; en dat Hij, afgedaan hebbende de besnijdenis, die met bloed geschiedde, in de plaats daarvan heeft verordend het sacrament des Doops, door hetwelk wij in de Kerke Gods ontvangen en van alle andere volken en vreemde religies afgezonderd worden, om geheellijk Hem toegeëigend te zijn, Zijn merk en veldteken dragende; en het dient ons tot een getuigenis dat Hij in eeuwigheid onze God zijn zal, ons zijnde een genadig Vader. Zo heeft Hij dan bevolen te dopen al degenen die de Zijnen zijn, in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, alleen met rein water; ons daarmede te verstaan gevende dat, gelijk het water de vuiligheid des lichaams afwast, wanneer wij daarmede begoten worden, hetwelk op het lichaam desgenen die den Doop ontvangt gezien wordt, en hem besprengt, alzo het bloed van Christus hetzelfde van binnen in de ziel doet, door den Heiligen Geest, haar besprengende en zuiverende van haar zonden, en ons wederbarende uit kinderen des toorns tot kinderen Gods. Niet dat zulks door het uiterlijke water geschiedt, maar door de besprenging des dierbaren bloeds des Zoons Gods, Die onze Rode Zee is, door Welke wij moeten doorgaan, om te ontgaan de tirannie van Farao, welke is de duivel, en in te gaan in het geestelijke land Kanaän. Alzo geven ons de dienaars van hun zijde het sacrament, en hetgeen dat zichtbaar is; maar onze Heere geeft hetgeen door het sacrament beduid wordt, te weten de gaven en onzienlijke genaden, wassende, zuiverende en reinigende onze zielen van alle vuiligheden en ongerechtigheden, en onze harten vernieuwende en die vervullende met alle vertroosting, ons gevende een ware verzekerdheid Zijner Vaderlijke goedheid, ons den nieuwen mens aandoende, en den ouden uittrekkende met al zijn werken. Hierom geloven wij, dat, zo wiens voornemen is in het eeuwige leven te komen, die moet maar ééns gedoopt worden met den enigen Doop, zonder dien immermeer te herhalen; want wij kunnen ook niet tweemaal geboren worden. Doch deze Doop is niet alleen nut zolang het water op ons is en wij het water ontvangen, maar ook al den tijd onzes levens. Hierom verwerpen wij de dwaling der wederdopers, die niet tevreden zijn met een enig doopsel, dat zij eens ontvangen hebben, en daarenboven verdoemen den doop der kinderkens der gelovigen; dewelke wij geloven dat men behoort te dopen en met het merkteken des verbonds te verzegelen, gelijk de kinderkens in Israël besneden werden, op dezelfde beloften die onzen kinderen gedaan zijn. En voorwaar, Christus heeft Zijn bloed niet minder vergoten om de kinderkens der gelovigen te wassen, dan Hij gedaan heeft om de volwassenen. En daarom behoren zij het teken te ontvangen en het sacrament van hetgeen dat Christus voor hen gedaan heeft; gelijk de Heere in de wet beval hun mede te delen het sacrament des lijdens en stervens van Christus, kort nadat zij geboren waren, offerende voor hen een lammeken, hetwelk was een sacrament van Jezus Christus. Daarenboven, hetgeen de besnijdenis deed aan het Joodse volk, hetzelfde doet de Doop aan onze kinderen; welke de oorzaak is waarom de heilige Paulus den Doop noemt de besnijdenis van Christus.
Wij geloven dat onze goede God, uit oorzaak der
verdorvenheid des menselijken geslachts, koningen, prinsen en overheden
verordend heeft; willende dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën*,
opdat de ongebondenheid der mensen bedwongen worde en het alles met goede
ordinantie onder de mensen toega. Tot dat einde heeft Hij de overheid het zwaard
in handen gegeven tot straf der bozen en bescherming der vromen. En hun ambt is,
niet alleen acht te nemen en te waken over de politie*, maar ook de hand te
houden aan den heiligen kerkendienst; om te weren en uit te roeien alle
afgoderij en valsen godsdienst, om het rijk van den antichrist te gronde te
werpen, en het Koninkrijk van Jezus Christus te doen vorderen, het woord des
Evangelies overal te doen prediken, opdat God van een iegelijk geëerd en gediend
worde, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt. Voorts, een ieder, van wat kwaliteit,
conditie of staat hij zij, is schuldig zich den overheden te onderwerpen,
schattingen te betalen, hun eer en eerbied toe te dragen, en hun gehoorzaam te
zijn in alle dingen die niet strijden tegen Gods Woord; voor hen biddende in hun
gebeden, opdat hen de Heere stieren wille in al hun wegen, en dat wij een gerust
en stil leven leiden in alle godzaligheid en eerbaarheid. En hierin verwerpen
wij de wederdopers en andere oproerige mensen, en in het gemeen al degenen die
de overheden en magistraten verwerpen en de justitie omstoten willen, invoerende
de gemeenschap der goederen, en verwarren de eerbaarheid, die God onder mensen
gesteld heeft.
* politiën betekent hier verordeningen.
* politie betekent hier staatsbestuur.
Ten laatste geloven wij, volgens het Woord
Gods, dat, als de tijd, van den Heere verordend (die allen creaturen onbekend
is), gekomen, en het getal der uitverkorenen vervuld zal zijn, onze Heere Jezus
Christus uit den hemel zal komen, lichamelijk en zienlijk, gelijk Hij opgevaren
is, met grote heerlijkheid en majesteit, om Zich te verklaren een Rechter te
zijn over levenden en doden; deze oude wereld in vuur en vlam stellende om haar
te zuiveren. En alsdan zullen persoonlijk voor dezen groten Rechter verschijnen
alle mensen, zowel mannen als vrouwen en kinderen, die van den aanbeginne der
wereld af tot den einde toe geweest zullen zijn, gedagvaard zijnde door de stem
des archangels en door het geklank der bazuin Gods. Want al degenen die
gestorven zullen wezen, zullen uit de aarde verrijzen, de zielen samengevoegd en
verenigd zijnde met haar eigen lichaam, in hetwelk zij zullen geleefd hebben. En
aangaande degenen die alsdan nog leven zullen, die zullen niet sterven gelijk de
anderen, maar zullen in een ogenblik veranderd en uit verderfelijk
onverderfelijk worden. Alsdan zullen de boeken (dat is de consciënties) geopend,
en de doden geoordeeld worden, naar hetgeen zij in deze wereld gedaan zullen
hebben, hetzij goed of kwaad. Ja, de mensen zullen rekenschap geven van alle
ijdele woorden die zij gesproken zullen hebben, die de wereld niet dan voor
kinderspel en voor tijdverdrijf acht; en dan zullen de verborgenheden en
geveinsdheden der mensen openbaarlijk voor allen ontdekt worden. En daarom is de
gedachtenis van dit oordeel met recht schrikkelijk en vervaarlijk voor de bozen
en goddelozen, en zeer wenselijk en troostelijk voor de vromen en uitverkorenen;
dewijl alsdan hun volle verlossing volbracht zal worden, en zij aldaar zullen
ontvangen de vruchten des arbeids en der moeite, die zij zullen gedragen hebben;
hun onnozelheid* zal door allen bekend worden, en zij zullen de schrikkelijke
wraak zien die God tegen de goddelozen doen zal, die hen getiranniseerd,
verdrukt en gekweld zullen hebben in deze wereld. Dewelke overwonnen zullen
worden door het getuigenis hunner eigen consciënties, en zullen onsterfelijk
worden, doch in zulker voege, dat het zal zijn om gepijnigd te worden in het
eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is. En daarentegen, de
gelovigen en uitverkorenen zullen gekroond worden met heerlijkheid en eer. De
Zone Gods zal hun naam belijden voor God, Zijn Vader, en Zijn uitverkoren
engelen; alle tranen zullen van hun ogen afgewist worden; hun zaak, die nu
tegenwoordiglijk door vele rechters en overheden als ketters en goddeloos
verdoemd wordt, zal bekend worden de zaak des Zoons Gods te zijn. En tot een
genadige vergelding zal hen de Heere zulk een heerlijkheid doen bezitten, als
het hart eens mensen nimmermeer zou kunnen bedenken. Daarom verwachten wij dien
groten dag met een groot verlangen, om ten volle te genieten de beloften Gods,
in Jezus Christus, onzen Heere.
* onnozelheid betekent hier onschuld.
terug naar TOP