Wonderen en tekenen in de Bijbel

 

XIX

 

Opdrachten aan vrienden of toeschouwers.

Bij de opwekking van Lazarus werd aan hen, die er bij tegenwoordig waren, gezegd iets te doen: "Neemt de steen weg".

Volgens Martha was dit niet alleen nutteloos, maar ook gevaarlijk. Zij protesteerde, en misschien was dit een gevolg van haar twijfel. De Heer zou gemakkelijk het wonder kunnen doen zonder de hulp van anderen, maar Hij gaf hiermede een belangrijke les, en wij doen verstandig als we die leren.

Wacht Hij niet dikwijls met het openbaren van zijn levenschenkende kracht, totdat wij de kleine dingen gedaan hebben, die Hij ons bevolen heeft om te doen? Hij zegt tot ons, dat wij de stenen moeten wegrollen, voordat Hij de dode roept: "Kom uit."

In Matth. 17 : 17 zegt de Heer tot de vader van de lijdende jongen, "brengt hem mij hier". De Heer kan zielen, die ziek zijn door de zonde" genezen, zonder dat wij onze geliefden tot Hem brengen, maar als wij werkelijk naar hun bevrijding verlangen, moeten wij ze tot Hem brengen in onze gebeden.

Hij werkte op verschillende wijzen. Soms bewerkte een woord het wonder, soms een aanraking. In het ene geval raakte de Geneesheer de patiënt aan, een andermaal de patiënt de Geneesheer, of zijn kleding.

Soms zag Jezus op naar de hemel, of maakte Hij, dat de man opzag. Sommige lijdenden werden genezen te midden van een menigte, sommigen werden apart genomen; sommigen waren vlak naast Hem, anderen waren ver of minder ver van Hem verwijderd.

 

Wat is de hoogste openbaring van Zijn macht?

Het is moeilijk om hierop een antwoord te geven, daar alles Goddelijk was. De drie gevallen van opwekking van een dode moeten wij wel eerst noemen, maar het genezen van iemand op een verre afstand was ook heel bijzonder.

De zoon van de hoveling te Kapernaum werd door de Heer genezen, toen Hij te Kana in Galiléa was; de slaaf van de hoofdman te Kapernaum, "toen de Heer niet ver meer van het huis was".

De Romeinse hoofdman toonde groter geloof te bezitten dan de hoveling, want toen de laatste de Heer verzocht te komen en zijn zoon te genezen, toonde Hij hem dat dit niet nodig was. Zijn woord was genoeg. Doch toen de Heer aanbood te komen, om de slaaf van de hoofdman te genezen, achtte de Romein het onnodig. Misschien had hij van het andere geval in zijn eigen stad gehoord, maar zijn geloof had tengevolge: het wonder en de lof van de Heer.

Al de macht van het Romeinse keizerrijk stond achter het bevel van een hoofdman over honderd. Besefte hij, dat al de hemelse macht stond achter een woord van deze nederige, reizende profeet? "Spreek met een woord, en mijn knecht zal gezond worden" enz. Matth. 8.

 

Wat hebben de wonderen ten gevolge?

In verbinding met de wonderen lezen wij de sterkste uitdrukkingen van de Heer, waaruit blijkt, welke indruk Hij had van hen, die voor Hem stonden.

Hij verwonderde zich over het Geloof van een heiden, (Matth. 8 : 10 en Lukas 7 : 9) terwijl Hij zich ook verwonderde over het ongeloof van zijn volk (Markus 6 : 6). Het zou ons niet verrast hebben als het omgekeerde het geval was geweest.

Zeer ernstig is het, wat we lezen in Markus 3 : 5, nl. dat in de synagoge te Kapernaum de Heer de aanwezigen rondom met toorn aanziet, bedroefd zijnde over de verharding huns harten. Verschillende genezingen vonden plaats op sabbat, en daarom hebben de farizeën gemurmureerd, zodat de Heer moet zeggen: "Huichelaars! maakt niet een iegelijk van u op de sabbat zijn os of ezel van de kribbe los, en leidt hem heen om hem te drenken?" (Lukas 13 : 15) Het is vermeldenswaardig, dat de wonderen van de Heer niet door de farizeën en schriftgeleerden konden worden geloochend, en dat zij dit ook niet doen. Zij geschiedden in het openbaar, voor vele getuigen, en indien er enige twijfel zou geweest zijn, dan kunnen wij er zeker van zijn, dat zij hiervan gretig gebruik zouden gemaakt hebben voor hun ongeloof. Maar alles wat zij konden doen was Hem beschuldigen, dat Hij de wonderen deed door de macht van satan, en dat Hij hunne wetten brak.

 

Tegenstrijdigheid?

Menigeen is in verlegenheid, doordat er schijnbaar tegenstrijdigheid is in de verschillende mededelingen, maar dit behoeft geen moeilijkheid te veroorzaken. Wij kunnen er zeker van zijn, dat de evangelisten elkaar niet tegenspreken, hoewel zij verschillende bijzonderheden vermelden en ook verschillende wonderen beschrijven.

Mattheüs spreekt in twee gevallen van 2 mannen die genezen zijn, de van de duivel bezetenen en de blinden, terwijl Markus en Lukas slechts van één man spreken. Het is een kenmerk van Mattheüs in zijn evangelie, dat hij er zo dikwijls de nadruk op legt, dat er volgens de wet van Mozes 2 getuigen waren. Hij schreef voor joodse lezers. Er is echter geen tegenspraak als geschreven wordt over één van hen die genezen werden, misschien de ernstigste van de twee, zonder de ander te vermelden. Een andere moeilijkheid is de schijnbare tegenspraak, wat de tijd en de plaats betreft van één van deze wonderen: het openen van de ogen van de blinden. Mattheüs en Markus vermelden, dat het wonder geschiedde toen de Heer van Jericho vertrok, en Lukas schijnt te veronderstellen, dat Hij de stad naderde. Wij kunnen er zeker van zijn, dat dit verschil in de beschrijving het gevolg is van het feit, dat wij niet met alle dingen op de hoogte zijn. Verschillende uitleggers vermoeden, dat de Heer te Jericho vertoefde, en dat het wonder plaats vond toen Hij uit de stad ging en er ook weer terugkeerde, dus niet in die zin dat Hij de stad voorgoed verliet. Anderen vertellen ons dat het Griekse werkwoord in Lukas niet alleen betekenen kan "naderbij komen" maar "dichtbij zijn".

 

Andere wonderen:

Behalve de wonderen van genezing zijn er nog verschillende vertoningen van de macht des Heren, zoals het veranderen van water in wijn (hierover schreven wij reeds), het spijzigen der menigten, de wonderen op het meer van Genezareth enz.

Het wonder van de spijziging was een vertoning van scheppende macht. Wij mogen hieraan wel bijzondere aandacht schenken, want de spijziging der 5000 mannen is het enige wonder dat in alle evangeliën is vermeld, en bovendien wordt er in Mattheüs en Markus nog eens over gesproken.

De spijziging van de 4000 wordt ons medegedeeld in Mattheüs en Markus, en ieder van deze evangeliën bevat een tweede toespeling op dit wonder, zodat het viermaal vermeld wordt. In het geheel lezen we dus tien maal van deze twee voorvallen, en als we zorgvuldig de reden hiervan naspeuren, vinden we de oplossing hiervan in Joh. 6. Dit gesprek van de Heer is het eerste, dat volgt op deze twee wonderen. Wij vinden hierin, als in geen enkele van de wonderen des Heren, een typering van de gave van Hemzelf. Het brood, dat vermeerderd werd en genoeg was voor allen, was, als het manna, een beeld van Hem, die het brood des levens is.

Vele andere wonderen waren tekenen, om de zegeningen van Zijn werk te tonen, maar in geen ander werd Hijzelf zo duidelijk aangekondigd. Het was een wonder dat niet weggeredeneerd kon worden. Het enorm aantal getuigen rnaakt dit onmogelijk.

Sommige wonderen gaan in tegen de bekende natuurwetten, maar deze wonderen gaan in tegen de wetten van de wiskunde. Een bekend axioma van Euclides leert ons dat het geheel groter is dan een deel ervan, maar in het eerste wonder werden 5 broden en 2 vissen verdeeld in 10.000 porties, want er waren 5000 mannen, behalve de vrouwen en kinderen. Iedereen ontving dus 1/1000 gedeelte van een brood voor hem en zijn familie, en nadat men gegeten had, waren er 12 volle korven over.

In het andere geval werden 7 broden en enige visjes verdeeld onder 4000 mannen, behalve de vrouwen en kinderen, en er waren 7 manden over. Zelfs de overgeschoten brokken waren van groter volume dan de oorspronkelijke voorraad. Hier was een aftreksom zonder afname, vermeerdering door middel van aftrekking, vermeerdering door middel van deling, en gedeelten die veel groter waren dan het geheel.

 

De zorg van de Heer.

Johannes zegt ons dat er veel gras in die plaats was, en Markus: "Hij gebood hun, dat zij hen allen zouden doen nederzitten bij groepen op het groene gras." Dit herinnert ons aan de lieflijke zorg over de Israëlieten, als de Here God voor hen uitging op de weg om hun een plaats te zoeken waar zij zich konden legeren. Hij wist ook, dat sommigen van hen van verre gekomen waren (Markus 8 : 3), en hij wist dat de schare reeds drie dagen bij Hem was. Hij had de dagen geteld (Mattheüs 15 : 32).

De vraag van de discipelen herinnert ons aan die van Mozes (Num. 11 : 22) en het antwoord aan Mozes was even toepasselijk voor de discipelen.

Zou de hand des Heren te kort zijn?

B. L.