Wonderen en Tekenen in de Bijbel

 

XV

 

Schepping van het leven (2)

 

Wij moeten niet vergeten dat onder hen, die beweren te geloven in evolutie, er verschillende soorten van denkbeelden zijn.
Er zijn mensen die God geheel vaarwel gezegd hebben; men zou ze kunnen noemen God-verzakende evolutionisten. Anderen geloven dat God de dingen in beweging zet en dan niet verder ingrijpt; weer anderen denken dat God door middel van de evolutie werkt.
Een bekend geleerde heeft gezegd: het is waar dat vele evolutionisten, óf onwillig om aanstoot te geven, óf omdat zij de logische gevolgtrekkingen van hun eigen veronderstellingen niet bemerken, pogen een middenweg te vinden, en volhouden dat de Schepper te werk gegaan is langs de weg van evolutie.
De naakte, scherpe logica van Herbert Spencer, de grootste Engelse autoriteit op het gebied van evolutie, laat geen plaats voor dit compromis, en toont aan dat de theorie, tot haar rechtmatige consequentie doorgevoerd, de vóórkennis van een Schepper, en de mogelijkheid van Zijn werk, uitsluit.
Voor zulke evolutionisten is de veronderstelling (want het is slechts een veronderstelling) die het meest voldoening geeft: schepping - zonder Schepper. Ter verduidelijking: de millioenen soorten van dieren en planten kunnen een begin gehad hebben,

  1. door spontane generatie (vanzelf ontstaan),

  2. door bijzondere schepping door de een of andere bovennatuurlijke kracht,

  3. door overgang, de een van de ander, in veel vertakte reeksen, van trapsgewijze omvorming.

Het is alsof, God verwijst naar de onbezonnen beweringen van zulke mensen, als Hij zegt door de profeet: "Of moet de boetseerder op één lijn gesteld worden met het leem, zodat het maaksel van zijn maker zou kunnen zeggen: Hij heeft mij niet gemaakt? en het boetseersel van zijn boetseerder: Hij heeft geen verstand?" Jesaja 29 : 16 (N.V.)

 

In Genesis 1 lezen we dat God op de vijfde scheppingsdag het bevel gaf: "Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels."
Men zou kunnen denken, dat dit een mogelijke aanduiding was van een begrensde evolutie, maar het volgende vers bewijst het tegendeel. Wat geschiedde, was het gevolg van zijn werk.
Eveneens op de zesde dag (vers 24 en 25). Het was alleen omdat God "schiep", dat de wateren "voortbrachten", het was alleen omdat Hij ze maakte, dat de aarde levende wezens voortbracht.

 

Twee woorden worden gebruikt in Gen. 1. God schiep (in vers 1, 21 en 27; 3 maal). God maakte, (in vers 7, 16, 26 en 31). Beide deze woorden komen voor in hoofdst. 2 : 2 en 3. Behalve deze twee uitdrukkingen vinden we nog de woorden "formeren" en "voortbrengen". Het feit, dat deze verschillende woorden zijn gebruikt, doet ons vermoeden, dat er een verschillende wijze van voortbrengen is geweest. Het woord scheppen is gebruikt, als het dierlijk leven voor 't eerst wordt ingevoerd, en omvat het gehele werk van de vijfde dag. Het wordt ook gebruikt met betrekking tot de mens, en bedekt de twee ontoegankelijke kloven, die geheel onoverbrugd blijven door evolutie. De mededelingen, die bij de schepping van de mens worden gegeven, zijn zeer duidelijk. Vele verschillende geslachten waren geschapen en verkregen. Eén voor één verschenen zij, en meer en meer was er vorm van leven, zoals God Zich dat had voorgesteld. Dan schiep God door een bijzondere handeling de mens "naar Zijn beeld". Hoe het geschiedde kunnen we niet zeggen, maar hoe meer wij weten van de wonderen der physiologie, des te meer, roepen we uit met de Psalmist: "Ik ben gans wonderbaar toebereid, wonderbaar zijn uw werken; mijn ziel weet het zeer wel" Ps. 139 : 14 (N.V.).

Charles Darwin zegt in zijn tweede grote werk, verschenen in 1872, onder de titel: "De afstamming van de mens en de sexuele selectie": "de stamvader van de mens is een behaard viervoetig dier, met een staart, levende op bomen. Het moet geleefd hebben in de oude wereld."

Dit doelt op een afkomst van beneden. De Bijbel leert ons zijn afkomst van boven. De mens is niet alleen hóger dan de dieren, die onder hem zijn. "Gij hebt hem bijna goddelijk gemaakt en hem met heerlijkheid en luister gekroond" Ps. 8 : 6 (N.V.).

 

Gods ideaal is niet de mens zoals wij hem kennen, maar de Zoon des mensen zelf - en Hij is dit niet door ontwikkeling geworden.

 

Over de belangrijkheid van de woorden "naar zijn aard" schreven we reeds in hoofdstuk 10. Zij zijn in absolute tegenspraak met het ingebeelde principe van evolutie. God maakte elk schepsel "naar zijn aard", en zij vermenigvuldigden zich ieder "naar zijn aard", tenzij Hij het anders gebood.

Evolutie verzekert, dat zij vermenigvuldigen van een ander soort; maar er is geen enkel geval bekend, dat de ene soort van de andere ontwikkeld is. Ook kan de evolutionist niet de kloof overbruggen, die er bestaat tussen de soorten, noch de veel grotere kloof tussen de natuur en het wezen van het hoogst ontwikkelde dier en de natuur en het wezen van de mens.

 

De strijdvragen, die zijn gerezen rondom de evolutie, zijn in vele opzichten analoog met die zich voordoen over de vrije wil van de mens en Gods souvereiniteit. Het gebied is verschillend, maar in hoofdzaak is het 't zelfde.

Godloochenend evolutionisme wil zeggen, dat de hoogste vorm van dieren zich heeft ontwikkeld door een volkomen natuurlijk proces, zonder enige bovennatuurlijke tussenkomst, van de laagste oorspronkelijke dierlijke kiem.

Wat wij mogen noemen anti-evolutie zegt, dat, hoewel er ontelbaar veel soorten zijn, zeer nauw aan elkaar verwant, zodat het soms bijna onmogelijk is een scheidingslijn tussen hen te trekken, toch iedere nieuwe soort, die ingevoerd is, ieder nieuw orgaan, dat tot ontwikkeling is gekomen, de onmiddellijke tussenkomst van God Zelf vereist. Anti-evolutie erkent, dat omgeving veel kan bijdragen tot de ontwikkeling van dierlijke functies en kenmerken, maar het loochent, dat het ooit uit zichzelf een verandering der soorten kan teweegbrengen. Zelfs evolutionisten zijn verplicht te erkennen, dat indien de omgeving verandert, het schijnbaar veranderde dier weer terugkeert tot zijn originele vorm.

Als wij overgaan van het rijk der natuur tot het geestelijke, dan zien we hetzelfde.

De éne groep maakt er aanspraak op dat de mens door "vrije wil" in staat is het goede te kiezen, en men leert hem, dat hij de macht heeft, zijn natuur te verbeteren, zonder bovennatuurlijke tussenkomst. Zij die geloven in Gods souvereiniteit, leren dat iedere geredde ziel niet alleen het nieuwe leven dankt aan de directe macht van God, maar dat ná het ontvangen van dit leven, de ziel nog alles nodig heeft wat haar geestelijke ontwikkeling betreft, door de voortdurende werking van Gods Geest.

Zij erkennen, dat omgeving veel kan doen - dat een goed voorbeeld, de omstandigheden, de menselijke wil, enz. veel kan tot stand brengen wat het uitwendige betreft, doch dat geen werkelijke verandering van het hart kan plaats vinden, alleen door deze middelen. Dat bovendien de omstandigheden weer anders worden, als de omgeving terugkeert tot het oude en verzoekingen komen, de mens weer zal terugvallen in zijn oorspronkelijke toestand, waardoor aangetoond is, dat hij niet is veranderd door wedergeboorte, geboorte uit God.

Met betrekking tot de schepping zegt de Bijbel: "Alle dingen zijn door hetzelve geworden, en zonder hetzelve is niet één ding geworden, dat geworden is."
Dit is in tegenspraak met bloot evolutionisme.
Met betrekking tot de nieuwe schepping lezen wij: "Niemand komt tot de Vader, dan door Mij." Dit is in tegenspraak met Arminianisme.

B.L.