Wonderen en tekenen in de Bijbel

 

II

 

Ware wetenschap is de kennis van Gods wegen. Wetenschappelijke studie, zonder God te erkennen is verraderlijk en misleidend. Het zou dwaasheid zijn, als een sterrekundige trachtte het probleem van het zonnestelsel op te lossen, zonder aandacht te schenken aan de zon. Omdat men niet aan de zon haar juiste plaats toekende, waren de astronomen vroeger zo onjuist in hun beweringen. In de tijd van Ptolomeüs tot Copernicus meende men, dat de zon om de aarde draaide. Dientengevolge waren de berekeningen, die hierop gebaseerd waren, foutief.
De gevolgtrekkingen van de mannen der wetenschap, die God buiten beschouwing laten, zijn eveneens onjuist. Wetenschap moet ons voeren tot de troon van God, schijnwetenschap tracht zichzelf op de troon te zetten.
Schijnwetenschap is zeer oud en dateert uit de dagen van Paulus, die waarschuwt voor de filosofie en ijdele verleiding, overlevering der mensen en de valselijk dusgenaamde wetenschap.
Wij mogen gerust belangstelling hebben voor de wetenschap. Zij spreekt ons van krachten in de natuur, maar openbaring toont ons een Persoon, die de krachten verwekt en ze bestuurt. Hoeveel meer waarde moest de wetenschap hebben voor de Christen, dan voor de ongelovige. Een kind van God kan met bewondering zeggen: "Mijn Vader heeft het alles gemaakt."

De mens is meer geneigd te zoeken naar het hoe, het wat, en het waarom van de dingen, dan te vragen, wie maakte ze. Wetenschap en filosofie trachten de eerste vragen te beantwoorden, maar de openbaring alleen kan ons werkelijk bekend maken met Hem, die achter alles staat.
Menigeen is bereid de natuur te aanbidden. De plagen in Egypte zijn het antwoord van God op deze menselijke godsdienst. De Egyptenaren bogen zich voor de natuur in al haar vormen, maar rebelleerden tegen de God der natuur. Zij aanbaden de zon, bogen zich voor de maan, voor de Nijl, voor hun vee, en voor Farao, hun koning. Daarom zegt God in Ex. 12: "Ik zal gerichten oefenen aan al de goden der Egyptenaren."
De plagen waren gericht tegen de goden, die zij aanbaden.

Ongeloof in de wonderen komt niet door een buitengewoon, maar door een mismaakt intellect. Als wij meer leren van de wetenschap, moesten we ook meer leren van God, over Wiens werk de wetenschap spreekt.
"Door het geloof verstaan wij"; niet: "Door het verstaan geloven wij." De wonderen die ons in de Bijbel worden medegedeeld, zijn maar proeven van Gods wonderdaden (Joh. 20:30), "maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zoon Gods; en opdat gij, gelovende, het leven hebt in zijn Naam." Onze studie van de wonderen leidt ons derhalve tot het onderzoek, waarom ons juist deze wonderen zijn medegedeeld. Zoals alle andere Godsopenbaringen, moet ook hieraan een diepe geestelijke betekenis ten grondslag liggen. God heeft kennelijk de ons medegedeelde wonderen uitgekozen met een doel. Hij wil er ons geestelijke lessen door leren en ons ook profetische gebeurtenissen ophelderen.
Het bestuderen van de wonderen is een intens practisch onderwerp. Het nut is drievoudig:

  1. het zal ons de kennis van God en Zijn Macht verruimen.;

  2. het zal ons de kijk op de mens en zijn onbeduidendheid verhelderen;

  3. het zal, als we deze twee lessen naast elkaar plaatsen, onze bewondering gaande maken, dat Hij, die zó machtig is, Zich verwaardigt om bij mensen en in mensen te wonen, en dat Hij zich bekommert over elk belang van Zijn schepselen, in 't bijzonder van Zijn kinderen.

 

De psalmist vond het betrachten van de daden des Heren een wonderbaar middel om uit de depressie te komen.
Laten ook nu Gods kinderen, die een inwendige strijd hebben, dit middel toepassen.
In het begin van psalm 77 vinden we een toestand van diepe neerslachtigheid waaronder Asaf leed. Misschien zou zo iets in onze dagen genoemd worden een "zenuwinzinking" of een "zenuwuitputting". Het was zeer hardnekkig, want hij zegt: "Mijn ziel weigerde getroost te worden, mijn ziel werd overstelpt."
De wolk werd pas weggenomen toen hij zei: "Dit krenkt mij, maar de rechterhand des Allerhoogsten verandert. Ik zal de daden des Heren gedenken; ja, ik zal gedenken Uwe wonderen van oudsher; en zal al Uwe werken betrachten en van Uw daden spreken."
Wij lezen dan niet meer van zijn neerslachtigheid. Hij vergat deze, toen zijn ziel zich verdiepte in de majesteit van zijn God en Gods werken.

 

De wetten van de Meden en Perzen konden niet herroepen worden, zelfs niet door de koning, als hij ze met zijn zegel had bekrachtigd. Zo was het ten tijde van Ester, als Ahasveros de wet had getekend om de Joden te verderven (Ester 8:8). Toch lezen we in Ester 9:1, dat de wet was veranderd. In de Engelse vertaling staat: de wet was veranderd in het tegengestelde.
Natuurfilosofen verzekerden dat wonderen onmogelijk zijn, omdat' niets kan geschieden tegen de natuurwetten in. Dit zou immers een schending zijn van de algemene wetten. Zo zei men in Babylon ook van de wetten der Meden en Perzen. Maar als een aards Koning zijn eigen wetten kan teniet doen, door andere in te voeren, hoeveel te meer kan "de Schepper van de einden der aarde" Zijn besluiten, die Hij genomen heeft, en waarop Hij Zijn eigen stempel gezet heeft, te niet doen, doordat Hij grote krachten in het leven roept.
Wat wij begrenzen met "natuur" is slechts dat z.g. kleine deel van Gods werkzaamheid, dat voor ons enigszins bevattelijk of aannemelijk is, omdat wij er aan gewend zijn, doch het is slechts een stukje van de eeuwige ordening van een hogere wereld, volgens I. Taylor. De hoogste wetgever van het heelal heeft een volkomen recht zijn eigen wetten buiten werking te stellen, als Hij dat verkiest.
Hij is waarlijk God Almachtig, en, ofschoon wij dikwijls zo over God spreken, hebben wij slechts een flauw begrip van wat het zeggen wil, "De ALMACHTIGE".
De mens spreekt dit woord zo gemakkelijk uit, en toch, als men geconfronteerd wordt met een kleine gebeurtenis, die niet kan verklaard worden, weigert men het te geloven. Als wij waarlijk aannemen, dat God de Almachtige is, zouden wij nooit twijfelen aan een enkel wonder, dat Hij verricht heeft.

William Herschel ondernam een groot werk, toen hij een hemelkaart begon te maken. Met een telescoop zocht hij in de nacht de lucht af, en noteerde geduldig de sterren, die hij te zien kreeg.
Als wij iets dergelijks met de Bijbel zouden doen; de wonderen in kaart brachten en elk van deze wonderen plaatsten, waar het behoorde, zouden wij, als onze kaart af was, zien dat er drie belangrijke groepen zijn, zoals wij ook van sterrebeelden kunnen spreken, die alle andere overtreffen.
Deze drie groepen van wonderen strekken zich uit over het leven van drie grote Godsmannen en degenen die hen onmiddellijk opvolgden. Mozes en Jozua, Elia en Eliza, de Heer Jezus en de Apostelen. Wij vinden deze wonderen verhaald in Ex. 3-14, Numeri 11-22, Lev. 10, Deut. 10 en 34, en Jozua 3-10, voor zover het betreft de wonderen tijdens het leven van Mozes en Josua.
Tijdens het leven van Elia en Eliza vinden wij ze in 1 Kon. 17, 18 en 19, en 2 Koningen 1-13.
Van de Heer Jezus en de apostelen in de vier Evangeliën en de Handelingen.
Verder vinden wij alleen maar wonderen in de tijd van de Richteren, hoofdst. 6 en 15, bij Samuel, 1 Sam. 5 en 7, en door de profeet uit Juda en 1 Kon. 13. Verder nog in 2 Kon. 19 en 20, 2 Kon. 32, en in Jesaja 37 en 38 wonderen tijdens het optreden van Jesaja. In Daniël 3, 5 en 6 bij Daniël.
Wij zien dus maar enkele uitzonderingen op de drie grote groepen. Wel gaf God Zelf af en toe een bijzonder teken van Zijn macht, zonder menselijke tussenkomst, maar wij lezen niet van andere profeten die macht ontvingen om wonderen te doen.

B.L.