De grondwaarheden van het Christendom

De uitverkiezing.

(III.)

Nadat wij hebben uiteengezet wat onze uitverkiezing is, en hebben aangetoond het verkeerde van het in deze wereld prediken van de uitverkiezing in plaats van Christus, rest ons nog de beantwoording van de vraag: Verkiest God de een voor de heerlijkheid, en bestemt Hij den ander voor het eeuwig verderf? Met andere woorden: is er niet alleen een verkiezings-, maar ook een verwerpingsleer?

De menschelijke logica heeft aldus geredeneerd: is er een uitverkiezing, dan moet er ook een verwerping zijn. Doch men heeft vergeten, dat de menschelijke redeneering dikwijls het tegenovergestelde is van Gods gedachte. Ons menschelijk verstand is, evenals ons geheele lichaam, bedorven door de zonde, en daarom houden wij soms voor dwaas, wat God wijs acht, en voor logisch, hetgeen door God wordt beschouwd als lijnrecht tegen Zijn bedoeling ingaande. Wanneer God den een verkiest tot heerlijkheid, of, zooals bij Jakob en Ezau, tot een uitnemender plaats bestemt dan den ander, dan ligt daarin wel opgesloten, dat den een gunst wordt bewezen, maar volstrekt niet, dat de ander wordt veroordeeld.

Maar niet alleen het menschelijk verstand heeft zich doen gelden; men heeft zich ook beroepen op de Schrift. Woorden als: "Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat," en: "Zoo dan, Hij ontfermt Zich over wien Hij wil, en Hij verhardt wien Hij wil," heeft men als bewijzen genomen voor de leer der verwerping. En het is mijn streven, in de volgende regelen de ongerijmdheid aan te toonen van een beroep op de Schrift voor deze leer, en te doen zien, dat de aangehaalde plaatsen, in het verband genomen, iets heel anders willen zeggen. De leer en het beginsel der uitverkiezing vinden wij duidelijk in het Nieuwe Testament uiteengezet; maar van verwerping is er geen woord in te vinden.

Een verwerpingsleer zou dan ook in strijd zijn met de Schrift in haar geheel. Want hiermee zou door God de een tot eeuwige gelukzaligheid en de ander tot eeuwige verdoemenis zijn bestemd. Maar dan zou de verantwoordelijkheid van den mensch, waarover in de Schrift van het begin tot het eind gesproken wordt, geheel vervallen; ja, dan zou God de oorzaak zijn van de ellende der verlorenen, in plaats van de zondige, vijandige mensch zelf! Is het wonder, dat vooral in ons Vaderland, waar deze leer zooveel gebracht wordt, de prediking van het heerlijk Evangelie er op afstuit?

Bovendien zou een dergelijke leer in strijd zijn met Gods openbaring. In plaats, dat God menschen tot verdoemenis heeft geschapen, heeft Hij den mensch rein en onschuldig gemaakt, zonder zonde. En het is niet God, die den mensch tot iets vreeselijks bestemde, maar de mensch, die zich van God losscheurde, door Hem de gehoorzaamheid op te zeggen, zoodat hij zichzelf bracht onder het verdiende oordeel van dood en verderf. God heeft den mensch geplaatst in de gunstigste omstandigheden. En Hij gaf hem een gebod, opdat hij nog gelukkiger zou zijn. Want het hoogste geluk voor een mensch is gehoorzaamheid. En dit gebod was uiterst gemakkelijk te houden. Maar wat deed de mensch? Hij scheurde zich vrijwillig los van God, en verbond zich aan den duivel. Is er dan onrechtvaardigheid, als de mensch de gevolgen van zijn zonde draagt? Immers neen! - Doch wat deed nu God? Hij openbaarde Zijn liefde. Hij gaf Zijn eenigen Zoon; en in Hem voor een iegelijk mensch een ontkoming aan het verderf, dat men zichzelf op den hals haalde. - Maar hoe beantwoordde de mensch Gods liefde? Hij verwierp den Zoon. En ieder mensch persoonlijk doet nog steeds hetzelfde: Gods Zoon van zich stooten. God heeft den Zoon tot zonde gemaakt op het kruis, gestraft en geoordeeld, met het oog op de zonde en den zondaar; daardoor is aan Zijn heiligheid voldaan, daardoor is Zijn gerechtigheid bevredigd, en kan Zijn liefde vrijelijk zich uitstorten over allen, en verkondigd worden in deze wereld. Maar de mensch blijft even onverbeterlijk. Hij scheurde zich eenmaal los van God; hij verwerpt thans den Zoon; en hij luistert niet naar den Geest, die de wereld de overtuigende bewijzen geeft van zonde en van gerechtigheid en van oordeel. (Joh. 16:18.) Niet één komt tot den Zoon. Niet één gelooft. Er is niemand die goed doet, en niemand, die God zoekt; ook niet één. En God zou dus alle menschen, die Hij bestemde om op aarde gelukkig te zijn, voor wie Hij dadelijk na den zondeval een Verlosser beloofde, voor wie Hij Zijn eigen Zoon gaf, en van wie Hij niet één verloren wil doen gaan, - maar die Hij allen wil behouden en het eeuwige leven wil schenken, - God zou dus alle menschen, die allen faalden in hun verantwoordelijkheid, en allen zondaars waren, vijandig in gezindheid en booze werken, verloren moeten doen gaan, indien er geen uitverkiezing ware. Maar God, wetende, dat niemand zou willen of komen, besloot in Zijn liefderijk hart, en in Zijn Goddelijken raad, om velen te verordenen tot het eeuwige leven; om velen uit te rukken, zooals Hij Lot uit Sodom uitrukte; en dus niet Satan de laatste beslissing te geven, maar Zijn hemelsche woning te vervullen met millioenen gezaligden door middel van Christus' zoendood, op grond van Zijn verkiezenden wil, en, van hùn zijde, door het geloof in Jezus. Met dit laatste heeft de zondaar te maken. Hij heeft te gelooven in den Zoon, en heeft dan het eeuwige leven; heeft dan de zekerheid tot dit eeuwige leven verordend, en dus een uitverkorene te zijn.

Maar laat ons nu overgaan tot de verklaring van de aangehaalde plaatsen, die vóór een verwerping zouden spreken, en daartoe Rom. 9 te zamen overdenken.

Het is allereerst treffend om op te merken, dat het 12de hoofdstuk van de Romeinen eigenlijk aansluit aan het 8ste. Na de volledige uiteenzetting van de leer des heils, van de genade Gods, die eindigt met het loflied in Rom. 8, geeft de apostel in Rom. 12, door de ontfermingen Gods, vermaningen. Want de genade moet niet alleen door ons verstaan, geprezen en bezongen worden, maar zij moet er ons ook toe brengen, onze lichamen te stellen tot een levende offerande voor dien God, die Zijn Zoon niet voor ons spaarde. Tusschen deze twee gedachten in, behandelt de apostel dan in Rom. 9-11 een andere kwestie. Want de vraag had gedaan kunnen worden, en leefde zeker in veler hart: Hoe kwam de leer, dat Jood en Heiden beiden verdoemelijk waren voor God en er voor beiden slechts één weg ter zaligheid was, overeen met de bijzondere beloften aan de Joden als volk geschonken? Ter beantwoording hiervan ontwikkelt de apostel het beginsel der verkiezing. Want het was toch duidelijk voor alle Joden, die de dingen goed zien wilden, dat God niet de beloften gegeven had aan het zaad van Abraham naar het vleesch, maar aan de kinderen der belofte naar de uitverkiezing Gods. Immers waren de andere kinderen van Abraham geen erfgenamen geworden der belofte. Was het nu alleen door geboorte, en niet door verkiezing geweest, dan zou al Abrahams zaad kinderen zijn geweest. Maar zoo was het niet: "In Izaäk zal u een zaad genoemd worden." Nog duidelijker was dit bij Rebekka. Want van Izaäk kon nog gezegd worden, dat het andere zaad van Abraham van andere vrouwen was, en slechts Izaäk van Sara, zoodat deze eigenlijk alleen het echte zaad kon genoemd worden. Doch bij Rebekka was deze tegenwerping onmogelijk. Jakob en Ezau waren tweelingen. En Rebekka was de echte vrouw van Izaäk. En toch - was Ezau niet ter zijde gesteld, en Jakob boven hem verheven? Derhalve - zoo wil de apostel zeggen - zijn alle voorrechten en beloften, die uw deel waren, op grond van verkiezing tot u gekomen. En kunt gij nu, waar dit beginsel op u werd toegepast, er aanmerking op maken, dat God zóó ook bij de volken doet? Is er dan onrechtvaardigheid bij God? Dat zij verre! Dezelfde God, die Izaäk riep tot stamvader der Joden, en Jakob verkoor boven Ezau, roept de Heidenen tot de zegeningen des Evangelies. (Men leze met aandacht Rom. 9:6-14.)

God heeft een souvereinen, d.i. een onafhankelijken wil. En - Hij is vol ontferming. Dit was bewezen in Israëls geschiedenis. Daarom haalt de apostel Ex. 33 aan. (Zie Rom. 9 : 15 en 16,) Het volk Israël had zwaar gezondigd, en een gouden kalf verkoren in plaats van God. Naar Zijn souvereiniteit had Hij nu het heele volk kunnen verdoen. Doch wat zeide de Heer tot Mozes? "Ik zal Mij ontfermen over wien Ik Mij ontferm, en barmhartig zijn, jegens wien Ik barmhartig ben." Het was dus Zijn souvereine wil, het volk te behouden; en Hij deed het in Zijn ontferming. Welnu, indien Israëls volksbestaan rustte op dien souvereinen wil van God, en op Diens souvereine liefde, moesten ze dan ook niet aannemen, dat God naar datzelfde beginsel de Heidenen verkoor? te meer daar Israël, evenals de volken, Christus had verworpen? Men bedenke, dat het hier niet gaat om de eeuwige uitverkiezing van personen, zooals wij die zagen in Ef. 1 en Rom. 8, maar om het beginsel van verkiezing. Zooals God een Abraham, Izaäk en Jakob verkoor uit anderen tot hoofden van een volk op aarde, aan hetwelk Hij beloften wilde geven, zoo was Israëls verwerping tot heil voor de volken; hun val de rijkdom der volken; hun ongeloof de barmhartigheid voor de Heidenen. Naar Gods souvereinen wil moest aan allen, die onder het ongeloof besloten waren, Joden en Heidenen, barmhartigheid bewezen worden. Is er dan onrechtvaardigheid? Dat zij verre! Er is grenzenlooze genade; Goddelijke ontferming!

Maar - zoo voert iemand hiertegen aan - er staat toch: "Zoo is het dan niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontferrnenden Gods." Al het willen en loopen is dus tevergeefs, als God niet wil! - Ons antwoord is: lees de hoofdstukken Ex. 32 en 33, naar aanleiding waarvan dit woord wordt gesproken. Wat wilde het volk? Waarom liep het? Het wilde afgoderij; het liep achter de goden der Egyptenaren. Zoo is het dus, als het volk tòch gespaard is, alleen door den ontfermenden God. Zij waren onwillig, eigenzinnig geweest. En zelfs nu zij anders wenschten, waarop konden zij zich anders beroepen, dan op Gods genade? Naar recht hadden ze moeten worden verdaan, want zij hadden de rechten Gods met voeten vertreden. - En is het niet ook nu zoo met elk zondaar? Ik wilde niet. Ik liep mijn eigen weg. Maar de ontfermende God kwam tot mij. Hij werkte door Zijn Geest in mijn hart, zoodat ik wilde hooren en komen en drinken van het water des levens om niet. Des ontfermenden Gods! "God, die rijk is in barmhartigheid, naar Zijne groote liefde, waarmede Hij ons heeft liefgehad, toen ook wij dood waren in de misdaden, heeft ons levend gemaakt met Christus, uit genade zijt gij behouden!" (Ef. 2 : 4 en 5.)

Een nieuwe moeilijkheid doet zich echter voor in Rom. 9 : 17 en 18. God ontfermt Zich over wien Hij wil, maar - Hij verhardt ook wien Hij wil. Ja, lezer! dat is een ernstige waarheid: God verhardt. Hij verhardde het hart van Faraö. Maar bedenk nu wel, wanneer God dit doet. Hij doet dit niet te voren, doch als oordeel. Hij kon wel te voren, voordat Jakob en Ezau nog goed of kwaad hadden gedaan, zeggen tot Rebekka: "De meerdere zal den mindere dienen." Maar daarmee verhardde of verwierp Hij Ezau niet. Alleen heeft Hij, die te voren Ezau kende, hem, die straks zichzelf als een ongoddelijke zou openbaren, (Hebr. 12 : 16.) niet willen opnemen als aartsvader van het volk, dat Hij verkoor voor deze aarde. Hij wilde niet heeten de God van Abraham, Izaäk en Ezau, maar van Abraham, Izaäk en Jakob. Daarom bestemde Hij reeds te voren Jakob tot den meerdere. Daarom kan er sprake zijn van Jakob te hebben liefgehad en Ezau te hebben gehaat. Haten heeft hier den zin van een tweede plaats innemen, zooals een dergelijk gebruik van het woord haten wordt gemaakt door den Heer in Luk. 16 : 13: "Geen huisknecht kan twee heeren dienen; want òf hij zal den eenen haten, en den anderen liefhebben." Maar zelfs al geeft men aan het woord haten in Rom. 9: 13 de volle beteekenis van haten, dan is alles afdoende, dat dit woord niet gesproken is vóór de geboorte, doch eerst door Maleachi, eeuwen later, toen Ezau reeds ter zijde was gesteld door God, omdat bij faalde in zijn verantwoordelijkheid voor God, en bewees een ongoddelijke te zijn. God kon dus wel te voren een meerdere plaats geven, een gunst bewijzen; maar Hij verwierp of verhardde niet te voren. Zien we slechts bij Faraö. Heeft God hem de eerste of tweede maal verhard? Neen, Faraö werd eerst vele malen in de gelegenheid gesteld, Jehovah te erkennen. Maar in plaats van Hem te gehoorzamen, bespotte hij Hem. Zijn hart was zwaar; zijn hart zette hij niet op hetgeen de Heer sprak; ja, tot vijfmaal toe lezen wij, dat hij zijn hart verstokte, verzwaarde en verstijfde. En eerst daarna lezen we: "Doch de Heer verstokte Faraö's hart." (Ex. 7 en 8.) En merkt nu iemand op: "Maar in Ex. 4 : 21 en 7 : 3 heeft God toch te voren reeds gezegd, dat Hij Faraö's hart verstokken en verharden zou," dan antwoord ik, dat daarin in het minst niet ligt opgesloten, dat God Faraö te voren verhardde. Maar Hij, die wist, dat Faraö zijn hart zou verstokken, die te voren wist, dat Hij zelfs aan Faraö's eerstgeboren zoon zou moeten komen, Hij openbaart vertrouwelijk aan Mozes, dat dit de noodzakelijkheid zou zijn, waartoe Hij zou gebracht worden door Farao's verhardheid, zoodat het oordeel zou volgen op de ongehoorzaamheid, gelijk God ook nu dit oordeel te voren aankondigt over allen, die niet willen luisteren.

Gods barmhartigheid en ontferming bracht er Hem derhalve toe, om Israël te sparen. Faraö's verhardheid noodzaakte Hem om Faraö te verharden. Rechtvaardig zou het geweest zijn, zoowel Faraö als Israël te verdoen. Maar Gods ontferming spaarde het volk. Zullen we ons dan niet, in plaats van aanmerking te maken, aanbiddend nederbuigen voor zulk een ontferming?

En toch - de mensch wil nu eenmaal God van onrechtvaardigheid beschuldigen. Gods Woord wil hij door zijn redeneeringen als onbillijk verwerpen. (Rom. 9: 19-21.) Maar wat verbeeldt de mensch zich eigenlijk wel? "Ja, o mensch! doch gij, wie zijt gij, die tegen God het woord opneemt? Zal het maaksel tot zijnen maker zeggen: Waarom hebt gij mij zóó gemaakt?" Heeft het schepsel macht over den Schepper, of wel: is de Schepper heer en meester over het door Hem gemaakte? Heeft de pottenbakker geen macht over het leem, om uit denzelfden klomp te maken het ééne vat tot eer, en het andere tot oneer? Moet niet aan God de plaats worden gelaten, die Hem toekomt? Is Gods onafhankelijke wil niet absoluut? En zelfs al wilde Hij van Zijn macht gebruik maken, om tot het verderf te bestemmen, is er iemand, die Hem daartoe het recht kan betwisten?

Maar hoewel dit zoo is, - en het leere den mensch om te zwijgen in Gods tegenwoordigheid! - nochtans kunnen wij zeggen: God heeft van dit recht, dat Hij absoluut heeft, geen gebruik gemaakt. Rom. 9:22 en 23 zijn er, om ons te overtuigen, dat God juist in tegenovergestelden zin van Zijn souvereinitelt heeft gebruik gemaakt. Want wat lezen wij daar? God heeft Zijn toorn willen betoonen en, Zijn macht willen bekend maken. (Vs. 22.) Maar wanneer? Nadat Hij de treffendste bewijzen gegeven heeft van Zijn lankmoedigheid en Zijn groot geduld. En jegens wie? jegens de vaten des toorns, tot het verderf toebereid. - Zoo zijn er dan toch vaten, tot het verderf toebereid? Voorzeker. Maar wie heeft ze toebereid? God? Dat zij verre! Zijn gansche Woord bevat geen enkele zinspeling er op, als zou Hij iemand tot het verderf toebereiden. Faraö was zulk een vat des toorns, tot het verderf toebereid. Wie heeft hem echter toebereid? God? Neen, maar Faraö zichzelf! God, van Zijn kant, heeft Faraö met veel lankmoedigheid verdragen. En allen, die God om zoo te zeggen noodzaken, hen voor eeuwig te doen verloren gaan, bevinden zich in hetzelfde geval als Faraö, dat zij zichzelf hebben bereid voor het eeuwig oordeel des Heeren.

De andere zijde der waarheid is echter, dat diezelfde God, die de vaten des toorns verdraagt, en in de hel doet gaan, omdat zij in hun verantwoordelijkheid faalden, - den rijkdom Zijner heerlijkheid heeft willen bekend maken. (Vs. 23.) En dit doet Hij nu over de vaten der barmhartigheid, die Hij te voren tot heerlijkheid bereid heeft. Welk een verschil! In het eerste geval staat geschreven: tot het verderf toebereid, zonder meer. In het tweede geval staat geschreven: Die Hij te voren tot heerlijkheid bereid heeft. Gave men toch meer acht op de nauwkeurige wijze, waarop de Schrift zich uitdrukt! Dan zou men tot zulke onschriftuurlijke leeringen als de verwerpingsleer niet zijn gekomen. - Deze vaten der barmhartigheid zijn in zichzelf vaten des toorns als de anderen. Maar God, die voorzag, dat allen in Satans macht zouden blijven, en in het eeuwig wee zouden komen, heeft vele van die vaten willen ontrukken aan het verderf. Dit moest Hij doen, want de vaten konden het niet. Dit moest Hij te voren doen, want Zijn ontferming wilde zich reeds te voren uiten in voornemen. Niet één dezer "vaten" zou "God zoeken." Dát moest Gods getuigenis zijn over alle menschen. Maar zou Hij, de God der liefde, Zich dan niet ontfermen? Ontfermen over wie Hij wilde?

Het belangrijk resultaat, waartoe wij gekomen zijn, is dus, dat zonder uitverkiezing niemand in den hemel zou gekomen zijn. En dat God, dit voorziende, Zijn voornemen in genade heeft volvoerd. O, diepte van den rijkdom der genade en der heerlijkheid Gods! Ik zou voor eeuwig omgekomen zijn, ik, vat des toorns, die mijzelf tot het verderf toebereidde, indien God mij niet verkoren had! Geprezen zij Hij tot in eeuwigheid!

Als iemand nu nog zou vragen, waarom God dan niet alle menschen te voren tot heerlijkheid heeft bereid, dan antwoorden we allereerst: Wie zijt gij, o mensch! die tegen God het woord opneemt? Is Hij niet absoluut souverein? Maar dan antwoorden we vervolgens, dat het Evangelie heden dezen redeneerenden mensch uitnoodigt, het feit te erkennen, dat hij verloren is door zijn zonde, en schuldig door zijn zonden; en wij verzekeren hem, dat hij, wanneer hij zóó, op heden, Christus aanneemt als zijn Verlosser, hij een vat der barmhartigheid is, te voren door God Zelf tot heerlijkheid bereid; doch dat hij, zoo hij Christus verstoot, Gods gave versmaadt, zichzelf toebereidt tot het verderf!

Laat toch niemand zoo verblind zijn om te meenen, dat hij verloren gaat, omdat hij niet uitverkoren is! Allen, die in den hemel komen, zullen erkennen, dat zij er zijn door Gods genade alleen. En allen, die in het eeuwig verderf komen, zullen erkennen, dat zij er zijn door hun eigen schuld alleen. God zal rechtvaardig zijn, oordeelende hem, die het heil heeft veronachtzaamd, dat hem om niet werd aangeboden. En God is rechtvaardig, dat Hij hem rechtvaardigt, die uit het geloof in Jezus is. (Rom. 3: 26.)

Laat allen, die door Gods genade bekommerd zijn geworden, die den Heer zoeken, maar misschien door den vijand der zielen worden bemoeilijkt door de leer der uitverkiezing, toch eenvoudig en geloovig luisteren naar Hem, die tot hen zegt: "Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven."