De grondwaarheden van het Christendom.

God en mensch in den Persoon van Christus.

(I.)

Reeds in de dagen van den apostel Johannes werd de Godheid van Christus geloochend. Het is wel droevig en smartelijk, dat de eerste groote dwaalleer, die de duivel deed ingang vinden, niet den mensch betrof, maar den Persoon des Heeren.

Het zou den Booze nooit gelukt zijn, in de Gemeente de waarachtige Godheid van Christus in twijfel te doen trekken, indien niet eerst het oog der geloovigen van den Heer ware afgeleid geworden; indien niet de eerste liefde ware verlaten. In Openbaring 2 en 3, waar ons in de Brieven aan zeven gemeenten niet alleen geschiedenis, maar ook profetie wordt gegeven, wordt tot de eerste van de zeven gemeenten, tot de gemeente te Efeze, gezegd: "Gij hebt uw eerste liefde verlaten." De Persoon des Heeren had niet meer die aantrekkelijkheid voor de Efeziërs, die Hij in het begin voor hen had. En dit is niet alleen waar geweest van de Efeziërs, maar ook van de gemeenten in het algemeen, van het einde der zoogenaamde apostolische eeuw af, tot aan het einde der tweede eeuw. Om den voortgang te stuiten van het kwaad, dat de gemeenten was binnengeslopen, is toen de macht der vijandige wereld door God gebruikt. In den brief aan de gemeente te Smyrna wordt hierover gesproken. Van de zijde der Heidensche keizers had de Gemeente herhaalde, verschrikkelijke vervolgingen te verduren. Het gevolg hiervan was, dat de geloovigen wel moeilijke dagen doorleefden, maar dat Satan werd overwonnen. De verschillende keizers moesten de een na den ander, onder de meest vernederende en beschamende omstandigheden, openlijk hun nederlaag bekennen. De geloovigen, die in den tijd van voorspoed niet meer zoo vervuld waren met Christus, en met het genot Zijner liefde, werden nu als gelouterd goud. In den vuuroven der beproeving geworpen, werd niet alleen de afwijking gestuit, maar hielden zij vast aan den naam en aan het geloof van Christus, zoodat het Christendom als het ware herleefde.

Nu volgde de duivel evenwel een andere taktiek. Toen de vervolging van buiten niet baatte, maar juist in Gods hand het middel was geworden, om den inwendigen toestand te verbeteren, kwam hij met verleiding binnen in de Gemeente. Hij volgde dezelfde list, die hij reeds éénmaal had aangewend tegenover Israël, en die hem toen zoo goed gelukt was. Toen Bileam van den Heer geen verlof had gekregen om Israël te vloeken, zocht de duivel, door middel van hem, de kinderen Israëls te verderven, door hen in ongeoorloofde verbintenis te brengen met de dochteren van Moab. Zoo deed hij ook thans met de Gemeente. Toen de vervolgingen niet gebaat hadden, maar God integendeel de Gemeente had gezegend, liet hij ze ophouden, en ging als een valsch profeet in de Gemeente rond, om de geloovigen te verlokken tot een verbinding met de wereld, die niet naar Gods gedachte was. Temidden van de verdrukking hadden zij vastgehouden aan den naam des Heeren, en Zijn naam niet verloochend, zelfs niet, toen de vervolging het hevigst was. Antipas was de getrouwe getuige geweest van Hem, die het scherp, tweesnijdend zwaard heeft. Antipas beteekent: één tegen allen. En tegenover de groote massa, was hij getrouw gebleven. Hij had pal gestaan voor de waarheid Gods op het gebied van den duivel. En hij had zijn getrouwheid met den dood moeten bezegelen. Maar nu in welk een gevaarlijken toestand verkeerden de geloovigen! Constantijn, de keizer, geeft zichzelf voor een Christen uit, schrijft al zijn overwinningen toe aan de kracht van het kruis; en de Gemeente, in plaats van haar afgezonderd standpunt in te nemen, en het getuigenis hoog te houden, dat zij niet van de wereld is, gelijk Christus niet was van deze wereld, was ingenomen met de bescherming van den keizer, ging van dat oogenblik af hand in hand met de wereld, en vergat daardoor, dat Satan van deze wereld de overste, de vorst is. "Ik weet waar gij woont," lezen wij in Openb. 2 : 13, "daar waar de troon des satans is," en verder: "daar waar de satan woont." De Heer, die tusschen de gouden luchters wandelde, wist alles, en zag alles; Hij had het scherp, tweesnijdend zwaard, dat is het Woord Gods, hetwelk doordringt tot de verdeeling der ziel en des geestes. Nu Hij zag, dat de duivel een overwinning had behaald op de Gemeente, - hetgeen hem niet gelukt was, toen hij kwam als een brullende leeuw, maar wel, nu hij zich vertoonde als de misleidende slang, - kwam Hij met Zijn gezag tot de Gemeente, om haar ernstig te vermanen en te waarschuwen. Er waren in hun midden, die de leer van Bileam, en die de leer der Nicolaïeten hielden. Het verbinden van de geloovigen met de ongeloovigen, en het prijsgeven van Gods genade om toe te laten, dat het vleesch in de Gemeente Gods werkte, waren de booze leeringen, waarmee de duivel tot de Gemeente was gekomen. Welgelukzalig zouden zij zijn, die niet luisterden naar de verleiding van den Booze; die een oor hadden om te hooren, wat de Geest tot de gemeenten zegt; - aan hen wordt een heerlijke belofte gegeven. Maar tot de Gemeente als geheel wordt gezegd: "Bekeer u dan, en zoo niet, Ik kom haastelijk tot u, en Ik zal tegen hen krijgvoeren met het zwaard Mijns monds." Men lette wel op, dat er niet staat: Ik zal krijgvoeren tegen u. De Heer wist, dat er getrouwen waren; en voor hen zou Hij niet straffend komen. Maar tegen degenen, die deze booze leeringen predikten, zou Hij met Zijn scherp, tweesnijdend zwaard, in Zijn heilig oppergezag, optreden. Had het Woord Gods in de Gemeente zijn ware plaats en kracht verloren, in den mond des Heeren en in Zijn handen, was dit zwaard des Geestes even krachtig en gezaghebbend als altijd.

In dezen tijd vooral was het, dat de heerlijke leer van de Godheid van Christus werd aangetast. Waren er in Johannes' dagen, aan het eind der eerste eeuw, reeds vele valsche profeten uitgegaan, antichristen, die den Zoon loochenden, waardoor Johannes onder de leiding van Gods Geest er toe komt om zijn brieven en zijn Evangelie te schrijven, in welke hij opkomt voor de waarachtige menschheid, maar vooral ook voor de Godheid van Christus; - thans werd door Arius, een zeer invloedrijk man, openlijk de Godheid en de eer van Christus aangetast, en deze dwaalleer door velen aangenomen. De persoonlijke heerlijkheid van den Zoon van God werd teniet gedaan, en zoodoende de grondslag der zaligheid omvergestooten; de wezenlijke en eeuwige Godheid des Heeren geloochend.

De Heer heeft echter gewaakt over de Goddelijke majesteit van Zijn geliefden Zoon. Onder Gods zegen is de edele en vrome Athanasius het middel geweest, om de Gemeente als geheel, te behoeden tegen de schrikkelijke ketterij van Arius. Wel zijn er altijd vele Christenen gebleven, die in de Godheid van Christus niet gelooven, en zijn deze er niet het minst in onzen tijd, ook buiten den kring der zoogenaamde modernen. Maar de Gemeente als Christelijke Kerk heeft op het eerste algemeene concilie van Nicea de leer der Drieëenheid en van de Godheid van Christus vastgesteld. "Aan Mijn naam houdt gij vast, en Mijn geloof hebt gij niet verloochend," zijn zeker woorden, die wij mogen toepassen op de getrouwheid van Athanasius en zijn vrienden, zoowel als op de getrouwheid van zoovele anderen door alle eeuwen heen. De naam en het geloof des Heeren werden bewaard; want die de Godheid van Christus loochent, tast het geloof aan, d.i. de Christelijke waarheid, de leer des heils. De toeleg van Satan is dus in zóóver verijdeld, dat God het getuigenis Zijner getrouwen toentertijd, door alle eeuwen heen, tot den dag van heden toe, rijkelijk heeft gezegend; terwijl de zoogenaamde Athanasiaansche geloofsformule: God en mensch in één Christus, in de geloofsbelijdenis der Christelijke Kerk is gehandhaafd geworden. Gode zij dank! Want deze leer van de Godheid des Heeren vormt het middelpunt van het Christelijk geloof.

 

Alvorens wij nu nagaan, wat de Schrift ons omtrent deze belangrijke waarheid des Christendoms mededeelt, is het hier, indien ooit, wel een eerste vereischte, de schoenen van de voeten te doen, omdat de plaats, waarop wij staan, een heilige is.

Het geldt hier toch den heerlijken Persoon van den Zoon van God. Hoe licht loopen wij hierbij gevaar om woorden te bezigen, die iets zouden afdoen van Zijn heerlijkheid en majesteit. Hoe licht zouden we, door aan de hand der Schrift aan te toonen, dat de Heer Jezus tegelijkertijd waarachtig mensch èn waarachtig God was, er toe kunnen komen om te scheiden hetgeen God heeft samengevoegd; om te willen doorgronden de groote verborgenheid der godzaligheid. Verre van ons moet zijn de wensch, alles te weten te komen omtrent de vereeniging van de Godheid en de menschheid van den Persoon des Heeren. Deze vereeniging is ondoorgrondelijk. "Niemand kent den Zoon dan de Vader." (Matth. 11 : 27.) "Hij had een naam geschreven, dien niemand kent dan Hij-zelf." (Openb. 19 : 12.) Hij wèrd mensch, maar wás God, en juist deze ware Godheid maakt het ons onmogelijk de vereeniging van God en mensch in één Christus te doorgronden. Alle eigen meeningen en redeneeringen moeten dan ook in ons geen plaats vinden, waar het zulk een heilig onderwerp betreft. En komen ze in ons op, dan moeten wij ze veroordeelen. Doen we dit niet, dan is er geen twijfel aan, of wij vervallen zelf in de een of andere dwaling. Maar geheel iets anders is het, wanneer wij, door liefde tot den Persoon des Heeren bezield, de waarheid Gods, naar de geopenbaarde gedachte der Schrift, wenschen uiteen te zetten, waardoor dan ook als vanzelf de valsche voorstellingen der menschen worden aangetoond, en zoodoende de zielen worden gevrijwaard voor de schrikkelijke gevolgen der dwaalleer. Wie is er te vergelijken met den Persoon van Christus! Hij heeft een heerlijkheid, die Hem alleen toebehoort; welke Hij met niemand deelen kan; die door niemand kan worden gekend. En voor niemands eer wordt in de Schrift meer zorg gedragen dan voor de Zijne, omdat niemand zich meer vernederde dan de Zoon. Groot is Zijn persoonlijke majesteit! Groot is de mensch Jezus Christus! Groot is de Zoon van God!

De Heer geve ons genade, om bij het schrijven, lezen en overdenken dezer kostbare dingen, ons in Zijn gemeenschap te bevinden van oogenblik tot oogenblik. En Hij beware ons er voor, nu wij in het kort zullen nagaan, hetgeen de Schrift omtrent deze waarheid mededeelt, van de Godheid van Christus een bloote bespiegeling te maken, maar doe er ons de bron en kracht in vinden voor ons geheele Christelijke leven. "En dit is de getuigenis, dat God ons het eeuwige leven gegeven heeft, en dat leven is in Zijnen Zoon. Die den Zoon heeft, heeft het leven; die den Zoon van God niet heeft, heeft het leven niet." De eenige Zoon des Vaders is het eeuwige leven, en dit leven wordt, tot roem van Gods genade, geschonken aan allen, die in den waren Christus Gods gelooven!