Numeri 

Bijbel voor Slechtzienden

Oude Testament - Nieuwe Testament

Num 1,1 Jahwe sprak tot Mozes, in de woestijn van de Sinaï, in de tent van de samenkomst. Het was de eerste dag van de tweede maand in het tweede jaar na hun uittocht uit Egypte. Jahwe zei:
Num 1,2 In heel de gemeenschap van de Israëlieten moet gij, naar geslachten en families, een telling houden van alle mannelijke personen zonder uitzondering,
Num 1,3 van de weerbare mannen in Israël die twintig jaar en ouder zijn. Samen met Aäron moet gij hen inschrijven volgens de afdelingen waartoe zij behoren.
Num 1,4 Een man van iedere stam moet u behulpzaam zijn, iemand die het hoofd van een familie is.
Num 1,5 Dit zijn de namen van de mannen die u ter zijde moeten staan: voor Ruben Elisur, zoon van Sedeur;
Num 1,6 voor Simeon Selumiël, zoon van Surisaddai;
Num 1,7 voor Juda Nachson, zoon van Amminadab;
Num 1,8 voor Issakar Netanel, zoon van Suar;
Num 1,9 voor Zebulon Eliab, zoon van Chelon;
Num 1,10 voor de afstammelingen van Jozef: voor Efraim Elisama, zoon van Ammihud, en voor Manasse Gamliël, zoon van Pedasur;
Num 1,11 voor Benjamin Abidan, zoon van Gidoni;
Num 1,12 voor Dan Achiëzer, zoon van Ammisaddai;
Num 1,13 voor Aser Pagiël, zoon van Okran;
Num 1,14 voor Gad Eljasaf, zoon van Deüel;
Num 1,15 voor Naftali Achira, zoon van Enan.
Num 1,16 Dat waren degenen die in de gemeenschap werden aangewezen; het waren vooraanstaande mannen in de stammen van hun vaderen, hoofden van geslachten in Israël.
Num 1,17 Mozes en Aäron namen de met name aangewezen mannen als helpers en
Num 1,18 riepen de hele gemeenschap bijeen op de eerste dag van de tweede maand. Alle personen van twintig jaar en ouder werden zonder uitzondering naar geslachten en families ingeschreven.
Num 1,19 Zo schreef Mozes hen in, overeenkomstig het bevel van Jahwe, in de woestijn van de Sinaï.
Num 1,20 De afstammelingen van Ruben, de eerstgeborene van Israël, volgens geslachten en families, alle mannelijke personen zonder uitzondering, alle weerbare mannen van twintig jaar en ouder,
Num 1,21 die ingeschreven werden in de stam Ruben, waren zesenveertigduizend-

vijfhonderd in getal.
Num 1,22 De afstammelingen van Simeon volgens geslachten en families, alle mannelijke personen zonder uitzondering, alle weerbare mannen van twintig jaar en ouder,
Num 1,23 die ingeschreven werden in de stam Simeon, waren negenenvijftigduizend-

driehonderd in getal.
Num 1,24 De afstammelingen van Gad volgens geslachten en families, alle personen van twintig jaar en ouder, alle weerbare mannen
Num 1,25 die ingeschreven werden in de stam Gad, waren vijfenveertigduizend-

zeshonderdvijftig in getal.
Num 1,26 De afstammelingen van Juda volgens geslachten en families, alle personen van twintig jaar en ouder, alle weerbare mannen
Num 1,27 die ingeschreven werden in de stam Juda, waren vierenzeventigduizend-

zeshonderd in getal.
Num 1,28 De afstammelingen van Issakar volgens geslachten en families, alle personen van twintig jaar en ouder, alle weerbare mannen
Num 1,29 die ingeschreven werden in de stam Issakar, waren vierenvijftigduizend-

vierhonderd in getal.
Num 1,30 De afstammelingen van Zebulon, volgens geslachten en families, alle personen van twintig jaar en ouder, alle weerbare mannen
Num 1,31 die ingeschreven werden in de stam Zebulon waren zevenenvijftigduizend-

vierhonderd in getal.
Num 1,32 Wat de zonen van Jozef betrof, de afstammelingen van Efraim volgens geslachten en families, alle personen van twintig jaar en ouder, alle weerbare mannen
Num 1,33 die ingeschreven werden in de stam Efraim, waren veertigduizendvijfhonderd in getal;
Num 1,34 de afstammelingen van Manasse volgens geslachten en families, alle personen van twintig jaar en ouder, alle weerbare mannen
Num 1,35 die ingeschreven werden in de stam Manasse, waren tweeëndertigduizend-

tweehonderd in getal.
Num 1,36 De afstammelingen van Benjamin volgens geslachten en families, alle personen van twintig jaar en ouder, alle weerbare mannen
Num 1,37 die ingeschreven werden in de stam Benjamin, waren vijfendertigduizend-

vierhonderd in getal.
Num 1,38 De afstammelingen van Dan volgens geslachten en families, alle personen van twintig jaar en ouder, alle weerbare mannen
Num 1,39 die ingeschreven werden in de stam Dan, waren tweeënzes tigduizendzevenhonderd in getal.
Num 1,40 De afstammelingen van Aser volgens geslachten en families, alle personen van twintig jaar en ouder, alle weerbare mannen
Num 1,41 die ingeschreven werden in de stam Aser waren eenenveertigduizend-

vijfhonderd in getal.
Num 1,42 De afstammelingen van Naftali volgens geslachten en families, alle personen van twintig jaar en ouder, alle weerbare mannen
Num 1,43 die ingeschreven werden in de stam Naftali waren drieën vijftigduizendvierhonderd in getal.
Num 1,44 Dat waren degenen die Mozes en Aäron inschreven, bijgestaan door de twaalf vooraanstaande mannen uit Israël, de vertegenwoordigers van hun families.
Num 1,45 Het aantal Israëlieten van twintig jaar en ouder, alle weerbare mannen in Israël die volgens families werden ingeschreven,
Num 1,46 bedroeg in totaal zeshonderddrieduizend-

vijfhonderdvijf tig.
Num 1,47 De levieten echter werden niet met de anderen volgens hun afstamming ingeschreven,
Num 1,48 want Jahwe had tot Mozes gezegd:
Num 1,49 De stam Levi moogt gij niet inschrijven en bij de Israëlieten tellen.
Num 1,50 Gij moet de levieten aanstellen over de woning met de verbondsakte en over heel de inboedel en alle toebehoren. Zij moeten de woning en heel de inboedel vervoeren. Zij zullen er dienst doen en rondom de woning hun kamp opslaan.
Num 1,51 Wanneer de woning optrekt, moeten de levieten ze uit elkaar nemen en wanneer de woning halt houdt, moeten de levieten ze weer opslaan. Een onbevoegde die er te dicht bij komt, moet gedood worden.
Num 1,52 De afdelingen van de Israëlieten moeten zich in hun eigen kamp en bij hun eigen banier legeren,
Num 1,53 maar de levieten moeten zich legeren rondom de woning met de verbondsakte; dan zal geen toorn de gemeenschap van de Israëlieten treffen. Zo moeten de levieten dienst doen bij de woning met de verbondsakte.
Num 1,54 Alles wat Jahwe aan Mozes had bevolen, brachten de Israëlieten stipt ten uitvoer.
 
Num 2,1 Jahwe sprak tot Mozes en Aäron:
Num 2,2 De Israëlieten moeten zich legeren bij de tekens van hun families, ieder bij zijn eigen banier. Zij legeren zich rondom de tent van de samenkomst, maar op enige afstand.
Num 2,3 Aan de oostkant, daar waar de zon opgaat, legeren zich de groepen die onder de banier van het kamp Juda behoren. De leider van de Judeeërs was Nachson, zoon van Amminadab.
Num 2,4 Zijn leger bestond uit vierenzeventigduizend-

zeshonderd ingeschrevenen.
Num 2,5 Naast hen moet de stam Issakar zich legeren. De leider van de Issakarieten was Netanel, zoon van Suar.
Num 2,6 Zijn leger bestond uit vierenvijftigduizend-

vierhonderd ingeschrevenen.
Num 2,7 Dan komt de stam Zebulon. De leider van de Zebulonieten was Eliab, zoon van Chelon.
Num 2,8 Zijn leger bestond uit zevenenvijftigduizend ingeschrevenen.
Num 2,9 Het aantal ingeschrevenen van de groepen in het kamp Juda bedroeg in totaal honderdzesentachtig-

duizend. Zij moeten het eerst opbreken.
Num 2,10 Aan de zuidkant moet de banier staan van het kamp van de Rubenieten, naar hun groepen geordend.
Num 2,11 De leider van de Rubenieten was Elisur, zoon van Sedeur. Zijn leger bestond uit zesenveertigduizend-

vijfhonderd ingeschrevenen.
Num 2,12 Naast hen moet zich de stam Simeon legeren. De leider van de Simeonieten was Selumiël, zoon van Surisaddai.
Num 2,13 Zijn leger bestond uit negenenvijftigduizend-

driehonderd ingeschrevenen.
Num 2,14 Dan komt de stam Gad. De leider van de Gadieten was Eljasaf, zoon van Reuël.
Num 2,15 Zijn leger bestond uit vijfenveertigduizend-

zeshonderd vijftig ingeschrevenen.
Num 2,16 Het aantal ingeschrevenen van de groepen in het kamp van Ruben bedroeg in totaal honderdeenenvijftigduizend-

vierhonderdvijftig. Hun onderdeel breekt als tweede op.
Num 2,17 Dan wordt de tent van de samenkomst opgebroken, het kamp van de levieten dat in het midden ligt. De volgorde waarin zij gelegerd zijn, ieder bij zijn banier, moet ook bij het opbreken gehandhaafd worden.
Num 2,18 Aan de westkant moet de banier staan van het kamp van de Efraimieten, naar hun groepen geordend. De leider van de Efraimieten was Elisama, zoon van Ammihud.
Num 2,19 Zijn leger bestond uit veertigduizendvijfhonderd ingeschrevenen.
Num 2,20 Naast hen moet zich de stam Manasse legeren. De leider van de Manassieten was Gamliël, zoon van Pedasur.
Num 2,21 Zijn leger bestond uit tweeëndertigduizend-

tweehonderd ingeschrevenen.
Num 2,22 Dan komt de stam Benjamin. De leider van de Benjaminieten was Abidan, zoon van Gidoni.
Num 2,23 Zijn leger bestond uit vijfendertigduizend-

vierhonderd ingeschrevenen.
Num 2,24 Het aantal ingeschrevenen van de groepen in het kamp van Efraim bedroeg in totaal honderdachtduizend-

honderd. Hun onderdeel breekt als derde op.
Num 2,25 Aan de noordkant moet de banier staan van het kamp van de Danieten, naar hun groepen geordend. De leider van de Danieten was Achiëzer, zoon van Ammisaddai.
Num 2,26 Zijn leger bestond uit tweeënzestigduizend-

zevenhonderd ingeschrevenen.
Num 2,27 Naast hen moet zich de stam Aser legeren. De leider van de Aserieten was Pagiël, zoon van Okran.
Num 2,28 Zijn leger bestond uit eenenveertigduizend-

vijfhonderd ingeschrevenen.
Num 2,29 Dan komt de stam Naftali. De leider van de Naftalieten was Achira, zoon van Enan.
Num 2,30 Zijn leger bestond uit drieënvijftigduizend-

vierhonderd ingeschrevenen.
Num 2,31 Het aantal ingeschrevenen van de groepen in het kamp van Dan bedroeg in totaal honderdzevenenvijftig-

duizen-

dzeshonderd. Zij moeten als laatste groep opbreken. Naar de volgorde van de banieren breekt hun onderdeel als laatste op.
Num 2,32 Het aantal van de Israëlieten die, in de kampen naar groepen geordend, volgens hun families werden ingeschreven, bedroeg in totaal zeshonderddrieduizend-

vijfhonderdvijftig.
Num 2,33 Zoals Jahwe aan Mozes bevolen had, werden de levieten niet bij de Israëlieten ingeschreven.
Num 2,34 De Israëlieten hielden zich aan alles wat Jahwe aan Mozes bevolen had. Verdeeld naar hun banieren sloegen zij hun kamp op en op dezelfde wijze braken zij weer op, ieder bij zijn geslacht en bij zijn familie.
 
Num 3,1 Dit waren de afstammelingen van Aäron en Mozes toen Jahwe op de berg Sinaï tot Mozes sprak.
Num 3,2 De namen van de zonen van Aäron zijn Nadab, de eerstgeborene, en Abihu, Eleazar en Itamar.
Num 3,3 Zo heetten de zonen van Aäron, de gezalfde priesters, die aangesteld waren om de priesterlijke bediening te vervullen.
Num 3,4 Nadab en Abihu stierven voor het aanschijn van Jahwe, toen zij in de woestijn van de Sinaï met ongewijd vuur voor Hem verschenen. Zonen hadden zij niet. Zo bleven alleen Eleazar en Itamar het priesterschap uitoefenen, onder toezicht van hun vader Aäron.
Num 3,5 Jahwe sprak tot Mozes:
Num 3,6 Laat de stam Levi naderbij komen en stel hen in dienst van Aäron, de priester.
Num 3,7 Voor hem en de hele gemeenschap moeten zij hun taak vervullen bij de tent van de samenkomst door dienst te doen bij de woning.
Num 3,8 Zij zullen zorg dragen voor heel de inboedel van de tent van de samenkomst en in naam van de Israëlieten een taak vervullen door dienst te doen bij de woning.
Num 3,9 Gij moet de levieten aan Aäron en zijn zonen ter beschikking stellen. Zij moeten hem onvoorwaardelijk, namens de Israëlieten, ten dienste staan.
Num 3,10 Aäron zelf en zijn zonen moet gij opdragen de priesterlijke bediening te vervullen. Zou een onbevoegde dat doen, dan moet hij gedood worden.
Num 3,11 Jahwe sprak tot Mozes:
Num 3,12 Bij dezen zonder Ik uit de Israëlieten de levieten af als plaatsvervangers van alle eerstgeborenen, van allen die bij hen de moederschoot openen. De levieten behoren Mij toe,
Num 3,13 want Mij behoren alle eerstgeborenen; op de dag dat ik in Egypte als eerstgeborenen sloeg, heb Ik alles wat in Israël het eerst geboren wordt, bij mens en dier, voor Mijzelf bestemd. Mij behoren zij toe. Ik ben Jahwe.
Num 3,14 Jahwe sprak tot Mozes in de woestijn van de Sinaï:
Num 3,15 Gij moet alle mannelijke levieten van een maand en ouder inschrijven volgens hun families en geslachten.
Num 3,16 Mozes schreef hen in, zoals Jahwe hem bevolen had.
Num 3,17 Dit zijn de namen van de zonen van Levi: Gerson, Kehat en Merari.
Num 3,18 Dit zijn de namen van de geslachten van de Gersonieten: Libni en Simi;
Num 3,19 de geslachten van de Kehatieten zijn Amram, Jishar, Chebron en Uzziël;
Num 3,20 de geslachten van de Merarieten zijn Machli en Musi. Dat zijn de geslachten van de levieten.
Num 3,21 Tot Gerson behoorden de geslachten van de Libnieten en de Simieten; dat waren de geslachten van de Gersonieten.
Num 3,22 Het aantal mannelijke ingeschrevenen van een maand en ouder bedroeg in totaal zevenduizendvijfhonderd.
Num 3,23 De geslachten van de Gersonieten hadden hun kamp aan de westkant van de woning.
Num 3,24 De leider van de Gersonieten was Eljasaf, zoon van Laël.
Num 3,25 De Gersonieten moesten bij de tent van de samenkomst, bij de woning zowel als bij de tent, zorgen voor het dekkleed, voor het tapijt aan de ingang van de tent van de samenkomst,
Num 3,26 voor de gordijnen van de voorhof, voor het tapijt aan de ingang van de voorhof die rondom de woning en het altaar lag, en voor de touwen die daarbij nodig waren. Dat was hun werk.
Num 3,27 Tot Kehat behoorden de geslachten van de Amramieten, de Jisharieten, de Chebronieten en de Uzziëlieten; dat waren de geslachten van de Kehatieten.
Num 3,28 Het aantal mannelijke ingeschrevenen van een maand en ouder bedroeg in totaal achtduizendzeshonderd. Zij moesten zorgen voor het heiligdom.
Num 3,29 De geslachten van de Kehatieten hadden hun kamp aan de zuidkant van de woning.
Num 3,30 De leider van de geslachten van de Kehatieten was Elisafan, zoon van Uzziël.
Num 3,31 Zij moesten zorgen voor de ark, de tafel, de luchter, de altaren, de heilige voorwerpen die bij de dienst gebruikt worden, en het voorhangsel. Dat was hun werk.
Num 3,32 De voornaamste leider van de levieten was Eleazar, zoon van de priester Aäron. Hij had het toezicht over hen die met de zorg voor het heiligdom belast waren.
Num 3,33 Tot Merari behoorden de geslachten van de Machlieten en de Musieten; dat waren de geslachten van Merari.
Num 3,34 Het aantal mannelijke ingeschrevenen van een maand en ouder bedroeg in totaal zesduizendtweehonderd.
Num 3,35 De leider van de geslachten van Merari was Suriël, zoon van Abichail. Zij hadden hun kamp aan de noordkant van de woning.
Num 3,36 Aan de zorg van de Merarieten werden toevertrouwd de schotten van de woning, de bindlatten, de palen en de voetstukken en alle verdere benodigdheden. Dat was hun werk.
Num 3,37 Bovendien de palen van de omringende voorhof met voet stukken, pinnen en touwen.
Num 3,38 Aan de oostkant van de woning, voor de tent van de samenkomst, aan de kant waar de zon opgaat, hadden Mozes en Aäron en diens zonen hun kamp. Zij waren belast met de bediening van het heiligdom in naam van de Israëlieten. Zou een onbevoegde dat doen, dan moest hij gedood worden.
Num 3,39 Het aantal mannelijke levieten van een maand en ouder, die Mozes en Aäron op bevel van Jahwe volgens hun geslachten hadden ingeschreven, bedroeg in totaal tweeëntwintigduizend.
Num 3,40 Jahwe zei tot Mozes: Gij moet alle mannelijke eerstgeboren Israëlieten van een maand en ouder inschrijven en hun aantal vaststellen.
Num 3,41 Gij moet voor Mij - Ik ben Jahwe - de levieten afzonde ren als plaatsvervangers van alle eerstgeboren Israëlieten en het vee van de levieten in plaats van al het eerstgeborene van het vee van de Israëlieten.
Num 3,42 Mozes schreef alle eerstgeboren Israëlieten in, zoals Jahwe hem bevolen had.
Num 3,43 Het aantal mannelijke eerstgeborenen van een maand en ouder, dat ingeschreven werd, bedroeg in totaal tweeëntwintigduizendtweehonderddrieënzeventig.
Num 3,44 Jahwe sprak tot Mozes:
Num 3,45 Neem de levieten als plaatsvervangers van alle eerstgeboren Israëlieten en het vee van de levieten in plaats van hun vee. De levieten behoren Mij toe. Ik ben Jahwe.
Num 3,46 Voor de tweehonderddrieënzeventig eerstgeboren Israëlieten die er meer zijn dan het aantal levieten,
Num 3,47 moet gij vijf sikkel de man als losprijs innen, in sikkels van het heiligdom, twintig gera de sikkel.
Num 3,48 Dat geld moet gij aan Aäron en zijn zonen geven als losprijs voor hen die er meer waren dan het aantal dat vrijgekocht is.
Num 3,49 Mozes inde dat losgeld voor hen die het aantal van hen die door de levieten waren vrijgekocht, te boven gingen.
Num 3,50 Hij inde dat geld van de eerstgeboren Israëlieten, duizenddriehonderdvijfenzestig sikkel in sikkels van het heilig dom,
Num 3,51 en gaf het aan Aäron en diens zonen, zoals Jahwe hem bevolen had.
 
Num 4,1 Jahwe sprak tot Mozes en Aäron:
Num 4,2 Onder de levieten moet gij een telling houden van de Kehatieten tussen dertig en vijftig jaar volgens hun geslachten en families,
Num 4,3 van allen die in aanmerking komen om dienst te doen bij de tent van de samenkomst.
Num 4,4 De taak van de Kehatieten bij de tent van de samenkomst is de zorg voor het Allerheiligste.
Num 4,5 Wanneer het kamp wordt opgebroken, gaan Aäron en zijn zonen naar binnen, nemen het afsluitend voorhangsel weg en bedekken daarmee de ark met de verbondsakte.
Num 4,6 Zij leggen er een dekkleed van fijn leer over, spreiden daarover een blauwpurperen kleed uit en brengen de draagstokken aan.
Num 4,7 Over de tafel van de toonbroden spreiden zij een blauw purperen kleed uit en plaatsen daarop de schotels, schalen, kommen en kannen voor het plengoffer; de toonbroden moeten erop liggen.
Num 4,8 Daaroverheen spreiden zij een karmozijnen kleed uit, bedekken dit met een kleed van fijn leer en brengen de draagstok ken aan.
Num 4,9 Met een blauwpurperen kleed bedekken zij de luchter, samen met zijn lampen, snuiters, bakjes en alles wat voor het branden van olie nodig is.
Num 4,10 Zij omhullen die luchter met alle toebehoren met een kleed van fijn leer en zetten alles op een draagbaar.
Num 4,11 Over het gouden altaar spreiden zij een blauwpurperen kleed uit, bedekken het met een kleed van fijn leer en brengen de draagstokken aan.
Num 4,12 Alles wat zij bij hun dienst in het heiligdom gebruiken, plaatsen zij op een blauwpurperen kleed, bedekken het met een kleed van fijn leer en zetten het op een draagbaar.
Num 4,13 Het altaar reinigen zij van de vettige as en spreiden er een karmijnrood kleed over uit.
Num 4,14 Alles wat zij bij de dienst van het altaar gebruiken, zetten zij daarop: de vuurpotten, de vorken, de schoppen en de offerschalen, al de benodigdheden voor het altaar. Zij spreiden er een kleed van fijn leer over uit en brengen de draagstokken aan.
Num 4,15 Wanneer het kamp opbreekt, moeten Aäron en zijn zonen klaar zijn met het bedekken van het heilige en van alle heilige voorwerpen; dan pas mogen de Kehatieten binnenkomen om ze te dragen. Zij mogen het heilige niet aanraken: zij zouden sterven. Deze voorwerpen van de tent van de samenkomst moeten de Kehatieten dragen.
Num 4,16 Eleazar, de zoon van de priester Aäron, heeft toezicht op de olie voor de lampen, op het geurige reukwerk, op het dagelijks meeloffer en op de zalfolie, op heel de woning en al wat er in is, het heilige en al wat erbij hoort.
Num 4,17 Jahwe sprak tot Mozes en Aäron:
Num 4,18 Gij moet er voor zorgen, dat de Kehatitische tak van de levieten niet uitsterft.
Num 4,19 Willen zij in leven blijven en niet omkomen, wanneer zij het hoogheilige naderen, dan moet gij het volgende voor hen doen. Aäron en zijn zonen moeten aan ieder van hen zijn taak bij het dragen aanwijzen.
Num 4,20 Zij mogen er niet binnengaan. Zij zouden sterven, als zij het heilige maar een ogenblik zagen.
Num 4,21 Jahwe sprak tot Mozes:
Num 4,22 Houd een telling van de Gersonieten volgens hun families en geslachten.
Num 4,23 Alle mannen van dertig tot vijftig jaar, die in aanmerking komen om dienst te doen bij de tent van de samenkomst, moet gij inschrijven.
Num 4,24 Het werk van de geslachten van de Gersonieten, hun taak bij het vervoer, bestaat hierin:
Num 4,25 zij moeten de tentkleden van de woning, de tent van de samenkomst, dragen: het dekkleed en het kleed van fijn leer dat daaroverheen ligt, het tapijt aan de ingang van de tent van de samenkomst,
Num 4,26 de gordijnen van de voorhof, het tapijt aan de ingang van de voorhof die om de woning en het altaar ligt, en de touwen die erbij horen. Alles wat voor het werk nodig is, moeten zij verrichten.
Num 4,27 Al het werk van de Gersonieten, al hun werk bij het vervoer moet gebeuren volgens de aanwijzingen van Aäron en zijn zonen. Gij moet alles wat zij te dragen hebben, nauwkeurig aangeven.
Num 4,28 Dat is de taak van de geslachten van de Gersonieten bij de tent van de samenkomst. Bij de uitoefening van hun dienst staan zij onder leiding van Itamar, de zoon van de priester Aäron.
Num 4,29 Ook de Merarieten moet gij volgens hun geslachten en families inschrijven.
Num 4,30 Alle mannen van dertig tot vijftig jaar, die in aanmerking komen om dienst te doen bij de tent van de samenkomst, moet gij inschrijven.
Num 4,31 Hun taak bij het vervoer en hun dienst bij de tent van de samenkomst bestaat hierin: zij moeten zorgen voor de schotten van de woning met de bindlatten, palen en voetstukken,
Num 4,32 voor de palen van de rondom liggende voorhof met de voetstukken, pinnen, touwen en alles wat daarbij hoort. Dat is hun werk. Alle voorwerpen waarvan zij het vervoer te verzorgen hebben, moet gij nauwkeurig aangeven.
Num 4,33 Dat is de taak van de geslachten van de Merarieten, geheel hun werk bij de tent van de samenkomst, onder leiding van Itamar, de zoon van de priester Aäron.
Num 4,34 Mozes en Aäron en de leiders van de gemeenschap schreven de Kehatieten in volgens hun geslachten en families,
Num 4,35 allen van dertig tot vijftig jaar, allen die in aanmerking kwamen om dienst te doen bij de tent van de samenkomst.
Num 4,36 Het aantal van hen die volgens hun geslachten waren ingeschreven, bedroeg tweeduizendzevenhonderdvijftig.
Num 4,37 Dat waren degenen van de geslachten van de Kehatieten die dienst moeten doen bij de tent van de samenkomst en die door Mozes en Aäron volgens het bevel van Jahwe waren ingeschreven.
Num 4,38 Het aantal Gersonieten van dertig tot vijftig jaar die, volgens hun geslachten en families,
Num 4,39 waren ingeschreven, allen die in aanmerking kwamen om dienst te doen bij de tent van de samenkomst
Num 4,40 en die volgens hun geslachten en families waren ingeschreven, bedroeg tweeduizendzeshonderdzestig.
Num 4,41 Dat waren degenen van de geslachten van de Gersonieten die dienst moeten doen bij de tent van de samenkomst en die door Mozes en Aäron volgens het bevel van Jahwe waren ingeschreven.
Num 4,42 Het aantal Merarieten van dertig tot vijftig jaar die, volgens hun geslachten en families,
Num 4,43 waren ingeschreven, het aantal van allen die in aanmerking kwamen om dienst te doen bij de tent van de samenkomst
Num 4,44 en die volgens hun geslachten en families waren ingeschreven, bedroeg drieduizendtweehonderd.
Num 4,45 Dat waren degenen van de geslachten van de Merarieten, die Mozes en Aäron hadden ingeschreven, volgens het bevel van Jahwe dat door Mozes was overgebracht.
Num 4,46 Het aantal levieten die Mozes en Aäron en de leiders van Israël volgens hun geslachten hadden ingeschreven,
Num 4,47 allen van dertig tot vijftig jaar, het aantal van allen die in aanmerking kwamen om dienst te doen bij de tent van de samenkomst en voor het vervoer,
Num 4,48 bedroeg in totaal achtduizendvijfhonderd-

tachtig.
Num 4,49 Op bevel van Jahwe werd onder leiding van Mozes aan ieder van hen zijn taak bij het vervoer aangewezen. Zij werden aangesteld zoals Jahwe het aan Mozes bevolen had.
 
Num 5,1 Jahwe sprak tot Mozes:
Num 5,2 Geef de Israëlieten het volgend bevel: zij moeten iedere melaatse, ieder die aan druiper lijdt en ieder die onrein is geworden door contact met een lijk, uit het kamp sturen.
Num 5,3 Dat geldt voor mannen en vrouwen. Gij moet hen het kamp uitsturen, want anders verontreinigen zij het kamp, waar Ik in hun midden woon.
Num 5,4 De Israëlieten deden dit en stuurden hen het kamp uit. Wat Jahwe tot Mozes gezegd had, brachten de Israëlieten ten uitvoer.
Num 5,5 Jahwe sprak tot Mozes:
Num 5,6 Zeg aan de Israëlieten: Wanneer een man of vrouw een zonde tegen zijn evenmens bedrijft en daardoor tegen Jahwe misdoet, dan laadt die persoon schuld op zich.
Num 5,7 Dan moeten zij de zonde die zij bedreven hebben, belijden en de hele schuld vermeerderd met een vijfde terugbetalen aan degene die zij benadeeld hebben.
Num 5,8 Heeft de benadeelde geen erfgenaam aan wie het verschuldigde terugbetaald kan worden, dan moet het aan Jahwe betaald worden en de priester ten goede komen, afgezien van de ram waarmee deze voor hem de verzoening voltrekt.
Num 5,9 Van alle heilige gaven waarmee de Israëlieten naar de priester komen, is een deel voor de priester bestemd.
Num 5,10 Verder blijven de heilige gaven eigendom van de persoon die ze aanbiedt, en krijgt de priester nog wat men hem wil geven.
Num 5,11 Jahwe sprak tot Mozes:
Num 5,12 Zeg aan de Israëlieten: Wanneer iemands vrouw zich heeft vergeten en ontrouw is geweest,
Num 5,13 doordat een andere man gemeenschap met haar heeft gehad, en haar eigen man het niet weet, omdat haar misstap verborgen is gebleven en geen getuige haar heeft betrapt en aangeklaagd,
Num 5,14 en wanneer haar man haar in een vlaag van jaloezie gaat verdenken, terwijl ze de misstap inderdaad heeft begaan, of ook wanneer hij haar in een vlaag van jaloezie gaat verdenken, terwijl ze die misstap niet heeft begaan,
Num 5,15 dan moet die man zijn vrouw bij de priester brengen en voor haar een tiende efa gerstemeel als offergave meebrengen. Hij giet er geen olie over uit en voegt er geen wierook aan toe, want het is een offer van jaloezie, dat de zonde in herinnering brengt.
Num 5,16 De priester roept de vrouw naar voren en plaatst haar voor Jahwe.
Num 5,17 Vervolgens neemt hij een aarden kruik met heilig water en voegt wat stof van de vloer van de woning bij het water.
Num 5,18 Wanneer de priester de vrouw dan voor Jahwe heeft geplaatst, maakt hij haar hoofdhaar los en legt in haar handen het herinneringsoffer - het offer van de jaloezie - terwijl hijzelf het bittere, vloekbrengende water in de hand houdt.
Num 5,19 Dan spreekt de priester over de vrouw een bezwering uit en zegt tot haar: `Indien geen andere man gemeenschap met u heeft gehad en u zich als gehuwde vrouw niet misdragen of verontreinigd hebt, zal dit bittere vloekbrengende water u niet deren.
Num 5,20 Maar indien u zich als gehuwde vrouw wel misdragen of verontreinigd hebt, doordat een andere man gemeenschap met u gehad heeft
Num 5,21 nu bezweert de priester de vrouw met de vloek en zegt tot haar - dan zal Jahwe uw naam bij uw volk tot een vloek en verwensing maken: hij zal uw heupen laten invallen en uw buik laten opzwellen.
Num 5,22 Als dit vloekbrengende water in uw ingewanden komt, zal uw buik opzwellen en zullen uw heupen invallen.' Daarop moet de vrouw zeggen: `Amen! Amen!'
Num 5,23 De priester schrijft deze vloek op, wist hem met het bittere water af,
Num 5,24 en geeft de vrouw het bittere vloekbrengende water te drinken, zodat dit water in haar binnenste dringt en daar zijn bitter werk verricht.
Num 5,25 De priester neemt het offer van jaloezie uit de hand van de vrouw, biedt dit Jahwe aan en gaat er mee naar het altaar.
Num 5,26 Dan neemt hij er een handvol af - als teken van het geheel - en laat die op het altaar in rook opgaan; daarna geeft hij de vrouw het water te drinken.
Num 5,27 Heeft zij de misstap begaan en is zij haar man ontrouw geweest, dan zal het vloekbrengend water dat hij haar laat drinken, zijn bitter werk in haar verrichten; de buik van de vrouw zal opzwellen, haar heupen zullen invallen en die vrouw zal bij haar volk een vloek worden.
Num 5,28 Heeft de vrouw de misstap niet begaan en heeft zij zich onberispelijk gedragen, dan gebeurt haar niets en kan zij nog kinderen krijgen.
Num 5,29 Zo moet in een geval van jaloezie gehandeld worden. Indien een gehuwde vrouw zich vergeten heeft en een misstap heeft begaan,
Num 5,30 of indien een man in een vlaag van jaloezie zijn vrouw is gaan verdenken, en hij haar voor Jahwe heeft gebracht en de priester alles met haar gedaan heeft zoals het hier is voorgeschreven,
Num 5,31 dan treft de man geen verwijt; de vrouw moet boeten voor hetgeen zij gedaan heeft.
 
Num 6,1 Jahwe sprak tot Mozes:
Num 6,2 Zeg aan de Israëlieten: Wanneer een man of een vrouw iets bijzonders wil verrichten en aan Jahwe de gelofte van nazireaat doet,
Num 6,3 dan heeft hij zich te onthouden van wijn en andere drank. Hij mag geen azijn uit wijn of uit andere drank drinken. Hij mag ook geen sap van druiven drinken en geen verse of gedroogde druiven eten.
Num 6,4 Heel de duur van zijn nazireaat mag hij niets eten van wat van de wijnstok komt, zelfs de pit of het vel niet.
Num 6,5 Zolang zijn gelofte duurt, mag geen scheermes zijn hoofd aanraken. Tot de tijd waarvoor hij zich aan Jahwe gewijd heeft, voorbij is, is hij heilig en moet hij zijn hoofdhaar laten groeien.
Num 6,6 Heel de duur van zijn wijding aan Jahwe mag hij bij geen dode komen.
Num 6,7 Zelfs als zijn vader of moeder, zijn broer of zuster komen te sterven, mag hij zich aan hen niet verontreinigen, want zijn hoofd draagt het teken van zijn toewijding aan God.
Num 6,8 Tot de tijd van zijn nazireaat voorbij is, is hij Jahwe gewijd.
Num 6,9 Wanneer iemand in de nabijheid van de nazireeër plotseling en onvoorzien komt te sterven en zo diens gewijde hoofd verontreinigt, dan moet de nazireeër op de zevende dag, de dag van zijn reiniging, zijn hoofdhaar scheren,
Num 6,10 en op de achtste moet hij twee tortels of twee duiven naar de priester brengen bij de tent van de samenkomst.
Num 6,11 De priester zal de ene als zondeoffer en de andere als brandoffer opdragen en verzoening voor hem bewerken, vanwege de schuld die hij door de dode heeft opgelopen. Diezelfde dag moet hij zijn hoofd weer heiligen;
Num 6,12 hij moet zich opnieuw aan Jahwe wijden voor de dagen van het nazireaat en hij moet een mannelijk lam van nog geen jaar als schuldoffer aanbieden. De vorige dagen tellen niet meer mee, omdat zijn nazireaat onrein is geworden.
Num 6,13 Voor de nazireeër geldt het volgend voorschrift. Op de dag dat de tijd van zijn nazireaat ten einde is, wordt hij naar de ingang van de tent van de samenkomst geleid.
Num 6,14 Hij biedt aan Jahwe de volgende offergave aan: een gaaf mannelijk lam van nog geen jaar als brandoffer, een gaaf ooilam van nog geen jaar als zondeoffer en een gave ram als slachtoffer:
Num 6,15 vervolgens een korf met ongezuurde broden van meelbloem, koeken met olie aangemaakt en ongezuurde platte broden met olie bestreken en de daarbij behorende meel - en plengoffers.
Num 6,16 De priester brengt de offergave voor Jahwe en hij voltrekt voor de nazireeër het zondeoffer en het brandoffer.
Num 6,17 De ram biedt hij als slachtoffer aan Jahwe aan, tegelijk met de ongezuurde broden in de korf; ook het daarbij behorende meeloffer en plengoffer voltrekt hij voor hem.
Num 6,18 Dan scheert de nazireeër aan de ingang van de tent van de samenkomst zijn gewijde hoofd en werpt de haren in het vuur dat onder het slachtoffer brandt.
Num 6,19 Als hij dat gedaan heeft, neemt de priester het gekookte schouderstuk van de ram, een ongezuurde koek uit de korf en een ongezuurd plat brood en legt die in de handen van de nazireeër.
Num 6,20 Staande voor Jahwe bestemt hij deze tot aandeel van de priesters: het is heilig en komt dus de priester toe, evenals het borststuk dat voor de priester bestemd is en de schenkel die als bijdrage wordt afgestaan. Daarna mag de nazireeër weer wijn drinken.
Num 6,21 Voor de nazireeër die boven zijn nazireaat een gave aan Jahwe beloofd heeft, geldt - afgezien van wat hij verder nog doen wil - het volgende: de inhoud van de afgelegde gelofte bepaalt wat hij meer moet doen dan het voorschrift van het nazireaat gebiedt.
Num 6,22 Jahwe sprak tot Mozes:
Num 6,23 Zeg aan Aäron en zijn zonen: Als gij de Israëlieten zegent, doe het dan met deze woorden:
Num 6,24 `Moge Jahwe u zegenen en u behoeden!
Num 6,25 Moge Jahwe de glans van zijn gelaat over u spreiden en u genadig zijn!
Num 6,26 Moge Jahwe zijn gelaat naar u keren en u vrede schenken!'
Num 6,27 Als zij zo mijn naam over de Israëlieten uitspreken, zal Ik hen zegenen.
 
Num 7,1 Toen Mozes gereed was met het opbouwen van de woning, zalfde hij die met al wat er in stond, en ook het altaar met al zijn toebehoren. Na die zalving en heiliging
Num 7,2 kwamen Israëls leiders, de hoofden van de verschillende families, de leiders van de stammen, degenen die de inschrijving geleid hadden, geschenken aanbieden.
Num 7,3 Zij brachten hun gave voor het aanschijn van Jahwe: zes overdekte wagens en twaalf runderen, van elke twee leiders een wagen en van elke leider een rund. Die brachten zij voor de woning.
Num 7,4 Jahwe zei tot Mozes:
Num 7,5 `Neem deze geschenken van hen aan; zij kunnen dienen voor de werkzaamheden die de tent van de samenkomst vraagt. Stel ze ter beschikking van de levieten zoals hun werk het vraagt.'
Num 7,6 Mozes nam dus de wagens en runderen in ontvangst en stelde ze ter beschikking van de levieten.
Num 7,7 Twee wagens en vier runderen stelde hij ter beschikking van de Gersonieten zoals hun werk het vroeg.
Num 7,8 Vier wagens en acht runderen stelde hij ter beschikking van de Merarieten zoals hun werk het vroeg dat zij onder leiding van Itamar, de zoon van de priester Aäron verrichtten.
Num 7,9 Aan de Kehatieten gaf hij niets, omdat zij belast waren met de dienst van het heilige, dat zij op de schouders moeten dragen.
Num 7,10 Toen het altaar gezalfd was, kwamen de leiders inwijdingsgaven aanbieden. Zij brachten hun gaven voor het altaar.
Num 7,11 Jahwe had tot Mozes gezegd: Laat elke dag een leider zijn gave voor de inwijding van het altaar aanbieden.
Num 7,12 Nachson, zoon van Amminadab, van de stam Juda, bood de eerste dag zijn gave aan.
Num 7,13 Zij bestond uit een zilveren schotel die honderddertig sikkel woog, een zilveren schaal van zeventig sikkel, in sikkels van het heiligdom, beide gevuld met bloem, aangemaakt met olie, voor een meeloffer;
Num 7,14 een gouden schaal van tien sikkel gevuld met wierook;
Num 7,15 een jonge stier, een ram, een mannelijk lam van nog geen jaar voor een brandoffer;
Num 7,16 een geitenbok voor een zondeoffer,
Num 7,17 en voor een slachtoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf mannelijke lammeren van nog geen jaar. Dat was de gave van Nachson, zoon van Amminadab.
Num 7,18 Op de tweede dag bood Netanel, zoon van Suar, leider in Issakar, zijn gave aan.
Num 7,19 De gave die hij aanbood bestond uit een zilveren schotel die honderddertig sikkel woog, een zilveren schaal van zeventig sikkel, in sikkels van het heiligdom, beide gevuld met bloem, aangemaakt met olie, voor een meeloffer;
Num 7,20 een gouden schaal van tien sikkel gevuld met wierook;
Num 7,21 een jonge stier, een ram, een mannelijk lam van nog geen jaar voor een brandoffer;
Num 7,22 een geitenbok voor een zondeoffer,
Num 7,23 en voor een slachtoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf mannelijke lammeren van nog geen jaar. Dat was de gave van Netanel, zoon van Suar.
Num 7,24 Op de derde dag kwam de leider van de Zebulonieten, Eliab, zoon van Chelon.
Num 7,25 Zijn gave bestond uit een zilveren schotel die honderd dertig sikkel woog, een zilveren schaal van zeventig sikkel, in sikkels van het heiligdom, beide gevuld met bloem, aangemaakt met olie, voor een meeloffer;
Num 7,26 een gouden schaal van tien sikkel gevuld met wierook;
Num 7,27 een jonge stier, een ram, een mannelijk lam van nog geen jaar voor een brandoffer;
Num 7,28 een geitenbok voor een zondeoffer,
Num 7,29 en voor een slachtoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf mannelijke lammeren van nog geen jaar. Dat was de gave van Eliab, zoon van Chelon.
Num 7,30 Op de vierde dag kwam de leider van de Rubenieten, Elisur, zoon van Sedeur.
Num 7,31 Zijn gave bestond uit een zilveren schotel die honderd dertig sikkel woog, een zilveren schaal van zeventig sikkel, in sikkels van het heiligdom, beide gevuld met bloem, aangemaakt met olie, voor een meeloffer;
Num 7,32 een gouden schaal van tien sikkel gevuld met wierook;
Num 7,33 een jonge stier, een ram, een mannelijk lam van nog geen jaar voor een brandoffer;
Num 7,34 een geitenbok voor een zondeoffer,
Num 7,35 en voor een slachtoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf mannelijke lammeren van nog geen jaar. Dat was de gave van Elisur, zoon van Sedeur.
Num 7,36 Op de vijf de dag kwam de leider van de Simeonieten, Selumiël, zoon van Surisaddai.
Num 7,37 Zijn gave bestond uit een zilveren schotel die honderd dertig sikkel woog, een zilveren schaal van zeventig sikkel, in sikkels van het heiligdom, beide gevuld met bloem, aangemaakt met olie, voor een meeloffer;
Num 7,38 een gouden schaal van tien sikkel gevuld met wierook;
Num 7,39 een jonge stier, een ram, een mannelijk lam van nog geen jaar, voor een brandoffer;
Num 7,40 een geitenbok voor een zondeoffer
Num 7,41 en voor een slachtoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf mannelijke lammeren van nog geen jaar. Dat was de gave van Selumiël, zoon van Surisaddai.
Num 7,42 Op de zesde dag kwam de leider van de Gadieten, Eljasaf, zoon van Deüel.
Num 7,43 Zijn gave bestond uit een zilveren schotel die honderd dertig sikkel woog, een zilveren schaal van zeventig sikkel, in sikkels van het heiligdom, beide gevuld met bloem, aangemaakt met olie, voor een meeloffer;
Num 7,44 een gouden schaal van tien sikkel gevuld met wierook;
Num 7,45 een jonge stier, een ram, een mannelijk lam van nog geen jaar voor een brandoffer;
Num 7,46 een geitenbok voor een zondeoffer
Num 7,47 en voor een slachtoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf mannelijke lammeren van nog geen jaar. Dat was de gave van Eljasaf, zoon van Deüel.
Num 7,48 Op de zevende dag kwam de leider van de Efraimieten, Elisama, zoon van Ammihud.
Num 7,49 Zijn gave bestond uit een zilveren schotel die honderd dertig sikkel woog, een zilveren schaal van zeventig sikkel, in sikkels van het heiligdom, beide gevuld met bloem, aangemaakt met olie, voor een meeloffer;
Num 7,50 een gouden schaal van tien sikkel gevuld met wierook;
Num 7,51 een jonge stier, een ram, een mannelijk lam van nog geen jaar voor een brandoffer;
Num 7,52 een geitenbok voor een zondeoffer en
Num 7,53 voor een slachtoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf mannelijke lammeren van nog geen jaar. Dat was de gave van Elisama, zoon van Ammihud.
Num 7,54 Op de achtste dag kwam de leider van de Manasieten, Gamliël, zoon van Pedasur.
Num 7,55 Zijn gave bestond uit een zilveren schotel die honderd dertig sikkel woog, een zilveren schaal van zeventig sikkel, in sikkels van het heiligdom, beide gevuld met bloem, aangemaakt met olie, voor een meeloffer;
Num 7,56 een gouden schaal van tien sikkel gevuld met wierook;
Num 7,57 een jonge stier, een ram en een mannelijk lam van nog geen jaar voor een brandoffer;
Num 7,58 een geitenbok voor een zondeoffer
Num 7,59 en voor een slachtoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf mannelijke lammeren van nog geen jaar. Dat was de gave van Gamliël, zoon van Pedasur.
Num 7,60 Op de negende dag kwam de leider van de Benjaminieten, Abidan, zoon van Gidoni.
Num 7,61 Zijn gave bestond uit een zilveren schotel die honderd dertig sikkel woog, een zilveren schaal van zeventig sikkel, in sikkels van het heiligdom, beide gevuld met bloem, aangemaakt met olie, voor een meeloffer;
Num 7,62 een gouden schaal van tien sikkel gevuld met wierook;
Num 7,63 een jonge stier, een ram en een mannelijk lam van nog geen jaar voor een brandoffer;
Num 7,64 een geitenbok voor een zondeoffer
Num 7,65 en voor een slachtoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf mannelijke lammeren van nog geen jaar. Dat was de gave van Abidan, zoon van Gidoni.
Num 7,66 Op de tiende dag kwam de leider van de Danieten, Achiëzer, zoon van Ammisaddai.
Num 7,67 Zijn gave bestond uit een zilveren schotel die honderd dertig sikkel woog, een zilveren schaal van zeventig sikkel, in sikkels van het heiligdom, beide gevuld met bloem, aangemaakt met olie, voor een meeloffer;
Num 7,68 een gouden schaal van tien sikkel gevuld met wierook;
Num 7,69 een jonge stier, een ram en een mannelijk lam van nog geen jaar voor een brandoffer;
Num 7,70 een geitenbok voor een zondeoffer
Num 7,71 en voor een slachtoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf mannelijke lammeren van nog geen jaar. Dat was de gave van Achiëzer, zoon van Ammisaddai.
Num 7,72 Op de elfde dag kwam de leider van de Aserieten, Pagiël, zoon van Okran.
Num 7,73 Zijn gave bestond uit een zilveren schotel die honderd dertig sikkel woog, een zilveren schaal van zeventig sikkel, in sikkels van het heiligdom, beide gevuld met bloem, aangemaakt met olie, voor een meeloffer;
Num 7,74 een gouden schaal van tien sikkel gevuld met wierook;
Num 7,75 een jonge stier, een ram en een mannelijk lam van nog geen jaar voor een brandoffer;
Num 7,76 een geitenbok voor een zondeoffer
Num 7,77 en voor een slachtoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf mannelijke lammeren van nog geen jaar. Dat was de gave van Pagiël, zoon van Okran.
Num 7,78 Op de twaalfde dag kwam de leider van de Naftalieten, Achira, zoon van Enan.
Num 7,79 Zijn gave bestond uit een zilveren schotel die honderd dertig sikkel woog, een zilveren schaal van zeventig sikkel, in sikkels van het heiligdom, beide gevuld met bloem, aangemaakt met olie, voor een meeloffer;
Num 7,80 een gouden schaal van tien sikkel gevuld met wierook;
Num 7,81 een jonge stier, een ram en een mannelijk lam van nog geen jaar voor een brandoffer;
Num 7,82 een geitenbok voor een zondeoffer
Num 7,83 en voor een slachtoffer twee runderen, vijf rammen, vijf bokken en vijf mannelijke lammeren van nog geen jaar. Dat was de gave van Achira, zoon van Enan.
Num 7,84 Dit waren de inwijdingsgaven, die de leiders van Israël bij de zalving van het altaar aanboden: twaalf zilveren schotels en twaalf zilveren schalen en twaalf gouden schalen.
Num 7,85 Iedere zilveren schotel woog honderddertig sikkel en iedere zilveren schaal zeventig; het zilver van die voorwerpen woog in totaal tweeduizendvierhonderd sikkel, gerekend naar de sikkel van het heiligdom.
Num 7,86 Dan waren er de twaalf gouden schalen gevuld met wie rook. Elke schaal woog tien sikkel, gerekend naar de sikkel van het heiligdom. Het goud van de schalen woog in totaal honderd twintig sikkel.
Num 7,87 Dan was er het vee voor de brandoffers: in totaal twaalf jonge stieren, twaalf mannelijke lammeren van nog geen jaar met de daarbij behorende meeloffers, en voor de zondeoffers: twaalf geitenbokken.
Num 7,88 Aan vee voor de slachtoffers waren er in totaal vieren twintig jonge stieren, zestig rammen, zestig bokken en zestig mannelijke lammeren van nog geen jaar. Dat waren de inwijdingsgaven bij de zalving van het altaar.
Num 7,89 Telkens als Mozes de tent van de samenkomst binnenging om met Hem te spreken, hoorde hij zijn stem vanaf de dekplaat op de ark met de verbondsakte, tussen de twee kerubs. Zo sprak Hij tot hem.
 
Num 8,1 Jahwe sprak tot Mozes:
Num 8,2 Zeg tot Aäron: `Gij moet de lampen zo opstellen, dat het licht van alle zeven aan de voorkant van de luchter valt.'
Num 8,3 Aäron deed dat en stelde de lampen zo op, dat hun licht aan de voorkant van de luchter viel, zoals Jahwe aan Mozes had opgedragen.
Num 8,4 De luchter met schacht en bloemwerk was een werkstuk van gedreven goud. Hij was gemaakt naar het model dat Jahwe aan Mozes had laten zien.
Num 8,5 Jahwe sprak tot Mozes:
Num 8,6 Gij moet de levieten afzonderen van de overige Israëlieten en hen reinigen
Num 8,7 door hen te besprenkelen met reinigingswater. Als zij dan heel hun lichaam geschoren en hun kleren gewassen hebben, zijn zij rein.
Num 8,8 Daarna moeten zij een jonge stier nemen met het daarbij behorend meeloffer van bloem met olie aangemaakt, terwijl gijzelf een tweede jonge stier neemt voor een zondeoffer.
Num 8,9 Laat dan de levieten naar de tent van de samenkomst gaan en roep heel de gemeenschap van de Israëlieten in vergadering bijeen.
Num 8,10 Als gij de levieten voor Jahwe hebt laten komen, moeten de Israëlieten hun de handen opleggen.
Num 8,11 Uit naam van de Israëlieten, moet Aäron dan de levieten met een plechtige ceremonie aan Jahwe aanbieden; daarmee zijn zij bestemd voor de dienst van Jahwe.
Num 8,12 Dan leggen de levieten hun handen op de koppen van de beide stieren; de ene stier offert gij als zondeoffer en de andere als brandoffer aan Jahwe op om voor de levieten verzoening te bewerken.
Num 8,13 Laat de levieten voor Aäron en diens zonen gaan staan en bied hen met een plechtige ceremonie aan Jahwe aan.
Num 8,14 Zo zondert gij de levieten van de overige Israëlieten af en behoren ze Mij toe.
Num 8,15 Daarna kunnen de levieten de dienst bij de tent van de samenkomst beginnen. Gij hebt hen immers gereinigd en plechtig aangeboden,
Num 8,16 want zij zijn van de Israëlieten afgezonderd en zonder voorbehoud aan Mij afgestaan. Als plaatsvervangers van alles wat de moederschoot opent, van de eerstgeborenen van alle Israëlieten, heb Ik hen voor Mijzelf bestemd.
Num 8,17 Alle eerstgeborenen bij de Israëlieten, zowel van mensen als van dieren, zijn mijn eigendom. Ik heb hen aan Mij toegewijd, toen Ik alle eerstgeborenen in Egypte sloeg.
Num 8,18 Ik heb de levieten genomen uit de Israëlieten als plaatsvervangers van alle eerstgeborenen
Num 8,19 en hen blijvend gegeven aan Aäron en diens zonen. Zij zullen als vertegenwoordigers van de Israëlieten dienst doen bij de tent van de samenkomst en voor hen verzoening bewerken. En er zal geen ramp meer over de Israëlieten komen, wanneer die het heiligdom naderen.
Num 8,20 Mozes en Aäron en heel de gemeenschap van de Israëlieten voerden alles uit wat Jahwe over de levieten aan Mozes bevolen had.
Num 8,21 De levieten reinigden zich van zonde en wasten hun kleren. Aäron bood hen plechtig aan Jahwe aan en voltrok voor hen de verzoening om hen te reinigen.
Num 8,22 Daarna aanvaardden de levieten hun dienst bij de tent van de samenkomst, onder toezicht van Aäron en zijn zonen. Al wat Jahwe over de levieten aan Mozes bevolen had, hebben zij ook met hen gedaan.
Num 8,23 Jahwe sprak tot Mozes:
Num 8,24 Voor de levieten geldt het volgende: Wie vijfentwintig jaar of ouder is, moet zijn dienst komen doen bij de tent van de samenkomst.
Num 8,25 Wie vijftig jaar is, trekt zich terug. Hij behoeft geen dienst meer te doen.
Num 8,26 Wel mag hij zijn broeders bij de tent van de samenkomst behulpzaam zijn bij het vervullen van hun taak, maar hij is tot geen dienst meer verplicht. Zo moet gij de bediening van de levieten regelen.
 
Num 9,1 In het tweede jaar na de uittocht uit Egypte, in de eerste maand, sprak Jahwe tot Mozes in de woestijn van de Sinaï:
Num 9,2 De Israëlieten moeten op de vastgestelde tijd pasen vieren.
Num 9,3 Gij moet het vieren op de veertiende dag van deze maand, tegen de avond, op de vastgestelde tijd, met inachtneming van al de daarbij geldende voorschriften en wetten.
Num 9,4 Mozes gebood dus de Israëlieten pasen te vieren.
Num 9,5 Op de veertiende dag van de eerste maand, tegen de avond, vierden zij pasen in de woestijn van de Sinaï. De Israëlieten deden alles wat Jahwe aan Mozes had bevolen.
Num 9,6 Nu waren er mannen die door contact met een lijk van een mens onrein waren geworden en daardoor op die dag geen pasen konden vieren. Zij kwamen op die dag naar Mozes en Aäron
Num 9,7 en zeiden: `Wij zijn door contact met een lijk van een mens onrein geworden. Waarom belet men ons nu om samen met de overige Israëlieten op de vastgestelde tijd de offergave aan Jahwe te brengen?'
Num 9,8 Mozes zei tot hen: `Blijf hier wachten, dan ga ik horen wat Jahwe van u verwacht.'
Num 9,9 Jahwe sprak tot Mozes:
Num 9,10 Zeg aan de Israëlieten: Wanneer iemand door contact met een lijk onrein is geworden of een verre reis maakt, dan moet hij toch voor Jahwe pasen vieren. Dat geldt voor u en voor uw nageslacht.
Num 9,11 Men moet het vieren op de veertiende dag van de tweede maand, tegen de avond, en daarbij ongezuurde broden en bittere kruiden eten.
Num 9,12 Daarvan mag men niets overlaten tot de volgende morgen en men mag er geen been van breken. De gehele wet op de paasviering moet men in acht nemen.
Num 9,13 Als iemand nalaat pasen te vieren, terwijl hij rein is, dan moet die man uit zijn volk verwijderd worden, omdat hij de offergave voor Jahwe niet op de vastgestelde dag gebracht heeft. Zo iemand heeft de gevolgen van zijn zonde te dragen.
Num 9,14 Vreemdelingen die bij u verblijven en voor Jahwe pasen vieren, moeten de gehele wet op de paasviering in acht nemen. Voor hen en voor de geboren Israëlieten gelden dezelfde bepalingen.
Num 9,15 Zodra de woning was opgebouwd, overdekte de wolk de woning, de tent met de verbondsakte. 's Avonds leek zij er als vuur boven te hangen, en dat bleef tot de volgende morgen.
Num 9,16 Zo bleef het steeds: overdag overdekte de wolk de woning en 's nachts vertoonde zij zich als vuur.
Num 9,17 Telkens als de wolk boven de tent omhoogging, braken de Israëlieten op, en waar de wolk dan neerdaalde daar sloegen zij hun kamp op.
Num 9,18 Op aanwijzing van Jahwe zetten de Israëlieten zich in beweging en op het teken van Jahwe sloegen zij hun kamp op. Zolang de wolk boven de woning rustte, bleven zij in hun kamp.
Num 9,19 Bleef de wolk lange tijd boven de woning hangen, dan hielden de Israëlieten zich aan die aanwijzing van Jahwe; zij braken niet op.
Num 9,20 Bleef de wolk maar enkele dagen boven de woning, dan hielden zij zich bij het opslaan of opbreken van hun kamp aan die aanwijzing van Jahwe.
Num 9,21 Bleef de wolk er alleen van de avond tot de morgen, dan braken zij op, zodra de wolk in de morgen omhoogging. Of het overdag was of 's nachts, zodra de wolk omhoogging, braken zij op;
Num 9,22 of het twee dagen, een maand of nog langer duurde, zolang de wolk boven de woning bleef hangen, bleven de Israëlieten in hun kamp en braken niet op. Wanneer de wolk omhoogging, braken zij op.
Num 9,23 Op de aanwijzing van Jahwe sloegen zij hun kamp op en op de aanwijzing van Jahwe zetten zij zich in beweging. Zij hielden zich aan de aanwijzingen van Jahwe, die Jahwe hun door Mozes gegeven had.
 
Num 10,1 Jahwe sprak tot Mozes:
Num 10,2 Gij moet twee trompetten van gedreven zilver maken. Zij zullen dienen voor het bijeenroepen van de gemeenschap en voor het opbreken van de legerkampen.
Num 10,3 Wordt er op beide trompetten geblazen, dan moet de hele gemeenschap bij u samenkomen aan de ingang van de tent van de samenkomst.
Num 10,4 Wordt er op een trompet geblazen, dan moeten de leiders, de stamhoofden van Israël, bij u samenkomen.
Num 10,5 Bij een langgerekt signaal moeten de legerkampen aan de oostkant opbreken.
Num 10,6 Wordt het voor de tweede maal gegeven, dan moeten de legerkampen aan de zuidkant opbreken. Dit langgerekt signaal moet altijd gegeven worden, als men moet opbreken.
Num 10,7 Voor het bijeenroepen van de gemeenschap wordt wel geblazen, maar geen langgerekt signaal gegeven.
Num 10,8 De priesters, de zonen van Aäron, moeten op de trom petten blazen. Dit is een eeuwige wet voor al uw geslachten.
Num 10,9 Wanneer gij in uw land ten strijde trekt tegen een vijand die u verdrukt, dan moet gij met de trompetten een langgerekt signaal geven. Jahwe, uw God, zal u dan indachtig zijn en u van uw vijanden redden.
Num 10,10 Ook op de dagen van vreugde, op de feesten en bij nieuwe maan moet gij bij uw brandoffers en slachtoffers op de trompetten blazen. Zij zullen de aandacht van God op u vestigen. Ik ben Jahwe, uw God.
Num 10,11 In het tweede jaar, op de twintigste dag van de tweede maand, ging de wolk boven de woning met de verbondsakte omhoog.
Num 10,12 Toen vertrokken de Israëlieten in de voorgeschreven orde uit de woestijn van de Sinaï. In de woestijn Paran bleef de wolk rusten.
Num 10,13 Dit was de eerste keer dat zij vertrokken volgens de aanwijzing die Jahwe door Mozes had gegeven.
Num 10,14 Eerst vertrokken degenen die onder de banier van het kamp van de Judeeërs hoorden, naar groepen geordend. De leiding van het leger van Juda had Nachson, zoon van Amminadab;
Num 10,15 de leiding van het leger van de stam van de Issakarieten had Netanel, zoon van Suar;
Num 10,16 de leiding van het leger van de stam van de Zebulonieten had Eliab, zoon van Chelon.
Num 10,17 Vervolgens werd de woning afgebroken en vertrokken de Gersonieten en Mararieten die de woning vervoerden.
Num 10,18 Daarna vertrokken degenen die onder de banier van het kamp van Ruben hoorden, naar groepen geordend. De leiding van het leger van Ruben had Elisur, zoon van Sedeur;
Num 10,19 de leiding van het leger van de stam van de Simeonieten had Selumiël, zoon van Surisaddai;
Num 10,20 de leiding van het leger van de stam van de Gadieten had Eljasaf, zoon van Deüel.
Num 10,21 Nu pas vertrokken de Kehatieten met de heilige voorwerpen, zodat men de woning weer kon opbouwen, voor dat zij aankwamen.
Num 10,22 Daarna vertrokken degenen die onder de banier van het kamp van de Efraimieten hoorden, naar groepen geordend. De leiding van het leger van Efraim had Elisama, zoon van Ammihud;
Num 10,23 de leiding van het leger van de stam van de Manassieten had Gamliël, zoon van Pedasur;
Num 10,24 de leiding van het leger van de stam van de Benjaminieten had Abidan, zoon van Gidoni.
Num 10,25 Als laatsten van allen vertrokken, naar groepen geordend, degenen die onder de banier van het kamp van de Danieten hoorden. De leiding van het leger van Dan had Achiëzer, zoon van Ammisaddai;
Num 10,26 de leiding van het leger van de stam van de Aserieten had Pagiël, zoon van Okran;
Num 10,27 de leiding van het leger van de stam van de Naftalieten had Achira, zoon van Enan.
Num 10,28 Dat was de volgorde waarin de afdelingen van de Israëlieten vertrokken.
Num 10,29 Mozes zei tot de Midjaniet Chobab, de zoon van Reuël, de schoonvader van Mozes: `Wij vertrekken naar de plaats die Jahwe ons heeft toegezegd. Ga met ons mee. Wij zullen goed voor u zijn, want Jahwe heeft Israël geluk beloofd.'
Num 10,30 Maar hij zei tot Mozes: `Ik ga niet mee; ik ga weer naar het land waar ik geboren ben.'
Num 10,31 Mozes zei: `U kunt ons toch niet verlaten! U weet waar wij in de woestijn ons kamp kunnen opslaan en kunt daarom onze gids zijn.
Num 10,32 Als u met ons meegaat, zullen wij u doen delen in het geluk dat Jahwe ons schenkt.'
Num 10,33 Van de berg van Jahwe trokken zij drie dagen verder, terwijl de ark van het verbond van Jahwe gedurende die drie dagen voor hen uitging om een rustplaats te zoeken.
Num 10,34 Telkens als zij opbraken en verder trokken, hing overdag de wolk van Jahwe boven hen.
Num 10,35 Bij het vertrek van de ark zei Mozes: `Sta op, Jahwe, dat uw vijanden uiteenstuiven en uw tegenstanders voor U vluchten!'
Num 10,36 En als de ark stilhield, zei hij: `Keer terug, Jahwe, naar de tienduizend maal duizend van Israël!'
 
Num 11,1 Eens jammerde het volk tot Jahwe, dat het hun slecht ging. Toen Jahwe dat hoorde, ontstak Hij in toorn. Het vuur van Jahwe laaide bij hen op en verteerde een hoek van het kamp.
Num 11,2 Toen wendde het volk zich tot Mozes. Mozes bad tot Jahwe en het vuur doofde uit.
Num 11,3 Men noemde die plaats Tabera, omdat het vuur van Jahwe bij hen was opgelaaid.
Num 11,4 Het samenraapsel van volk dat met hen meetrok, gaf zich over aan zijn gulzige begeerte en ook de Israëlieten begonnen opnieuw te jammeren. Zij zeiden: `Wie kan ons aan vlees helpen!
Num 11,5 Wij hebben heimwee naar de vis die wij in Egypte voor niets te eten kregen, naar de komkommers en de meloenen, naar de prei, de uien en het knoflook.
Num 11,6 Wij drogen uit! Er is niets! Wij krijgen alleen maar manna te zien.'
Num 11,7 Het manna geleek op korianderzaad en zag er uit als balsemhars.
Num 11,8 Het volk verspreidde zich om het bijeen te rapen. Dan maalden zij het met een handmolen en stampten het fijn in een vijzel. Ze kookten het in een pot en maakten er koeken van, zodat het smaakte als oliegebak.
Num 11,9 Met de dauw viel 's nachts ook het manna op het kamp neer.
Num 11,10 Toen Mozes hoorde, hoe het volk, familie voor familie, bij de ingang van de tenten zat te jammeren, en toen Jahwe in hevige toorn ontstak, werd hij ontstemd.
Num 11,11 Hij vroeg Jahwe: `Waarom doet Gij uw dienaar dit verdriet aan? Zijt Gij mij zo weinig genegen, dat Gij mij de last van heel dat volk laat dragen?
Num 11,12 Het lijkt wel of ik van heel dat volk zwanger ben geweest en het ter wereld heb gebracht, dat Gij mij zegt: Draag het aan uw hart, zoals een voedster een zuigeling draagt, en dat Gij mij beveelt het naar het land te brengen dat Gij zijn vaderen onder ede beloofd hebt.
Num 11,13 Waar haal ik vlees vandaan voor heel dat volk? Het jammert tegen mij: Geef ons toch vlees te eten!
Num 11,14 Ik kan de last van heel dat volk niet alleen dragen. Het is mij te zwaar!
Num 11,15 Indien Gij zo met mij blijft doen, dood mij dan maar, als Gij mij genadig wilt zijn. Dan hoef ik mijn ellende niet langer te zien.'
Num 11,16 Jahwe zei tot Mozes: `Breng van de oudsten van het volk hier zeventig mannen samen, van wie gij weet dat zij werkelijk oudsten en leiders van het volk zijn. Leid hen naar de tent van de samenkomst en laten zij zich daar bij u opstellen.
Num 11,17 Dan daal ik neer om met u te spreken en leg op hen een deel van de geest die op u rust. Zo zullen zij samen met u de last van het volk dragen en draagt gij die niet langer alleen.
Num 11,18 Aan het volk zult gij zeggen: Zorg dat gij morgen heilig zijt; dan zult gij vlees eten. Gij hebt immers tegen Jahwe gejammerd: Wie kan ons aan vlees helpen! In Egypte hadden wij het goed! Jahwe zal u vlees geven en eten zult gij,
Num 11,19 niet een enkele dag, niet twee dagen, niet vijf dagen, niet tien dagen, niet twintig dagen,
Num 11,20 maar een volle maand, tot het uw neus uitkomt en gij er onpasselijk van wordt. Want ofschoon Jahwe bij u is, hebt gij Hem geminacht door tegen Hem te jammeren: Waarom zijn wij toch uit Egypte weggegaan!'
Num 11,21 Mozes zei: `Zeshonderdduizend voetgangers telt het volk waaronder ik leef en gij zegt: Ik zal hun vlees geven en zij zullen eten, een volle maand lang.
Num 11,22 Al werden alle schapen en runderen geslacht, dan hadden zij nog niet genoeg. Al werden alle vissen van de zee voor hen gevangen, dan hadden zij nog niet genoeg.'
Num 11,23 Maar Jahwe zei tot Mozes: `Is Jahwe soms niet machtig genoeg? Gij zult zien of inderdaad gebeurt wat Ik u gezegd heb.'
Num 11,24 Mozes ging naar buiten en deelde het volk mee wat Jahwe gezegd had. Hij bracht zeventig van de oudsten van het volk bijeen en stelde hen op om de tent.
Num 11,25 Toen daalde Jahwe neer in een wolk, sprak tot hen en legde een deel van de geest die op Mozes rustte, op die zeventig oudsten. En toen de geest op hen rustte, profeteerden zij, maar later hebben zij het niet meer gedaan.
Num 11,26 Nu waren er twee mannen in het kamp gebleven. De een heette Eldad, de ander Medad. Ook op hen rustte de geest - zij stonden op de lijst al waren zij niet naar de tent gegaan - en zij profeteerden in het kamp.
Num 11,27 Een jongen ging het ijlings aan Mozes vertellen en zei: `Eldad en Medad zijn aan het profeteren in het kamp!'
Num 11,28 Jozua, de zoon van Nun, die reeds als jongeman in Mozes' dienst gekomen was, zei daarop tot Mozes: `Mijn heer, dat moet u hun verbieden.'
Num 11,29 Mozes zei hem: `Waarom komt u voor mij op? Ik zou willen, dat heel het volk van Jahwe profeteerde en dat Jahwe zijn geest op hen legde.'
Num 11,30 Daarna keerde Mozes met de oudsten van Israël in het kamp terug.
Num 11,31 Op bevel van Jahwe stak er een wind op uit de richting van de zee. Die wind voerde kwartels mee en liet ze neervallen over het kamp. Aan alle kanten lagen ze rondom het kamp, een dagreis ver en ongeveer twee el hoog.
Num 11,32 Heel die dag en heel die nacht en ook heel de volgende dag was het volk op de been om de kwartels te verzamelen. Wie weinig raapte had toch nog tien ezelslasten. Zij spreidden ze uit rondom het kamp.
Num 11,33 Het vlees zat nog tussen hun tanden, niet fijn gekauwd, toen Jahwe reeds in toorn tegen het volk ontstak en een zeer grote slachting onder hen aanrichtte.
Num 11,34 Men noemde die plaats Kibrot-hattaawa, want daar werd het volk begraven, dat zich door gulzige begeerte had laten meeslepen.
Num 11,35 Van Kibrot-hattaawa trok het volk verder naar Chaserot.
 
Num 12,1 Tijdens hun verblijf te Chaserot, keerden Mirjam en Aäron zich tegen Mozes, omdat hij een Kusitische vrouw had genomen: hij was inderdaad met een Kusitische gehuwd.
Num 12,2 Zij zeiden: `Heeft Jahwe alleen maar door Mozes gesproken? Heeft hij ook door ons niet gesproken?' Jahwe hoorde dat
Num 12,3 en omdat Mozes een zeer bescheiden man was, de bescheidenste van alle mensen op aarde,
Num 12,4 zei Jahwe terstond tot Mozes, Aäron en Mirjam: `Ga met u drieën naar de tent van de samenkomst.' Zij gingen er met hun drieën heen.
Num 12,5 Nu daalde Jahwe in een wolkkolom neer, nam plaats bij de ingang van de tent en riep Aäron en Mirjam, die beiden naar voren traden.
Num 12,6 Hij zei: `Luister naar wat Ik te zeggen heb. Aan uw profeten maak Ik mij in visioenen bekend en Ik spreek tot hen in dromen.
Num 12,7 Met mijn dienaar Mozes doe Ik dat niet. Hij is mijn vertrouweling, in heel mijn huis.
Num 12,8 Met hem spreek Ik van mond tot mond, duidelijk en niet in raadsels. Hij aanschouwt de gestalte van Jahwe. Hoe hebt gij u tegen mijn dienaar Mozes durven keren?'
Num 12,9 Toornig ging Jahwe van hen heen.
Num 12,10 De wolk was nog niet van de tent van de samenkomst geweken, of Mirjam zat vol uitslag; het leek wel sneeuw. Toen Aäron zich naar Mirjam keerde, stond daar een melaatse.
Num 12,11 Aäron zei tot Mozes: `Ach heer, laat ons toch niet lijden voor de zonde die wij in onze dwaasheid begaan hebben.
Num 12,12 Laat Mirjam toch niet zijn als een doodgeboren kind dat half vergaan uit de moederschoot komt.'
Num 12,13 Mozes riep tot Jahwe: `O God, maak haar weer gezond!'
Num 12,14 Jahwe zei tot Mozes: `Als haar vader haar in het gezicht gespuwd had, zou zij dan niet zeven dagen geschandvlekt zijn? Zij moet dus zeven dagen buiten het kamp gesloten worden. Daarna mag zij er weer in.'
Num 12,15 Mirjam werd zeven dagen buiten het kamp gesloten. Het volk ging niet verder, voordat Mirjam weer was toegelaten.
Num 12,16 Daarna vertrok het volk uit Chaserot en sloeg zijn kamp op in de woestijn Paran.
 
Num 13,1 Jahwe sprak tot Mozes:
Num 13,2 `Zend mannen uit om Kanaän te verkennen, het land dat Ik aan de Israëlieten geef; een man uit elke stam; het moeten mannen van aanzien zijn.'
Num 13,3 Vanuit de woestijn Paran zond Mozes hen op het bevel van Jahwe uit; het waren allen vooraanstaande mannen onder de Israëlieten.
Num 13,4 Dit zijn hun namen: voor de stam Ruben Sammua, zoon van Zakkur;
Num 13,5 voor de stam Simeon Safat, zoon van Chori;
Num 13,6 voor de stam Juda Kaleb, zoon van Jefunne;
Num 13,7 voor de stam Issakar Jigal, zoon van Jozef;
Num 13,8 voor de stam Efraim Hosea, zoon van Nun;
Num 13,9 voor de stam Benjamin Palti, zoon van Rafu;
Num 13,10 voor de stam Zebulon Gaddiël, zoon van Sodi;
Num 13,11 voor de stam Jozef: voor de stam Manasse Gaddi, zoon van Susi;
Num 13,12 voor de stam Dan Ammiël, zoon van Gemalli;
Num 13,13 voor de stam Aser Setur, zoon van Michaël;
Num 13,14 voor de stam Naftali Nachbi, zoon van Wofsi;
Num 13,15 voor de stam Gad Geuël, zoon van Maki.
Num 13,16 Dat zijn de namen van de mannen die Mozes uitzond om het land te verkennen. Aan Hosea, de zoon van Nun, gaf Mozes de naam Jozua.
Num 13,17 Toen Mozes hen uitzond om Kanaän te verkennen, gaf hij hun deze opdracht: `Trek eerst de Negeb door en ga dan het bergland in.
Num 13,18 Stel vast wat het voor een land is, of het volk er sterk is of zwak, gering in aantal of talrijk;
Num 13,19 of het land waarin het woont, goed is of slecht, en of het volk in open plaatsen of in versterkte steden woont;
Num 13,20 of de grond vruchtbaar is, of schraal, en of er bomen zijn of niet. Gij moet u moedig gedragen en ook wat vruchten van het land meebrengen.' Het was juist de tijd van de eerste druiven.
Num 13,21 Zij trokken uit en verkenden het land van de woestijn Sin tot aan Rechob, waar de weg naar Hamat begint.
Num 13,22 Zij trokken de Negeb in en drongen door tot Hebron waar de Enakieten Achiman, Sesai en Talmai woonden. - Hebron is zeven jaar eerder gebouwd dan Soan in Egypte.
Num 13,23 Zij drongen door in het dal Eskol en sneden daar een wijnrank af met een druiventros, die zij met twee man aan een stok moesten dragen; bovendien namen zij enige granaatappels en vijgen mee.
Num 13,24 Eskol heeft zijn naam te danken aan de druiventros die de Israëlieten daar hebben afgesneden.
Num 13,25 Na veertig dagen keerden zij van hun verkenningstocht terug.
Num 13,26 Zij begaven zich naar Mozes en Aäron en naar heel de gemeenschap van de Israëlieten in de woestijn Paran te Kades. Zij brachten aan hen en aan heel de gemeenschap verslag uit en lieten hun de vruchten van het land zien.
Num 13,27 Zij vertelden: `Wij zijn in het land geweest waarheen u ons gestuurd hebt en het vloeit werkelijk over van melk en honing. Kijk maar eens naar deze vruchten.
Num 13,28 Maar het volk dat er woont, is buitengewoon sterk en de steden zijn ommuurd en zeer groot. Wij hebben er zelfs Enakieten gezien.
Num 13,29 In de Negeb wonen Amalekieten, in het gebergte Hethieten. Chiwwieten, Jebusieten en Amorieten, en aan de zee en langs de Jordaan wonen Kanaänieten.'
Num 13,30 Kaleb trachtte het volk tot volgzaamheid tegenover Mozes te bewegen en zei: `Wij kunnen gerust optrekken om het te veroveren, want wij zijn er zeker toe in staat.'
Num 13,31 Maar de mannen die met hem waren uitgetrokken, zeiden: `Wij kunnen tegen dat volk niet optrekken; het is te sterk voor ons.'
Num 13,32 Zij verspreidden onder de Israëlieten ook allerlei praatjes over het land dat zij verkend hadden. Zij zeiden: `Het land dat wij op onze verkenningstocht doorkruist hebben, is een land dat zijn bewoners verslindt, en de mensen die wij er gezien hebben waren geweldig groot.
Num 13,33 Wij hebben er de reuzen gezien - de Enakieten behoren tot de reuzen -. Wij voelden ons sprinkhanen en daarvoor moeten zij ons ook hebben aangezien.'
 
Num 14,1 Toen begon de hele gemeenschap luid te roepen en bleef heel de nacht jammeren.
Num 14,2 Alle Israëlieten morden tegen Mozes en Aäron en heel de gemeenschap zei tot hen: `Waren wij maar in Egypte gestorven of anders hier in de woestijn! Waren wij maar dood!
Num 14,3 Jahwe voert ons naar dat land om er door het zwaard te vallen, terwijl onze vrouwen en kleine kinderen buitgemaakt worden. Is het niet beter naar Egypte terug te gaan?'
Num 14,4 En zij zeiden tot elkaar: `Laten wij een aanvoerder kiezen en naar Egypte teruggaan.'
Num 14,5 Toen wierpen Mozes en Aäron zich voor heel de verzamelde gemeenschap van de Israëlieten ter aarde.
Num 14,6 Jozua, zoon van Nun, en Kaleb, zoon van Jefunne, die ook het land verkend hadden, scheurden hun kleren
Num 14,7 en zeiden tot heel de gemeenschap van de Israëlieten: `Het land dat wij op onze verkenningstocht doorkruist hebben is een prachtig land.
Num 14,8 Als Jahwe behagen in ons heeft, zal Hij ons dat land binnenvoeren en het ons geven, dat land van melk en honing.
Num 14,9 Maar u moet niet in opstand komen tegen Jahwe en ook niet bang zijn voor de bevolking van dat land, want die krijgen wij als spijs. Van hen is de beschermende schaduw geweken maar bij ons is Jahwe. U hoeft niet bang te zijn voor hen!'
Num 14,10 Toen de hele gemeenschap hen wilde stenigen verscheen de heerlijkheid van Jahwe voor alle Israëlieten boven de tent van de samenkomst.
Num 14,11 En Jahwe zei tot Mozes: `Dit volk blijft Mij maar versmaden! Zij geloven nog steeds niet in Mij ondanks al de wondertekenen die Ik bij hen verricht heb!
Num 14,12 Ik zal het slaan met de pest en het uitroeien en van u zal Ik een volk maken, groter en machtiger dan dit.'
Num 14,13 Maar Mozes zei tot Jahwe: `De Egyptenaren weten, dat Gij dit volk door uw kracht uit hun land hebt geleid;
Num 14,14 Bovendien hebben alle bewoners van dit land hier gehoord, dat Gij, Jahwe, bij dit volk woont, dat Gij, Jahwe, aan hen verschijnt, dat uw wolk boven hen staat, dat Gij voor hen uitgaat overdag in een wolkkolom en 's nachts in een vuurzuil.
Num 14,15 Wanneer Gij nu dit volk als een man doodt, dan zeggen de volken die van uw faam gehoord hebben:
Num 14,16 Jahwe was niet bij machte dit volk in het land te brengen, dat Hij hun onder ede beloofd had. Daarom heeft Hij hen in de woestijn omgebracht.
Num 14,17 Laat nu de grote macht van mijn Heer zich tonen. Gij hebt immers gezegd:
Num 14,18 Jahwe is lankmoedig, rijk aan erbarmen, misdaad en zonde vergeeft Hij; al laat Hij ook niets ongestraft; de misdaad van de vader wreekt Hij op zijn kinderen, tot het derde en vierde geslacht.
Num 14,19 Wil toch in uw grote barmhartigheid de misdaad van dit volk vergeven, zoals Gij het steeds vergiffenis geschonken hebt, van Egypte tot hier.'
Num 14,20 Toen zei Jahwe: `Ik schenk vergiffenis zoals gij vraagt.
Num 14,21 Maar zowaar Ik leef en heel de aarde vervuld is van de heerlijkheid van Jahwe:
Num 14,22 geen van de mannen die mijn heerlijkheid gezien hebben en de wondertekenen die Ik in Egypte en in de woestijn heb verricht, en die Mij wel tienmaal getart hebben door niet naar Mij te luisteren,
Num 14,23 geen van die mannen zal het land zien dat Ik hun vaderen onder ede beloofd heb. Niemand van die Mij versmaad hebben, zal het zien.
Num 14,24 Maar mijn dienaar Kaleb was van een andere geest bezield en Mij steeds trouw gebleven. Daarom zal Ik heb in het land brengen waarin hij is doorgedrongen, en zijn nakomelingen zullen het bezitten.
Num 14,25 - De Amalekieten en Kanaänieten wonen in de vlakte. Ga daarom morgen opnieuw de woestijn in, naar de Rietzee toe.'
Num 14,26 Jahwe sprak tot Mozes en Aäron:
Num 14,27 `Mijn geduld met deze verdorven gemeenschap die tegen Mij mort, is uitgeput! Dat voortdurend gemor van de Israëlieten heb Ik nu genoeg gehoord.
Num 14,28 Zeg hun: Zo waar Ik leef - aldus spreekt Jahwe - wat Ik u heb horen zeggen, dat zal Ik ook met u doen.
Num 14,29 In deze woestijn zullen de lijken liggen van allen die tegen Mij hebben gemord, van al uw ingeschrevenen, van ieder boven twintig jaar.
Num 14,30 Gij zult het land dat Ik u met opgeheven hand als woonplaats heb toegezegd, niet binnengaan, met uitzondering van Kaleb, zoon van Jefunne, en Jozua, zoon van Nun.
Num 14,31 Maar uw kleine kinderen van wie gij gezegd hebt, dat zij buitgemaakt zouden worden, die zal Ik er binnenvoeren en zij zullen het land leren kennen dat gij versmaad hebt.
Num 14,32 Uw lijken zullen in deze woestijn komen te liggen,
Num 14,33 en veertig jaren zullen uw zonen in de woestijn als herders rondzwerven en boeten voor uw ontrouw totdat uw lijken in de woestijn vergaan zijn.
Num 14,34 Voor elke dag van de veertig dat gij het land verkend hebt, zult gij een jaar uw misdaden boeten, veertig jaar in totaal, zodat gij weet wat het betekent u tegen Mij te verzetten.
Num 14,35 Ik Jahwe heb gesproken. Dit zal Ik zeker doen met heel deze verdorven gemeenschap die tegen Mij heeft samengespannen: in deze woestijn zullen zij tot de laatste man sterven.'
Num 14,36 En de mannen die Mozes had uitgezonden om het land te verkennen en die na hun terugkeer heel de gemeenschap tegen hem aan het morren hadden gebracht door allerlei praatjes over het land te verspreiden,
Num 14,37 die verspreiders van allerlei boze praatjes stierven door Jahwe's ingrijpen een plotselinge dood.
Num 14,38 Van de mannen die uitgetrokken waren om het land te verkennen, bleven allen Jozua, zoon van Nun, en Kaleb, zoon van Jefunne in leven.
Num 14,39 Mozes bracht de woorden van Jahwe over aan alle Israëlieten en het volk was diep terneergeslagen.
Num 14,40 De volgende morgen wilden zij de berg opgaan. Zij zeiden: `Wij staan klaar om op te trekken naar de plaats van Jahwe's belofte. Wij hebben gezondigd.'
Num 14,41 Maar Mozes zei: `Waarom tegen Jahwe's bevelen ingaan? Dat is tot mislukking gedoemd.
Num 14,42 Trek de bergen niet in: Jahwe is niet bij u; gij wordt door uw vijanden verslagen.
Num 14,43 De Amalekieten en de Kanaänieten zullen zich tegen u keren en ge zult vallen door het zwaard. Gij hebt u nu eenmaal van Jahwe afgekeerd en daarom zal Hij u niet bijstaan.'
Num 14,44 Eigengereid als zij waren, gingen zij toch de berg op, maar de ark van Jahwe's verbond en Mozes kwamen het kamp niet uit.
Num 14,45 De Amalekieten en de Kanaänieten die in het gebergte woonden, kwamen naar beneden, brachten hun een verpletterende nederlaag toe en zaten hen na tot Chorma.
 
Num 15,1 Jahwe sprak tot Mozes:
Num 15,2 Zeg aan de Israëlieten: Wanneer gij het land, dat Ik u als woonplaats schenk, zijt binnengegaan
Num 15,3 en gij als geurige gave die Jahwe behaagt een offer van uw runderen of kleinvee brengt, een brandoffer of een slachtoffer, voor het vervullen van een gelofte of als vrijwillige gave of bij gelegenheid van uw feesten,
Num 15,4 dan moet degene die Jahwe zijn gave aanbiedt bij brand en slachtoffer een meeloffer van een issaron bloem voegen, aangemaakt met een kwart hin olie,
Num 15,5 en een plengoffer van een kwart hin wijn; dit geldt voor elk lam.
Num 15,6 Bij een ram moet gij een meeloffer van twee issaron bloem voegen, aangemaakt met een derde hin olie,
Num 15,7 en een plengoffer van een derde hin wijn. Dan is het een geurige gave die Jahwe behaagt.
Num 15,8 Wanneer gij aan Jahwe een rund als brandoffer of als slachtoffer brengt ter vervulling van een gelofte of om een andere reden
Num 15,9 dan moet men bij het rund een meeloffer van drie issaron aanbieden, aangemaakt met een halve hin olie
Num 15,10 en een plengoffer van een halve hin wijn. Dan is het een geurige gave die Jahwe behaagt.
Num 15,11 Zo moet er gedaan worden bij elke stier, bij elke ram, bij elk stuk kleinvee, schaap of geit.
Num 15,12 Bij elk dier moet gij het doen, hoeveel gij er ook aanbiedt.
Num 15,13 Iedere geboren Israëliet moet dit doen, wanneer hij Jahwe een offer wil aanbieden, een geurige gave die Hem behaagt.
Num 15,14 Wanneer een vreemdeling die nu of in de toekomst bij u woont, aan Jahwe een geurige gave wil aanbieden die Hem behaagt, dan moet hij hetzelfde doen als gij.
Num 15,15 In de gemeente geldt voor u en voor de vreemdeling die bij u woont, alle geslachten door hetzelfde voorschrift. Gij en de vreemdeling zijt voor Jahwe gelijk.
Num 15,16 Dezelfde wet en dezelfde regel gelden dus voor u en voor de vreemdeling die bij u woont.
Num 15,17 Jahwe sprak tot Mozes:
Num 15,18 Zeg aan de Israëlieten: Wanneer gij in het land komt waar Ik u heenbreng
Num 15,19 en het brood van dat land eet, dan moet gij daarvan een deel aan Jahwe afstaan.
Num 15,20 Van het eerste deeg dat gij maakt, moet gij een koek afstaan. Het is de bijdrage van de dorsvloer.
Num 15,21 Van het eerste deeg dat gij maakt, moet gij ook in de komende geslachten een deel aan Jahwe afstaan.
Num 15,22 Wanneer gij door onoplettendheid nalaat een van de geboden te volbrengen, die Jahwe aan Mozes gegeven heeft,
Num 15,23 welke van die geboden ook, van het eerste ogenblik dat Jahwe geboden gaf tot in uw verre nageslachten,
Num 15,24 en het is buiten weten van de gemeenschap gebeurd, dan moet de hele gemeenschap Jahwe een jonge stier aanbieden als brandoffer, een geurige gave die hem behaagt, met het daarbij voorgeschreven meel - en plengoffer, alsmede een geitenbok als zondeoffer.
Num 15,25 De priester zal voor de hele gemeenschap van de Israëlieten verzoening bewerken en dan zal hun vergiffenis geschonken worden, want het was onoplettendheid en daarvoor hebben zij aan Jahwe een zondeoffer gebracht.
Num 15,26 Het zal vergeven worden aan de hele gemeenschap van de Israëlieten en aan de vreemdelingen die bij u wonen, want het is een onoplettendheid die het hele volk is overkomen.
Num 15,27 Wanneer een enkele persoon door onoplettendheid zondigt, dan moet hij een geitje van nog geen jaar als zondeoffer aanbieden.
Num 15,28 De priester zal voor de persoon die door onoplettendheid gezondigd heeft, voor het aanschijn van Jahwe verzoening bewerken en door deze verzoening wordt hem vergiffenis geschonken.
Num 15,29 Voor de geboren Israëliet en voor de vreemdeling die bij u woont, geldt bij een zonde door onoplettendheid dezelfde wet.
Num 15,30 Maar wanneer een geboren Israëliet of een vreemdeling met opzet een gebod overtreedt, dan hoont hij Jahwe en moet hij uit zijn volk verwijderd worden.
Num 15,31 Hij heeft Jahwe's woord geminacht en zijn gebod ge schonden. Zo iemand moet onherroepelijk verwijderd worden. Hij moet de gevolgen van zijn zonde dragen.
Num 15,32 Tijdens hun verblijf in de woestijn betrapten de Israëlieten iemand die op sabbat hout sprokkelde.
Num 15,33 Degenen die hem daarop betrapt hadden, brachten hem bij Mozes en Aäron en heel de gemeenschap.
Num 15,34 Hij werd in bewaring gesteld, omdat nog niet bepaald was wat er met hem moest gebeuren.
Num 15,35 Jahwe zei tot Mozes: `Die man moet ter dood gebracht worden. Heel de gemeenschap moet hem buiten het kamp stenigen.'
Num 15,36 Toen voerde heel de gemeenschap hem buiten het kamp en stenigden hem dood, zoals Jahwe aan Mozes had bevolen.
Num 15,37 Jahwe sprak tot Mozes:
Num 15,38 Zeg aan de Israëlieten, dat zij en hun nageslacht aan de slippen van hun kleed kwasten moeten bevestigen met een blauwpurperen draad erin.
Num 15,39 Die kwasten zullen voor u een teken zijn: bij het zien daarvan zult gij alle geboden van Jahwe gedenken; gij zult die geboden volbrengen en niet meer de begeerten van uw hart en uw ogen volgen, die gij nu trouweloos naloopt.
Num 15,40 Zij zullen u helpen er aan te denken al mijn geboden te volbrengen en uw God toegewijd te blijven.
Num 15,41 Ik ben Jahwe, uw God, die u uit Egypte geleid heb om uw God te zijn. Ik ben Jahwe, uw God.
 
Num 16,1 Korach zoon van Jishar, de zoon van Kehat, de zoon van Levi, Datan en Abiram, de zonen van Eliab, en On, zoon van Pelet, de zoon van Ruben,
Num 16,2 kwamen tegen Mozes in opstand, samen met tweehonderd vijftig Israëlieten, leiders van de gemeenschap, leden van de vergadering en mannen van aanzien.
Num 16,3 Zij kwamen met zijn allen op Mozes en Aäron af en zeiden: `U matigt u teveel aan! Alle leden van de gemeenschap zijn heilig en in hun midden is Jahwe. Waarom verheft u zich dan boven de gemeente van Jahwe?'
Num 16,4 Toen Mozes dit hoorde, wierp hij zich ter aarde.
Num 16,5 Hij sprak tot Korach en heel zijn aanhang: `Morgen zal Jahwe bekend maken wie de man van zijn keuze is; de heilige, degene die Hij uitkiest, zal Hij tot zich laten naderen.
Num 16,6 Korach en aanhangers, hoort wat gij morgen moet doen. Gij moet komen met vuurpannen,
Num 16,7 er vuur in doen en daar wierook op leggen voor Jahwe. Degene die Jahwe dan uitkiest, is heilig. Zonen van Levi, gij matigt u teveel aan.'
Num 16,8 Mozes zei tot Korach: `Luister, zonen van Levi.
Num 16,9 Is het u niet genoeg, dat de God van Israël u van de gemeenschap heeft afgezonderd en u tot zich heeft laten naderen om dienst te doen in de woning van Jahwe en de gemeenschap ten dienste te staan?
Num 16,10 Hij heeft u met al uw medelevieten tot zich toegelaten en nu eist u ook het priesterschap?
Num 16,11 U spant met uw aanhangers samen tegen Jahwe. Wat bete kent Aäron dat u tegen hem zoudt morren?'
Num 16,12 Mozes liet Datan en Abiram, de zonen van Eliab, roepen. Maar zij antwoordden: `Wij komen niet!
Num 16,13 Het is al erg genoeg dat u ons uit een land van melk en honing hebt gehaald om ons te laten sterven in de woestijn! Wilt u zich nu ook nog als heerser over ons opwerpen!
Num 16,14 U hebt ons werkelijk niet in een land van melk en honing gebracht en hebt ons ook geen akkers en wijngaarden in eigendom gegeven! Denkt u, dat u ons nog iets kunt wijsmaken? Wij komen niet!'
Num 16,15 Mozes werd daar zeer verontwaardigd om en zei tot Jahwe: `Sla geen acht op hun meeloffer. Ik heb hun geen ezel ontnomen en niemand van hen onrecht gedaan.'
Num 16,16 Mozes zei tot Korach: `U moet morgen met heel uw aanhang voor Jahwe verschijnen, samen met Aäron.
Num 16,17 Ieder moet komen met een vuurpan, daar wierook op doen en die voor Jahwe plaatsen, tweehonderdvijftig in totaal. Dat geldt ook voor uzelf en voor Aäron.'
Num 16,18 Allen brachten een vuurpan mee. Zij deden er vuur in, legden daar wierook op en gingen met Mozes en Aäron bij de ingang van de tent van de samenkomst staan.
Num 16,19 Toen Korach heel de gemeenschap bij de tent van de samenkomst tegen hen bijeengebracht had, verscheen hun de heerlijkheid van Jahwe.
Num 16,20 Jahwe sprak tot Mozes en Aäron:
Num 16,21 `Ga van deze gemeenschap weg, dan zal Ik hen in een oogwenk vernietigen.'
Num 16,22 Toen wierpen zij zich ter aarde en zeiden: `O God, gij die aan alle mensen het leven schenkt, laat gij, als een man zondigt, uw toorn op heel de gemeenschap neerkomen?'
Num 16,23 Jahwe sprak tot Mozes:
Num 16,24 `Zeg aan de gemeenschap: Ga weg van de woning van Korach, Datan en Abiram.'
Num 16,25 Gevolgd door de oudsten van Israël begaf Mozes zich naar Datan en Abiram.
Num 16,26 Hij richtte zich tot de gemeenschap en zei: `Ga toch weg bij de tenten van die goddeloze mannen en raak niets aan wat hun toebehoort; anders worden hun zonden u noodlottig.'
Num 16,27 Datan en Abiram waren naar buiten gekomen en met hun vrouwen, zonen en kleine kinderen bij de ingang van hun tenten gaan staan.
Num 16,28 Toen zei Mozes: `Nu zult u weten, dat Jahwe mij gezonden heeft om dit alles te doen en dat het niet van mij afkomstig is.
Num 16,29 Wanneer die mannen de dood van alle mensen sterven en hen het lot van alle mensen treft, dan heeft Jahwe mij niet gezonden,
Num 16,30 maar doet Jahwe iets volkomen ongehoords, spert de grond zijn muil open en verslindt hij hen met alles wat hun toebehoort, zodat zij levend in het dodenrijk neerdalen, dan weet u, dat zij Jahwe gehoond hebben.'
Num 16,31 Nauwelijks was hij uitgesproken of de grond onder hen scheurde vaneen,
Num 16,32 de aarde opende zich en verslond hen en hun gezinnen, alle mensen die bij Korach hoorden en heel hun bezit.
Num 16,33 Zij daalden met al de hunnen levend in het dodenrijk neer. De aarde sloot zich boven hen en zij waren uit de gemeente verdwenen.
Num 16,34 Toen de Israëlieten die eromheen stonden hun kreten hoorden, vluchtten zij allen weg, want zij dachten: `Anders verslindt de aarde ook ons nog!'
Num 16,35 Toen kwam er van Jahwe een vuur en verteerde de twee honderdvijftig man die wierook offerden.
 
Num 17,1 Jahwe sprak tot Mozes:
Num 17,2 `Zeg aan Eleazar, de zoon van de priester Aäron, dat hij de vuurpannen uit de vlammen haalt en het vuur eruit werpt, want de vuurpannen zijn heilig geworden.
Num 17,3 Maak van de vuurpannen die die zondaars het leven gekost hebben, dunne platen om er het altaar mee te bedekken. Omdat zij voor Jahwe gebracht zijn, zijn ze heilig. Zo zullen zij voor de Israëlieten een teken zijn.'
Num 17,4 De priester Eleazar nam dus de bronzen vuurpannen, afkomstig van degenen die verbrand waren, maakte er dunne platen van en bekleedde daarmee het altaar.
Num 17,5 Zij brengen de Israëlieten in herinnering dat een onbevoegde, iemand die niet tot het geslacht van Aäron behoort, niet naar voren mag komen om Jahwe een reukoffer te brengen. Het zou hem vergaan als Korach en zijn aanhangers, zoals Jahwe door Mozes aan Korach had aangekondigd.
Num 17,6 Maar de volgende dag morde heel de gemeenschap tegen Mozes en Aäron en zei: `U hebt het volk van Jahwe gedood!'
Num 17,7 Terwijl heel de gemeenschap tegen Mozes en Aäron te hoop liep en naar de tent van de samenkomst keek, zagen zij dat de wolk er boven hing en dat de heerlijkheid van Jahwe verscheen.
Num 17,8 Toen begaven Mozes en Aäron zich naar de tent van de samenkomst.
Num 17,9 Jahwe sprak tot Mozes:
Num 17,10 `Ga van deze gemeenschap weg, dan zal Ik hen in een oogwenk vernietigen.' Maar zij wierpen zich ter aarde.
Num 17,11 Mozes zei tot Aäron: `Neem een vuurpan, doe er vuur van het altaar in, leg daar wierook op, ga onmiddellijk naar de gemeenschap en bewerk verzoening voor hen, want Jahwe laat zijn toorn de vrije loop en de ramp is al begonnen.'
Num 17,12 Aäron spoedde zich op Mozes' bevel met de vuurpan naar de gemeenschap, en de ramp was inderdaad al onder het volk begonnen. Hij deed er wierook op en bewerkte voor het volk verzoening.
Num 17,13 Hij ging tussen de doden en de levenden staan en de ramp werd gestuit.
Num 17,14 Tengevolge van die ramp waren er veertienduizendzeven honderd doden, afgezien van degenen die door de schuld van Korach de dood gevonden hadden.
Num 17,15 Nadat de ramp was gestuit, ging Aäron terug naar Mozes bij de tent van de samenkomst.
Num 17,16 Jahwe sprak tot Mozes:
Num 17,17 `Spreek met de Israëlieten en vraag van de leiders van elke stam een staf, samen twaalf staven. Schrijf ieders naam op zijn staf
Num 17,18 op die van Levi moet gij de naam van Aäron schrijven want voor ieder stamhoofd moet er een eigen staf zijn.
Num 17,19 Gij moet ze voor de verbondsakte neerleggen in de tent van de samenkomst, waar Ik met u samenkom.
Num 17,20 De staf van de man die Ik uitkies, zal dan gaan bloei en. Zo zal Ik het gemor van de Israëlieten tegen u tot zwijgen brengen en het niet meer horen.'
Num 17,21 Mozes sprak met de Israëlieten, en de leider van elke stam gaf hem een staf, er waren er twaalf, en de staf van Aäron was er ook bij.
Num 17,22 Mozes legde ze voor het aanschijn van Jahwe in de tent met de verbondsakte.
Num 17,23 Toen Mozes de volgende dag in de tent met de verbonds akte kwam, zag hij, dat de staf van Aäron uit de stam Levi was gaan bloeien. Hij had bloemen en blad gekregen en droeg nu amandelen.
Num 17,24 Mozes nam al de staven bij Jahwe weg en bracht ze naar de Israëlieten. Toen zij het gezien hadden, kreeg ieder zijn staf terug.
Num 17,25 Jahwe zei tot Mozes: `Breng de staf van Aäron weer bij de verbondsakte en laat hem daar blijven als waarschuwing voor de weerspannigen; dan zullen zij ophouden met hun gemor tegen Mij, zodat zij niet zullen sterven.'
Num 17,26 Mozes deed alles wat Jahwe hem had opgedragen.
Num 17,27 De Israëlieten zeiden tot Mozes: `Dat is onze onder gang! Wij zijn verloren, wij zijn allen verloren.
Num 17,28 Wie te dicht bij de woning van Jahwe komt, vindt de dood. Dat is de ondergang van ons allen!'
 
Num 18,1 Jahwe zei tot Aäron: Gijzelf, uw zonen en uw familie, draagt de verantwoordelijkheid voor wat in het heiligdom verkeerd wordt gedaan. Gij draagt met uw zonen de verantwoordelijkheid voor de fouten in de priesterlijke bediening.
Num 18,2 Maar laat ook uw broeders, de stam Levi, de stam van uw vader, naderen tot de tent met de verbondsakte om zich bij u aan te sluiten en u met uw zonen behulpzaam zijn bij de tent met de verbondsakte.
Num 18,3 Zij kunnen u helpen door dienst te doen bij de tent, maar tot de heilige voorwerpen en het altaar mogen zij niet naderen, want dat zal de dood betekenen voor hen en voor u.
Num 18,4 Zij moeten zich bij u aansluiten en een taak volbrengen bij de tent van de samenkomst naar gelang de dienst het vraagt. Een onbevoegde mag u niet komen helpen.
Num 18,5 De taak bij het heiligdom en bij het altaar moet gijzelf blijven vervullen; dan zal geen toorn de Israëlieten treffen.
Num 18,6 Bij dezen zonder Ik uw broeders, de levieten, van de Israëlieten af. Zij zijn aan Jahwe afgestaan om dienst te doen bij de tent van de samenkomst en zij staan tot uw beschikking.
Num 18,7 Maar gij met uw zonen moet alle priesterlijke handelingen aan het altaar en achter voor voorhangsel verrichten. Daar ligt uw werk. Uw priesterlijke taak is een geschenk dat Ik u geef. De onbevoegde die er zich in mengt, moet gedood worden.
Num 18,8 Jahwe zei tot Aäron: De zorg voor mijn aandeel in alle heilige gaven van de Israëlieten vertrouw Ik u bij dezen toe. Ik schenk die aan u en uw zonen als een blijvend recht, op grond van uw zalving.
Num 18,9 Van de hoogheilige gaven, voorzover zij niet verbrand worden, is het volgende voor u: al de meeloffers, de zondeoffers en de schuldoffers die men Mij teruggeeft; als hoogheilig komen zij u en uw zonen toe,
Num 18,10 en als hoogheilig moet gij ze eten. Alle mannelijke personen mogen ervan eten en gij moet ze als heilig behandelen.
Num 18,11 Gij krijgt ook dit nog. Van alle gaven van de Israëlieten die met uitgestrekte handen worden aangeboden geef Ik een vast deel aan u, aan uw zonen en aan uw dochters, als een blijvend recht. Ieder van uw huisgenoten mag daarvan eten, als hij maar rein is.
Num 18,12 Het beste van de olie en het beste van de most en het koren, het puik van alles wat zij aan Jahwe afstaan, Ik geef het allemaal aan u.
Num 18,13 De eerstelingen van al hun veldvruchten zijn voor u. Ieder van uw huisgenoten mag ervan eten, als hij maar rein is.
Num 18,14 Alwat in Israël door de ban gewijd is, is voor u.
Num 18,15 Alle eerstgeborenen van mens of dier die men Jahwe aanbiedt, zijn voor u. Maar de eerstgeborene van de mensen moet gij steeds laten loskopen; ook het eerstgeborene van onreine dieren moet gij laten loskopen.
Num 18,16 Zodra de eerstgeborene een maand oud is, moet gij hem laten loskopen voor een bedrag van vijf sikkel zilver in heilige munt, twintig gera de sikkel.
Num 18,17 Maar het eerstgeborene van een rund, schaap of geit moogt gij niet laten loskopen, want zij zijn heilig. Hun bloed moet gij op het altaar sprenkelen en hun vet in rook doen opgaan als een offer, als een geurige gave die Jahwe behaagt.
Num 18,18 Het vlees van die dieren is voor u, evenals de borst die gij Mij aanbiedt, en de rechterschenkel.
Num 18,19 Van alle heilige gaven geef Ik u, uw zonen en uw dochters een vast deel als een blijvend recht. Het geldt bij Jahwe als een altijddurend verbond met zout bekrachtigd, voor u en evenzo voor uw nageslacht.
Num 18,20 Jahwe zei tot Aäron: Gij zult geen grondbezit hebben en geen deel van het land krijgen zoals zij; Ik ben uw aandeel en uw bezit onder de Israëlieten.
Num 18,21 Aan de levieten ken Ik bij deze alle tienden in Israël als eigendom toe, om het werk te belonen dat zij verrichten bij de tent van de samenkomst.
Num 18,22 De Israëlieten immers mogen de tent van de samenkomst niet meer naderen, want dan zouden zij schuld op zich laden en sterven.
Num 18,23 Het werk bij de tent van de samenkomst moet door de levieten gedaan worden. Zij dragen daarvoor de verantwoordelijkheid. Dit is een eeuwige wet voor al uw geslachten. Grondbezit onder de Israëlieten zullen de levieten niet krijgen.
Num 18,24 De tiende die de Israëlieten aan Jahwe afdragen, ken Ik hun als eigendom toe. Daarom heb Ik bepaald, dat zij geen eigen stuk grond krijgen, zoals de overige Israëlieten.
Num 18,25 Jahwe sprak tot Mozes:
Num 18,26 Zeg aan de levieten: Wanneer gij van de Israëlieten de tiende ontvangt, die Ik u als eigendom heb toegekend, dan moet gij daarvan een vast deel aan Jahwe afdragen, een tiende van de tiende.
Num 18,27 Het aandeel dat gij afdraagt, zal op een lijn gesteld worden met de tiende van het koren van de dorsvloer en van de inhoud van de perskuip.
Num 18,28 Zo moet ook gij van al de tienden die gij van de Israëlieten ontvangt, uw deel aan Jahwe afdragen. Gij moet dat deel voor Jahwe aan de priester Aäron geven.
Num 18,29 Van de beste stukken die u gegeven worden, moet gij een vast deel als heilige gave aan Jahwe afdragen.
Num 18,30 Zeg hun: wanneer gij, levieten, de beste stukken af draagt, zullen die op een lijn gesteld worden met het beste van de opbrengst van dorsvloer en perskuip.
Num 18,31 Op alle plaatsen moogt gij met uw gezinnen de tienden eten, want het is uw loon, een vergoeding voor uw werk bij de tent van de samenkomst,
Num 18,32 en wanneer gij dan de beste stukken daarvan afdraagt, treft u in dezen geen schuld. Dan ontwijdt gij de heilige gaven van de Israëlieten niet en zult gij niet sterven.
 
Num 19,1 Jahwe sprak tot Mozes en Aäron:
Num 19,2 Jahwe geeft het volgende wettelijke voorschrift: Zeg aan de Israëlieten, dat zij u een gave rode koe brengen, zonder enig gebrek, die nog geen juk heeft gedragen.
Num 19,3 Gij moet ze aan de priester Eleazar geven; ze wordt buiten het kamp gebracht en in zijn tegenwoordigheid geslacht.
Num 19,4 De priester Eleazar doopt dan zijn vinger in het bloed van de koe en sprenkelt zevenmaal in de richting van de voorzijde van de tent van de samenkomst.
Num 19,5 Daarna wordt de koe voor zijn ogen verbrand met huid, vlees, bloed en darmen.
Num 19,6 De priester werpt cederhout, hysop en karmozijn in het vuur waarin de koe verbrand wordt.
Num 19,7 Dan wast de priester zijn kleren, maar tot de avond blijft hij onrein.
Num 19,8 Ook degene die de koe verbrand heeft, moet zijn kleren wassen en een bad nemen, maar hij blijft tot de avond onrein.
Num 19,9 Iemand die rein is, moet de as van de koe verzamelen en op een reine plaats buiten het kamp leggen. Die as moet bewaard blijven om er reinigingswater mee te maken voor de gemeenschap van de Israëlieten. De koe heeft als een zondeoffer gediend.
Num 19,10 Degene die de as van de koe verzameld heeft, moet zijn kleren wassen en blijft tot de avond onrein. Dat is voor de Israëliet en voor de vreemdeling die bij u woont, een blijvende wet.
Num 19,11 Wie het lijk van een mens aanraakt is zeven dagen onrein.
Num 19,12 Op de derde en op de zevende dag moet hij zich met reinigingswater zuiveren; daarna is hij weer rein. Zuivert hij zich niet op de derde en de zevende dag, dan wordt hij niet rein.
Num 19,13 Ieder die een dode, het lijk van een mens, aanraakt en zich niet zuivert, verontreinigt de woning van Jahwe. Die persoon moet uit Israël worden verwijderd. Omdat hij niet met het reinigingswater is besprenkeld, is en blijft hij onrein.
Num 19,14 Aldus luidt de wet: Wanneer iemand in een tent sterft, wordt ieder die de tent binnengaat of zich daarin bevindt, voor zeven dagen onrein.
Num 19,15 Alle open vaten die niet met een deksel zijn afgesloten, worden onrein.
Num 19,16 Ieder die in het open veld iemand aanraakt die vermoord of gestorven is, wie mensenbeenderen of een graf aanraakt, wordt voor zeven dagen onrein.
Num 19,17 Men moet wat stof van de verbrande koe nemen, het in een vat doen en daarop bronwater gieten.
Num 19,18 Een man die rein is, moet een hysoptakje in dat water dopen, daarmee de tent besprenkelen en ook de vaten en de mensen die erin waren. Hetzelfde doet hij met hem die met beenderen, met een vermoorde, met een gestorvene of met een graf in aanraking is geweest.
Num 19,19 De reine moet de onreine op de derde en de zevende dag besprenkelen. Nadat hij hem op de zevende dag gezuiverd heeft, moet hij zijn kleren wassen en een bad nemen. `s Avonds is hij weer rein.
Num 19,20 Iemand die onrein wordt, maar zich niet zuivert, moet uit de gemeenschap verwijderd worden, omdat hij het heiligdom van Jahwe verontreinigt. Omdat hij niet met het reinigingswater is besprenkeld, blijft hij onrein.
Num 19,21 Dit is voor hen een blijvende wet. Wie het reinigingswater sprenkelt, moet zijn kleren reinigen; wie het reinigingswater aanraakt is tot de avond onrein.
Num 19,22 Alles wat de onreine aanraakt, wordt onrein en degene die ermee in aanraking komt, is tot de avond onrein.
 
Num 20,1 In de eerste maand kwam heel de gemeenschap van de Israëlieten in de woestijn Sin. Tijdens het verblijf van het volk in Kades overleed Mirjam en werd ter plaatse begraven.
Num 20,2 Eens was er geen water voor de gemeenschap. Het volk liep toen te hoop tegen Mozes en Aäron
Num 20,3 en begon Mozes verwijten te doen. Zij zeiden: `Waren wij maar door ingrijpen van Jahwe gestorven zoals onze broeders!
Num 20,4 Hebt u de gemeente van Jahwe naar deze woestijn geleid om er mens en dier de dood te laten vinden?
Num 20,5 Waarom hebt u ons uit Egypte geleid naar dit ellendig oord waar geen koren is, geen vijg, geen wijnstok, geen granaat appel, en zelfs geen water?'
Num 20,6 Toen verwijderden Mozes en Aäron zich van de gemeente en gingen naar de ingang van de tent van de samenkomst en wierpen zich ter aarde. De heerlijkheid van Jahwe verscheen hun
Num 20,7 en Jahwe sprak tot Mozes:
Num 20,8 `Neem de staf en roep met uw broer Aäron de gemeenschap bijeen. Gij moet in hun bijzijn de rots gebieden water te geven; dan zult gij uit die rots water doen stromen en de gemeenschap en het vee laten drinken.'
Num 20,9 Mozes nam de staf uit het heiligdom, zoals Jahwe hem gezegd had.
Num 20,10 Toen riepen Mozes en Aäron de gemeente voor de rots bijeen. Mozes zei tot hen: `Luistert, weerspanningen! Zullen wij voor mensen als jullie water uit deze rots laten stromen?'
Num 20,11 Mozes hief zijn hand op en sloeg met zijn staf op de rots, tweemaal: toen stroomde er volop water uit zodat de gemeen schap en het vee konden drinken.
Num 20,12 Maar Jahwe zei tot Mozes en Aäron: `Uw vertrouwen op Mij is niet zo groot geweest, dat gij tegenover de Israëlieten mijn heiligheid hebt hooggehouden. Daarom zult gij deze gemeente niet binnenleiden in het land, dat Ik hun gegeven heb.'
Num 20,13 Dat water is het water van Meriba, waar de Israëlieten Jahwe verwijten deden en Hij bij hen zijn heiligheid openbaarde.
Num 20,14 Van Kades uit zond Mozes boden naar de koning van Edom met de boodschap: `Zo spreekt uw broeder Israël. U kent alle wederwaardigheden die ons zijn overkomen.
Num 20,15 Onze voorouders zijn naar Egypte getrokken en wij hebben daar lange tijd gewoond. Maar de Egyptenaren hebben ons, evenals onze voorouders, slecht behandeld.
Num 20,16 Toen hebben wij tot Jahwe geroepen en heeft Hij ons verhoord. Hij zond een engel en voerde ons uit Egypte. Nu zijn wij in Kades, een stad aan de grens van uw gebied.
Num 20,17 Sta ons toe door uw land te trekken. Wij zullen niet door uw akkers en wijngaarden trekken en uit uw putten geen water drinken. Wij zullen de koninklijke weg houden, zonder naar rechts of links af te wijken, tot wij door uw gebied heen zijn.'
Num 20,18 Maar Edom zei hem: `Ik verleen u geen doortocht door mijn gebied. Trekt u er toch door dan kom ik met het zwaard op u af.'
Num 20,19 De Israëlieten zeiden: `Wij zullen de grote weg houden. Mochten wij of ons vee water nodig hebben, dan zullen wij u daarvoor betalen. Het enige dat wij van u vragen is dat wij te voet door uw land mogen trekken.'
Num 20,20 Maar Edom antwoordde: `Ik verleen u geen doortocht.' Hij kwam met een talrijk leger en een sterke macht op Israël af.
Num 20,21 Toen Edom geen doortocht verleende, trok Israël van zijn gebied weg.
Num 20,22 Heel de gemeenschap van de Israëlieten vertrok van Kades en kwam bij de berg Hor.
Num 20,23 Bij de berg Hor, aan de grens van Edom, zei Jahwe tot Mozes en Aäron:
Num 20,24 `Aaron zal met zijn voorvaderen verenigd worden. Hij zal het land dat Ik aan de Israëlieten schenk niet binnengaan, omdat gij u bij het water van Meriba allebei tegen mijn bevel hebt verzet.
Num 20,25 Ga met Aäron en zijn zoon Eleazar de berg Hor op.
Num 20,26 Daar moet gij Aäron zijn gewaden laten afleggen en er zijn zoon Eleazar mee bekleden. Aäron zal daar met zijn voorvaderen verenigd worden en sterven.'
Num 20,27 Mozes deed wat Jahwe bevolen had. Ten aanschouwen van heel de gemeenschap gingen zij de berg Hor op.
Num 20,28 Mozes liet Aäron zijn gewaden afleggen en bekleedde er diens zoon Eleazar mee. Daar, op de top van de berg, overleed Aäron. Toen Mozes en Eleazar van de berg naar beneden kwamen,
Num 20,29 begreep heel de gemeenschap dat Aäron overleden was. Heel het huis van Israël beweende Aäron dertig dagen.
 
Num 21,1 De Kanaänieten in de Negeb, met name de koning van Arad, hoorden dat de Israëlieten langs de weg naar Atarim oprukten. Zij vielen hen aan en namen enigen van hen gevangen.
Num 21,2 Toen deed Israël Jahwe deze belofte: `Als Gij mij dit volk uitlevert, zal ik hun steden met de ban slaan.'
Num 21,3 Jahwe verhoorde het gebed van Israël en leverde de Kanaänieten aan hen uit. Israël sloeg de ban aan hen en aan hun steden. Men noemde die plaats Chorma.
Num 21,4 Van de berg Hor trokken zij in de richting van de Riet zee, want zij wilden om Edom heentrekken. Maar onderweg werd het volk ongeduldig.
Num 21,5 Het keerde zich tegen God en tegen Mozes: `Hebt u ons uit Egypte gevoerd om te sterven in de woestijn? Er is geen brood, er is geen water en dat minderwaardige eten staat ons tegen.'
Num 21,6 Toen zond Jahwe giftige slangen op het volk af. Deze beten de Israëlieten en velen van hen vonden de dood.
Num 21,7 Nu kwam het volk naar Mozes en zei: `Wij hebben gezondigd, want wij hebben ons tegen Jahwe en tegen u gekeerd. Bid Jahwe, dat Hij die slangen van ons wegneemt.' Toen bad Mozes voor het volk
Num 21,8 en Jahwe zei tot hem: `Maak zo'n giftige slang en zet die op een paal. Iedereen die gebeten is en er naar opziet, zal in leven blijven.'
Num 21,9 Mozes maakte een bronzen slang en zette die op een paal. Ieder die door een slang was gebeten en zijn ogen op de bronzen slang richtte, bleef in leven.
Num 21,10 De Israëlieten trokken verder en sloegen hun kamp op te Obot.
Num 21,11 Van Obot trokken zij verder en sloegen hun kamp op te Ijje-haabarim, in de woestijn ten oosten van Moab.
Num 21,12 Vandaar trokken zij verder en sloegen hun kamp op in het dal van de Zered.
Num 21,13 Vandaar trokken zij verder en sloegen hun kamp op aan de overkant van de Arnon, die door de woestijn stroomt en uit het gebied van de Amorieten komt; de Arnon is de grens van Moab, tussen Moab en de Amorieten.
Num 21,14 Daarom wordt in het boek van de oorlogen van Jahwe gezegd: Waheb in Sufa, het dal van de Arnon,
Num 21,15 de helling die loopt tot Ar en leunt tegen de grens van Moab.
Num 21,16 Vandaar naar Beer. Dat is de put waarbij Jahwe tot Mozes zei: `Roep het volk bijeen, dan zal Ik hun water geven.'
Num 21,17 Toen zong Israël dit lied: Geef water, put! Laten wij hem bezingen
Num 21,18 de put, gedolven door vorsten, gegraven door de groten van het volk, met scepter en met staf. Van de woestijn trokken zij naar Mattana,
Num 21,19 van Mattana naar Nachaliël, van Nachaliël naar Bamot,
Num 21,20 van Bamot naar het dal in Moab, bij de top van de Pisga, die de Jordaanvallei beheerst.
Num 21,21 Toen zond Israël boden naar Sichon, de koning van de Amorieten, met het verzoek:
Num 21,22 `Laat mij door uw land trekken. Wij zullen niet van de weg afgaan; wij zullen niet op uw akkers en wijngaarden komen en uit uw putten geen water drinken; wij zullen de koninklijke weg houden tot wij door uw gebied heen zijn.'
Num 21,23 Maar Sichon verleende Israël geen doortocht door zijn gebied. Hij verzamelde heel zijn leger en trok de woestijn in, Israël tegemoet. Bij Jahas viel hij Israël aan.
Num 21,24 Maar Israël versloeg hem met het zwaard en nam zijn land in bezit van de Arnon tot aan de Jabbok, tot aan de Ammonitische grens, want die was versterkt.
Num 21,25 Israël nam al de steden van de Amorieten in en vestigde zich daar, ook in Chesbon en al haar onderhorige steden.
Num 21,26 Chesbon was de stad van Sichon, de koning van de Amorieten, die oorlog had gevoerd met de vorige koning van Moab en hem al zijn land tot aan de Arnon had ontnomen.
Num 21,27 Daarom zeggen de dichters: Kom naar Chesbon. Laat Sichons stad herbouwd en versterkt worden.
Num 21,28 Want een vuur is uit Chesbon geslagen, een vlam uit de stad van Sichon; de steden van Moab heeft zij verteerd en de heersers van de hoogten de Arnon.
Num 21,29 Wee u, Moab! Verloren zijt gij, volk van Kemos! Vluchten moesten zijn zonen, zijn dochters werden buitgemaakt door Sichon, de koning van de Amorieten.
Num 21,30 Toen wij hen met pijlen beschoten, ging alles verloren, van Chesbon tot Dibon. Verwoesting richtten wij aan tot Nofach, in heel de streek van Medeba.
Num 21,31 Israël vestigde zich in het land van de Amorieten.
Num 21,32 Mozes liet Jazer verkennen. Zij namen haar onderhorige steden in en verdreven de Amorieten die er woonden.
Num 21,33 Daarna sloegen zij de weg in naar Basan. Maar Og, de koning van Basan, rukte met heel zijn leger tegen hen uit om slag te leveren bij Edrei.
Num 21,34 Jahwe zei tot Mozes: `Vrees hem niet, want Ik lever hem aan u uit met heel zijn leger en zijn land. Gij moet hem op dezelfde wijze behandelen als Sichon, de koning van de Amorieten, die in Chesbon woonde.'
Num 21,35 Zij versloegen hem met zijn zonen en heel zijn leger tot de laatste man en namen zijn land in bezit.
 
Num 22,1 De Israëlieten trokken verder en sloegen hun kamp op in de vlakte van Moab, aan de overkant van de Jordaan bij Jericho.
Num 22,2 Balak, de zoon van Sippor, had alles gezien wat Israël met de Amorieten gedaan had.
Num 22,3 Moab was zeer bevreesd, omdat het volk zo talrijk was. In zijn angst voor de Israëlieten
Num 22,4 zei Moab tegen de oudsten van Midjan: `Nu gaat die mensenmassa onze hele omgeving afgrazen, zoals de runderen het groen van het veld afgrazen.' Balak, de zoon van Sippor, was koning van Moab in die tijd.
Num 22,5 Hij zond gezanten naar Petor aan de Eufraat in het land van de Amawieten, om Bileam, de zoon van Beor, te ontbieden. Zij moesten zeggen: `Er is uit Egypte een volk gekomen; het hele land ziet er zwart van, en dat volk ligt nu aan mijn grenzen.
Num 22,6 Kom naar mij toe en vervloek dat volk, want het is machtiger dan ik. Misschien kan ik het dan verslaan en uit het land verdrijven. Ik weet immers: wie gij zegent, is gezegend en wie gij vervloekt, is vervloekt.'
Num 22,7 De oudsten van Moab en de oudsten van Midjan gingen op weg met het loon voor de ziener bij zich. Zij kwamen bij Bileam en brachten hem het verzoek van Balak over.
Num 22,8 Hij zei tot hen: `U moet hier eerst overnachten: daarna zal ik u meedelen wat Jahwe mij zegt.' De aanzienlijke mannen van Moab overnachtten dus bij Bileam.
Num 22,9 Toen kwam God tot Bileam en zei: `Wie zijn die mannen in uw huis?'
Num 22,10 Bileam zei tot God: `Balak, de zoon van Sippor, de koning van Moab, heeft mij laten berichten:
Num 22,11 Een volk dat uit Egypte gekomen is, overdekt het hele land. Kom dus en spreek er een vloek over uit. Misschien kan ik het dan bestrijden en verdrijven.'
Num 22,12 Maar God zei tot Bileam: `Gij moogt niet met hen meegaan. Gij moogt dat volk niet vervloeken, want het is gezegend.'
Num 22,13 De volgende morgen zei Bileam tot de afgezanten van Balak: `U moet naar uw land terugkeren. Jahwe geeft mij geen toestemming om met u mee te gaan.'
Num 22,14 De aanzienlijke mannen van Moab gingen dus op weg en toen ze bij Balak kwamen, zeiden ze: `Bileam heeft geweigerd met ons mee te gaan.'
Num 22,15 Opnieuw zond Balak aanzienlijke mannen, talrijker en voornamer dan de eerste.
Num 22,16 Zij kwamen bij Bileam en zeiden tot hem: `Zo spreekt Balak, de zoon van Sippor: Laat u toch niet weerhouden naar mij toe te komen!
Num 22,17 Ik zal u rijk belonen en alles doen wat u zegt. Kom toch en vervloek voor mij dat volk.'
Num 22,18 Maar Bileam gaf de dienaren van Balak ten antwoord: `Al gaf Balak mij al het zilver en goud van zijn huis, het bevel van Jahwe kan ik in geen geval overtreden.
Num 22,19 Maar ook u moet hier blijven overnachten. Dan kan ik vernemen wat Jahwe mij verder te zeggen heeft.'
Num 22,20 In die nacht kwam God tot Bileam en zei hem: `Nu deze mannen u zijn komen ontbieden, kunt gij met hen meegaan, maar gij moogt alleen doen wat Ik u zeg.'
Num 22,21 De volgende morgen zadelde Bileam zijn ezelin en ging met de aanzienlijke mannen van Moab mee.
Num 22,22 Toen hij vertrok, ontstak God in toorn. De engel van Jahwe ging op de weg staan om hem tegen te houden. Terwijl hij op zijn ezelin voortreed met zijn twee knechten,
Num 22,23 zag de ezelin de engel van Jahwe, met getrokken zwaard in de hand, op de weg staan. Toen ging zij van de weg af, het veld in. Bileam sloeg de ezelin weer de weg op.
Num 22,24 Nu ging de engel van Jahwe in een holle weg staan, die tussen de wijngaarden lag, met aan weerszijden een muur.
Num 22,25 Toen de ezelin de engel van Jahwe zag, drukte zij zich tegen de muur en daarbij raakte de voet van Bileam bekneld. Hij sloeg haar opnieuw.
Num 22,26 Nogmaals ging de engel van Jahwe een eind verder en hield stil op een plek die zo nauw was, dat men rechts noch links kon.
Num 22,27 Toen de ezelin de engel van Jahwe zag, ging zij met Bileam in het zadel op de grond liggen. Bileam werd woedend en sloeg de ezelin met een stok.
Num 22,28 Nu liet Jahwe de ezelin spreken. Zij zei tot Bileam: `Waaraan heb ik het verdiend, dat je mij nu al driemaal geslagen hebt?'
Num 22,29 Bileam zei tot de ezelin: `Omdat je mij belachelijk maakt. Het is maar goed dat ik geen zwaard in mijn hand had, want dan had ik je gedood!'
Num 22,30 Toen zei de ezelin tot Bileam: `Ben ik niet de ezelin op wie je heel je leven tot nu toe gereden hebt? Heb ik jou ooit zo behandeld?' Hij antwoordde: `Neen.'
Num 22,31 Toen opende Jahwe de ogen van Bileam en deze zag de engel met het getrokken zwaard in de hand op de weg staan. Toen knielde Bileam neer en wierp zich ter aarde.
Num 22,32 De engel van Jahwe zei hem: `Waarom hebt gij die ezelin van u tot driemaal toe geslagen? Ik ben gekomen om u tegen te houden, want Ik zie dat deze onderneming verkeerd afloopt.
Num 22,33 De ezelin zag Mij en ging Mij driemaal uit de weg. Had zij dat niet gedaan, dan had Ik u gedood en haar in leven gelaten.'
Num 22,34 Bileam zei tot de engel van Jahwe: `Ik heb verkeerd gedaan. Ik wist immers niet, dat Gij tegenover mij op de weg stond. Als Gij vindt, dat ik verkeerd doe, dan ga ik terug.'
Num 22,35 Maar de engel van Jahwe zei tot Bileam: `Ga met die mannen mee, maar zeg alleen wat Ik u zeggen zal.' Zo ging Bileam met de afgezanten van Balak mee.
Num 22,36 Toen Balak hoorde dat Bileam in aantocht was, ging hij hem tegemoet tot de stad in Moab die aan de uiterste rand van het gebied van de Arnon lag.
Num 22,37 Balak zei tot Bileam: `Ik had toch gezanten gezonden om u te ontbieden! Waarom bent u dan niet naar mij toe gekomen? Dacht u soms dat ik u niet kon belonen?'
Num 22,38 Maar Bileam zei tot Balak: `Ik ben nu wel naar u toe gekomen, maar ik weet niet, of ik iets zal kunnen zeggen. Wat Jahwe mij in de mond legt, dat zal ik zeggen.'
Num 22,39 Bileam ging met Balak mee en zij kwamen te Kirjat-chusot.
Num 22,40 Balak offerde runderen en schapen en liet er stukken van brengen naar Bileam en de aanzienlijke mannen die bij hem waren.
Num 22,41 De volgende morgen ging Balak met Bileam de Bamot-baal op, vanwaar hij een deel van het volk kon zien.
 
Num 23,1 Toen zei Bileam tot Balak: `Bouw hier voor mij zeven altaren en maak hier zeven stieren en zeven rammen gereed voor een offer.'
Num 23,2 Balak deed wat Bileam gezegd had en offerde - met Bileam - een stier en een ram op elk altaar.
Num 23,3 Nu zei Bileam tot Balak: `Blijf bij uw brandoffer staan, terwijl ik heenga. Misschien treedt Jahwe mij tegemoet. Wat Hij mij zal laten zien, zal ik u meedelen.' Bileam ging daarop naar een eenzame plaats.
Num 23,4 Daar openbaarde God zich aan hem. Bileam zei tot Hem: `Zeven altaren heb ik laten oprichten en op elk altaar een stier en een ram laten offeren.'
Num 23,5 Toen legde Jahwe een woord in de mond van Bileam en zei: `Keer naar Bala terug en breng hem over wat Ik u gezegd heb.'
Num 23,6 Toen Bileam terugkwam, stond Balak met al de aanzienlijke mannen van Moab nog bij het brandoffer.
Num 23,7 Bileam hief het volgende lied aan en sprak: Uit Aram ben ik door Balak ontboden, van de bergen in het Oosten door de koning van Moab: Kom! Vervloek voor mij Jakob, kom en verwens Israël.
Num 23,8 Hoe kan ik vervloeken, waar God niet vervloekt? Hoe kan ik verwensen, waar God niet verwenst?
Num 23,9 Van de top van de rotsen af zie ik het, van de heuvels af neem ik het waar, een volk dat niet bij de andere volken woont en zich niet beschouwt als een van hen.
Num 23,10 Wie telt die stofwolk, die Jakob is, of wie becijfert maar een kwart van Israël? Ik zou willen sterven als die recht vaardigen, een einde vinden als zij.
Num 23,11 Toen zei Balak tot Bileam: `Wat hebt u mij nu gedaan! Ik heb u gehaald om mijn vijanden te vervloeken en nu hebt u een loflied over hen gezongen!'
Num 23,12 Bileam antwoordde: `Moet mijn enige zorg niet zijn te zeggen wat Jahwe mij in de mond legt?'
Num 23,13 Hierop zei Balak tot hem: `Kom dan met mij mee naar een andere plaats waar u hen kunt zien, wel niet het hele volk maar toch een deel; en van die plaats af moet gij het dan vervloeken.'
Num 23,14 Hij nam hem mee naar het Spiedersveld op de top van de Pisga, bouwde zeven altaren en offerde op elk altaar een stier en een ram.
Num 23,15 Bileam zei tot Balak: `Blijf hier bij uw brandoffer staan, terwijl ik ginds een nieuwe ontmoeting afwacht.'
Num 23,16 Jahwe trad Bileam tegemoet, legde hem een woord in de mond en zei: `Keer terug en breng hem over wat Ik u gezegd heb.'
Num 23,17 Toen Bileam bij Balak kwam, stond deze met de aanzienlijke mannen van Moab nog bij het brandoffer. Balak vroeg hem: `Wat heeft Jahwe gezegd?'
Num 23,18 Toen hief Bileam het volgende lied aan: Wees aandachtig, Balak, en luister, wend uw oor naar mij, zoon van Sippor,
Num 23,19 God is geen mens, Hij liegt niet, geen mensenkind, Hij krijgt van zijn woord geen spijt. Hij zou zeggen en niet doen? Hij beloven en niet volbrengen?
Num 23,20 Hij heeft mij bevolen te zegenen en geeft Hij zegen, dan keer ik die niet.
Num 23,21 Geen onheil valt te ontwaren bij Jakob, geen ramp is te zien bij Israël. Jahwe, zijn God, is met hem. Hij is de koning die Israël toejuicht.
Num 23,22 Hij is de God, die hen uit Egypte gevoerd heeft, Hij is voor hen als de horens van een buffel.
Num 23,23 Geen bezwering heeft kracht tegen Jakob, geen waarzeg gerij tegen Israël. Nu is het de tijd dat Jakob verneemt, dat Israël hoort wat God met hen voor heeft.
Num 23,24 Hier is een volk dat zich opricht als een leeuw en zich verheft als de koning der dieren. Hij rust niet voor hij zijn buit heeft verslonden en het bloed van zijn prooi heeft gedronken.
Num 23,25 Nu zei Balak tot Bileam: `Als u niet wilt vervloeken, zegen dan tenminste niet!'
Num 23,26 Maar Bileam antwoordde Balak: `Ik heb u toch gezegd, dat ik alles zou doen wat Jahwe mij opdraagt!'
Num 23,27 Balak zei tot Bileam: `Kom, ik neem u mee naar een andere plaats. Misschien behaagt het God, dat u vanaf die plaats het volk vervloekt.'
Num 23,28 Balak nam Bileam mee naar de top van de Peor, die de Jordaanvallei beheerst.
Num 23,29 Bileam zei tot Balak: `Bouw hier zeven altaren en maak hier zeven stieren en zeven rammen gereed.'
Num 23,30 Balak deed wat Bileam gezegd had en offerde op elk altaar een stier en een ram.
 
Num 24,1 Bileam begreep, dat het Jahwe behaagde Israël te zegenen. Daarom ging hij niet zoals de vorige keren op aanwijzingen uit, maar keerde hij zich in de richting van de woestijn.
Num 24,2 Toen hij de ogen opsloeg en Israël stam bij stam gelegerd zag, kwam de geest van God over hem.
Num 24,3 Hij hief het volgende lied aan: Dit is het orakel van Bileam, zoon van Beor, het orakel van de man die geheimen mocht zien,
Num 24,4 de godsspraak van hem die God hoort spreken, die schouwt wat de Almachtige ontsluiert, en in extase openbaringen ontvangt.
Num 24,5 Hoe schoon zijn uw tenten, Jakob, hoe mooi uw woningen, Israël:
Num 24,6 als dalen liggen zij uitgespreid, als tuinen langs een rivier, als aloëbomen door Jahwe geplant, als ceders die staan aan het water.
Num 24,7 Zijn emmers stromen over van water; wat hij zaait wordt volop bevloeid. Zijn koning komt hoger dan Agag; zijn koningschap zal zich verheffen.
Num 24,8 De God die hem uit Egypte geleid heeft, is voor hem als een buffel met opgestoken horens. Vijandige volken verslindt hij, verbrijzelt hun beenderen, breekt hun lenden.
Num 24,9 Hij vleit zich neer als een roofdier; hij ligt als de koning der dieren; wie durft hem te wekken? Gezegend die u zegenen, vervloekt die u vervloeken.
Num 24,10 Nu werd Balak woedend op Bileam. Hij sloeg zijn handen tegen elkaar en zei: `Ik heb u gehaald om mijn vijanden te vervloeken en nu hebt u al driemaal zegenwoorden uitgesproken.
Num 24,11 Maak dat u wegkomt, terug naar uw land. Ik had beloofd u rijk te belonen, maar Jahwe is schuld dat de beloning u ontgaat.'
Num 24,12 Toen zei Bileam tot Balak: `Ik had toch al tegen uw gezanten gezegd:
Num 24,13 `Al gaf Balak mij al het zilver en goud van zijn huis, het bevel van Jahwe kan ik in geen geval overtreden. Ik kan alleen zeggen wat Jahwe zegt.
Num 24,14 Goed, ik ga weer naar mijn land, maar eerst ga ik u meedelen, wat dit volk in de toekomst uw volk zal aandoen.'
Num 24,15 Toen hief hij het volgende lied aan. Dit is de godsspraak van Bileam, zoon van Beor, de godsspraak van de man die geheimen mocht zien,
Num 24,16 de godsspraak van hem die God hoort spreken, die weet wat de Allerhoogste weet, die schouwt wat de Almachtige ontsluiert en in vervoering openbaringen ontvangt.
Num 24,17 Ik zie hem, maar niet in het heden, ik aanschouw hem, maar niet van nabij; een ster komt op uit Jakob, een scepter rijst op uit Israël. Hij verbrijzelt de slapen van Moab, de schedel van al de zonen van Set.
Num 24,18 Edom zal een wingewest zijn, een wingewest Seir, zijn vijand, maar Israël zal macht ontplooien,
Num 24,19 Een die uit Jakob komt, zal heersen, hij verdelgt wie ontsnapt was uit Ar.
Num 24,20 Toen hij Amalek zag, hief hij dit lied aan: Amalek staat onder de volken vooraan, toch gaat hij ten slotte te gronde,
Num 24,21 Toen hij de Kenieten zag, hief hij dit lied aan: Uw zetel mag vast zijn en sterk, uw nest gebouwd op een rots,
Num 24,22 toch wordt gij weggevaagd, Kain! Weldra sleept Assur u weg.
Num 24,23 Ook het volgende lied hief hij nog aan: Helaas, wie blijft er in leven, als God zijn plannen volvoert?
Num 24,24 Van de kust van de Kittiers komen de schepen; zij vernederen Assur, vernederen Eber. Ook zij gaan te gronde.
Num 24,25 Toen ging Bileam terug naar zijn woonplaats; ook Balak ging zijns weegs.
 
Num 25,1 Toen Israël in Sittim verbleef, begon het volk ontucht te plegen met Moabitische vrouwen,
Num 25,2 die het volk uitnodigden op de offers van hun goden. Het volk nam daaraan deel en boog zich voor haar goden neer.
Num 25,3 Zo gaf Israël zich af met Baäl-peor en ontstak Jahwe in toorn tegen Israël.
Num 25,4 Hij zei tot Mozes: `Grijp alle leiders van het volk en steek ze op klaarlichte dag voor Jahwe aan palen; dan zal de gloed van zijn toorn zich van Israël afwenden.'
Num 25,5 Mozes zei tot de rechters van Israël: `Ieder moet diegenen van zijn mannen doden die zich met Baäl-peor hebben afgegeven.'
Num 25,6 Terwijl Mozes en heel de gemeenschap bij de tent van de samenkomst weeklaagden, zagen zij hoe een Israëliet met een Midjanitische vrouw naar hen toekwam.
Num 25,7 Toen Pinechas, zoon van Eleazar, de zoon van de priester Aäron, dit zag, verliet hij de gemeenschap, greep een lans,
Num 25,8 ging de Israëliet tot in het slaapvertrek achterna en stak hem en de vrouw door het onderlijf. Toen week de plaag van de Israëlieten.
Num 25,9 Tengevolge van die plaag waren er vierentwintigduizend doden.
Num 25,10 Jahwe zei tot Mozes:
Num 25,11 `Pinechas, zoon van Eleazar, de zoon van de priester Aäron, heeft mijn toorn van de Israëlieten afgewend door onder hen voor Mij te ijveren, zodat Ik de Israëlieten niet in mijn ijverzucht verdelgd heb.
Num 25,12 Zeg daarom: bij dezen sluit Ik met hem een verbond van vriendschap
Num 25,13 dat hem en zijn nageslacht voor altijd het priester schap waarborgt. Hij heeft immers voor zijn God geijverd en voor de Israëlieten verzoening bewerkt.'
Num 25,14 De Israëliet die samen met de Midjanitische vrouw gedood werd, heette Zimri. Hij was een zoon van Sallu, het hoofd van een familie uit Simeon.
Num 25,15 De Midjanitische vrouw die gedood werd, heette Kozbi; zij was een dochter van Sur, een stamhoofd van de Midjanieten.
Num 25,16 Jahwe sprak tot Mozes:
Num 25,17 `Behandel de Midjanieten als vijanden en sla hen neer,
Num 25,18 want zij hebben u als vijanden behandeld door de sluwe plannen die zij tegen u gesmeed hebben. Dat is in Peor gebleken en in het geval van Kozbi, de dochter van een vooraanstaand Midjaniet, hun stamgenote, die bij de plaag te Peor gedood werd.'
 
Num 26,1 Toen de plaag voorbij was, sprak Jahwe tot Mozes en Eleazar, de zoon van de priester Aäron:
Num 26,2 `Houd een telling van de hele gemeenschap van de Israëlieten, van alle weerbare mannen van twintig jaar en ouder, volgens hun families.'
Num 26,3 In de vlakte van Moab aan de Jordaan bij Jericho hielden Mozes en de priester Eleazar een telling
Num 26,4 van hen die twintig jaar waren of ouder, zoals Jahwe het aan Mozes had bevolen. Dit zijn de Israëlieten die uit Egypte zijn getrokken:
Num 26,5 Ruben, de eerstgeborene van Israël. De zonen van Ruben: van Chanok het geslacht van de Chanokieten; van Pallu het ge slacht van de Palluieten;
Num 26,6 van Chesron het geslacht van de Chesronieten; van Karmi het geslacht van de Karmieten.
Num 26,7 Dat zijn de geslachten van de Rubenieten. Zij telden drieënveertigduizendzeven-

honderddertig ingeschrevenen.
Num 26,8 De zonen van Pallu: Eliab;
Num 26,9 de zonen van Eliab: Nemuël, Datan en Abiram. Die Datan en Abiram, vooraanstaande mannen in de gemeenschap, hadden zich tegen Mozes en Aäron verzet, toen de bende van Korach in opstand kwam tegen Jahwe.
Num 26,10 De aarde had zich toen geopend en hen verslonden, evenals Korach die met zijn aanhangers de dood had gevonden, toen het vuur tweehonderdvijftig man verteerde. Zo waren zij een waarschuwend teken geworden.
Num 26,11 Maar de zonen van Korach waren niet omgekomen.
Num 26,12 De zonen van Simeon met hun geslachten: van Nemuël het geslacht van de Numuëlieten; van Jamin het geslacht van de Jaminieten; van Jakin het geslacht van de Jakinieten;
Num 26,13 van Zerach het geslacht van de Archieten; van Saul het geslacht van de Saulieten.
Num 26,14 Dat zijn de geslachten van de Simeonieten: zij telden tweeëntwintigduizend-

tweehonderd man.
Num 26,15 De zonen van Gad met hun geslachten: van Sefon het geslacht van de Sefonieten; van Chaggi het geslacht van de Chaggieten; van Suni het geslacht van de Sunieten;
Num 26,16 van Ozni het geslacht van Oznieten; van Eri het geslacht van de Erieten;
Num 26,17 van Arod het geslacht van de Arodieten; van Areli het geslacht van de Arelieten.
Num 26,18 Dat zijn de geslachten van de Gadieten. Zij telden veertigduizendvijfhonderd ingeschrevenen.
Num 26,19 Er en Onan waren zonen van Juda, maar Er en Onan waren in Kanaän gestorven.
Num 26,20 De zonen van Juda met hun geslachten: van Peres het geslacht van de Parsieten; van Zerach het geslacht van de Zarchieten.
Num 26,21 De zonen van Peres: van Chesron het geslacht van de Chesronieten; van Chamul het geslacht van de Chamulieten.
Num 26,22 Dat zijn de geslachten van Juda: zij telden zesenzeventigduizend-

vijfhonderd ingeschrevenen.
Num 26,23 De zonen van Issakar met hun geslachten: van Tola het geslacht van de Tolaieten; van Puwwa het geslacht van de Punieten;
Num 26,24 van Jasub het geslacht van Jasubieten; van Simron het geslacht van de Simronieten.
Num 26,25 Dat zijn de geslachten van Issakar: zij telden vieren zestigduizenddriehonderd ingeschrevenen.
Num 26,26 De zonen van Zebulon met hun geslachten: van Sered het geslacht van de Sardieten; van Elon het geslacht van de Elonieten; van Jachleel het geslacht van de Jachleelieten.
Num 26,27 Dat zijn de geslachten van de Zebulonieten: zij telden zestigduizendvijfhonderd ingeschrevenen.
Num 26,28 De zonen van Jozef met hun geslachten: Manasse en Efraim.
Num 26,29 De zonen van Manasse: van Makir het geslacht van de Makirieten. Makir was de vader van Gilead. Van Gilead het ge slacht van de Gileadieten.
Num 26,30 Dit zijn de zonen van Gilead: van Iezer het geslacht van de Iezrieten; van Chelek het geslacht van de Chalkieten;
Num 26,31 van Asriël het geslacht van de Asriëlieten; van Sekem het geslacht van de Sikmieten;
Num 26,32 van Semida het geslacht van de Semidaieten; van Chefer het geslacht van de Cheferieten.
Num 26,33 Selofchad, zoon van Chefer, had geen zonen, alleen dochters. De dochters van Selofchad heetten Machla, Noa, Chogla, Milka en Tirsa.
Num 26,34 Dat zijn de geslachten van Manasse: zij telden tweeën vijftigduizendzevenhonderd ingeschrevenen.
Num 26,35 Dit zijn de zonen van Efraim met hun geslachten: van Sutelach het geslacht van de Sutalchieten; van Beker het geslacht van de Bakrieten; van Tachan het geslacht van de Tachnieten.
Num 26,36 Dit zijn de zonen van Sutelach: van Eran het geslacht van de Eranieten.
Num 26,37 Dat zijn de geslachten van de zonen van Efraim: zij telden tweeëndertigduizend-

vijfhonderd ingeschrevenen. Dat zijn de zonen van Jozef met hun geslachten.
Num 26,38 De zonen van Benjamin met hun geslachten: van Bela het geslacht van de Balieten; van Asbel het geslacht van de Asbelie ten; van Achiram het geslacht van de Achiramieten;
Num 26,39 van Sufam het geslacht van de Sufamieten; van Chufam het geslacht van de Chufamieten.
Num 26,40 De zonen van Bela waren Ard en Naaman: van Ard het geslacht van de Ardieten; van Naaman het geslacht van de Naamieten.
Num 26,41 Dat zijn de zonen van Benjamin met hun geslachten: zij telden vijfenveertigduizend-

zeshonderd ingeschrevenen.
Num 26,42 Dit zijn de zonen van Dan met hun geslachten: van Suchan het geslacht van de Suchanieten. Dat zijn de geslachten van Dan.
Num 26,43 Alle geslachten van de Suchanieten telden vierenzestigduizend-

vierhonderd ingeschrevenen.
Num 26,44 Dit zijn de zonen van Aser met hun geslachten: van Jimna het geslacht van de Jimnaieten; van Jiswa het geslacht van de Jiswieten; van Beria het geslacht van de Beriieten.
Num 26,45 Van de zonen van Beria: van Cheber het geslacht van de Chabrieten; van Malkiël het geslacht van de Malkiëlieten.
Num 26,46 De dochter van Aser heette Serach.
Num 26,47 Dat zijn de geslachten van de zonen van Aser: zij telden drieënvijftigduizend-

vierhonderd ingeschrevenen.
Num 26,48 De zonen van Naftali met hun geslachten: van Jachseel het geslacht van de Jachseelieten; van Guni het geslacht van de Gunieten;
Num 26,49 van Jeser het geslacht van de Jisrieten; van Sillem het geslacht van de Sillemieten.
Num 26,50 Dat zijn de geslachten van Naftali: zij telden vijfenveertigduizend-

vierhonderd ingeschrevenen.
Num 26,51 De Israëlieten telden zeshonderdeenduizend-

zevenhonderddertig ingeschrevene.
Num 26,52 Jahwe sprak tot Mozes:
Num 26,53 `Dat zijn degenen aan wie bij de verdeling een stuk grond moet worden toegewezen, naar gelang hun aantal.
Num 26,54 Voor een groter aantal moet bij een groter bezit toewijzen, voor een kleiner aantal een kleiner. Volgens het aantal ingeschrevenen moet aan iedere groep een stuk grond in bezit gegeven worden.
Num 26,55 Het land moet door het lot verdeeld worden, waarbij elke voorvaderlijke stam een stuk grond krijgt toegewezen overeenkomstig het aantal personen.
Num 26,56 Ieder stuk grond zal volgens het lot verdeeld worden, zowel voor de grotere als voor de kleinere groepen.'
Num 26,57 Dit zijn de ingeschreven levieten volgens hun geslachten: van Gerson het geslacht van de Gersonieten, van Kehat het geslacht van de Kehatieten; van Merari het geslacht van de Merarieten.
Num 26,58 Dit zijn de geslachten van Levi: het geslacht van de Libnieten, het geslacht van de Chebronieten, het geslacht van de Machlieten, het geslacht van de Musieten, het geslacht van de Korchieten. Kehat verwekte Amram.
Num 26,59 De vrouw van Amram heette Jokebed, een dochter van Levi. Haar moeder had haar in Egypte aan Levi geschonken. De kinderen die Jokebed aan Amram baarde, waren Aäron, Mozes en hun zuster Mirjam.
Num 26,60 De zonen van Aäron waren Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar.
Num 26,61 Nadab en Abihu stierven, toen zij ongewijd vuur voor Jahwe brachten.
Num 26,62 Het aantal mannelijke personen van een maand en ouder die bij hen waren ingeschreven, bedroeg drieëntwintigduizend. Zij waren niet met de Israëlieten ingeschreven, omdat aan hen geen stuk grond was toegewezen zoals aan de overige Israëlieten.
Num 26,63 Dat zijn de Israëlieten die in de vlakte van Moab, aan de Jordaan bij Jericho, door Mozes en de priester Eleazar werden ingeschreven.
Num 26,64 Onder hen bevond zich niemand meer van de Israëlieten die in de woestijn van de Sinaï door Mozes en de priester Aäron waren ingeschreven,
Num 26,65 want van hen had Jahwe gezegd: In de woestijn zullen zij sterven! Niemand van hen was nog in leven behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun.
 
Num 27,1 Eens kwamen Machla, Noa, Chogla, Milka en Tirsa, de dochters van Selofchad, zoon van Chefer, de zoon van Gilead, de zoon van Makir, de zoon van Manasse naar voren. Zij behoorden tot een geslacht van Manasse, de zoon van Jozef.
Num 27,2 Zij verschenen voor Mozes, voor de priester Eleazar, voor de leiders en voor de hele gemeenschap bij de ingang van de tent van de samenkomst en zeiden:
Num 27,3 `Onze vader is gestorven in de woestijn. Hij heeft niet tot de aanhangers van Korach behoord die samenspanden tegen Jahwe; maar hij is om zijn eigen zonden gestorven. Hij had geen zonen.
Num 27,4 Moet nu de naam van onze vader uit zijn geslacht verdwijnen, omdat hij geen zoon had? Wij verzoeken u ons toch een stuk grond toe te wijzen evenals aan de broers van onze vader.'
Num 27,5 Mozes bracht hun zaak voor Jahwe
Num 27,6 en Jahwe sprak tot Mozes:
Num 27,7 `De dochters van Selofchad hebben gelijk. Gij moet haar zonder bedenken een stuk grond in eigendom geven, evenals aan de broers van hun vader en gij moet datgene wat hun vader toekomt, aan haar overdragen.
Num 27,8 Tot de Israëlieten moet ge zeggen: Als iemand geen zoon heeft, moet gij na zijn dood zijn bezit overdragen aan zijn dochter.
Num 27,9 Heeft hij geen dochter, dan moet gij zijn bezit aan zijn broers overdragen.
Num 27,10 Heeft hij geen broers, dan moet gij zijn bezit overdragen aan de broers van zijn vader.
Num 27,11 Heeft zijn vader geen broers, dan moet gij zijn bezit overdragen aan het naaste familielid; die zal het erven.' Dat is voor de Israëlieten een wettelijke bepaling, door Jahwe aan Mozes gegeven.
Num 27,12 Jahwe zei tot Mozes: `Bestijg het Abarimgebergte dat hier voor u ligt, en aanschouw het land dat Ik aan de Israëlieten geef.
Num 27,13 Wanneer gij het aanschouwd hebt, zult gij met uw voorvaderen verenigd worden, evenals uw broer Aäron.
Num 27,14 Bij de opstand van de gemeenschap in de woestijn Sin, toen het om water ging, hebt gij u immers tegen mijn bevel verzet en tegenover hen mijn heiligheid niet hoog gehouden.' Bedoeld is het water van Meribat-kades in de woestijn Sin.
Num 27,15 Mozes sprak tot Jahwe:
Num 27,16 `Laat dan Jahwe, de God die aan alle mensen het leven schenkt, over de gemeenschap iemand aanstellen
Num 27,17 die hen uitleidt en thuisbrengt; anders wordt de gemeenschap van Jahwe een kudde zonder herder.'
Num 27,18 Toen zei Jahwe tot Mozes: `Leg Jozua, zoon van Nun, een man die van geest vervuld is, de handen op:
Num 27,19 laat hem voor de priester Eleazar en voor de hele gemeenschap van de Israëlieten plaats nemen en draag hem in hun aanwezigheid uw taak over.
Num 27,20 Laat hem delen in uw waardigheid. Dan zal de hele gemeenschap van de Israëlieten naar hem luisteren.
Num 27,21 Hij moet zich echter vervoegen bij de priester Eleazar en deze zal in het heiligdom van Jahwe voor hem een uitspraak van de oerim vragen. Naar Jahwe's uitspraak zullen hij en de hele gemeenschap van de Israëlieten dan handelen.'
Num 27,22 Mozes bracht Jahwe's bevel ten uitvoer. Hij liet Jozua halen, plaatste hem voor de priester Eleazar en voor de hele gemeenschap,
Num 27,23 legde hem de handen op en droeg hem zijn taak over, juist zoals Jahwe door Mozes had gesproken.
 
Num 28,1 Jahwe sprak tot Mozes:
Num 28,2 Beveel de Israëlieten. Men moet er op letten dat men mijn offer, mijn spijs, de geurige gave die Mij behaagt, op de vastgestelde tijd aanbiedt.
Num 28,3 Gij moet hun zeggen: Dit is de offergave die gij Jahwe moet aanbieden: elke dag twee gave lammeren van nog geen jaar als dagelijks brandoffer.
Num 28,4 Het ene lam moet gij 's morgens offeren, het andere tegen de avond.
Num 28,5 Daarbij komt als meeloffer een tiende efa bloem, aangemaakt met een kwart hin gestoten olie.
Num 28,6 Dat is het dagelijks brandoffer, ingesteld op de berg Sinaï, een geurige gave die Jahwe behaagt.
Num 28,7 Bij elk lam hoort een plengoffer van een kwart hin wijn. Dat plengoffer van gegiste drank moet gij in het heiligdom voor Jahwe uitgieten.
Num 28,8 Het tweede lam moet gij tegen de avond offeren met eenzelfde meeloffer als 's morgens en met het bijbehorend pleng offer, een geurige gave die Jahwe behaagt.
Num 28,9 Op de sabbat moet gij twee gave lammeren van nog geen jaar offeren, met een meeloffer van twee issaron bloem, aangemaakt met olie, en met het bijbehorend plengoffer.
Num 28,10 Dat brandoffer van de sabbat komt elke sabbat bij het dagelijks brandoffer en het bijbehorend plengoffer.
Num 28,11 Op de eerste dag van iedere maand moet gij Jahwe als brandoffer aanbieden: twee stieren, een ram en zeven gave lamme ren van nog geen jaar.
Num 28,12 Bij elke stier komt een meeloffer van drie issaron bloem, aangemaakt met olie, bij de ram een meeloffer van twee issaron bloem, aangemaakt met olie
Num 28,13 en bij elk lam een meeloffer van een issaron bloem, aangemaakt met olie. Dat is het brandoffer, een geurige gave die Jahwe behaagt.
Num 28,14 Bij de stier hoort een plengoffer van een halve hin wijn, bij de ram een derde hin en bij het lam een kwart hin. Dat is het maandelijks brandoffer dat iedere maand van het jaar gebracht moet worden.
Num 28,15 Verder moet er een geitenbok geofferd worden als zonde offer voor Jahwe. Dat alles moet geofferd worden naast het dagelijks brandoffer en het daarbij behorend plengoffer.
Num 28,16 Op de veertiende dag van de eerste maand is het pasen voor Jahwe
Num 28,17 en op de vijftiende van die maand is het feest. Zeven dagen moet er ongezuurd brood gegeten worden.
Num 28,18 De eerste dag is een heilige dag: dan moogt gij niet werken.
Num 28,19 Gij moet dan aan Jahwe een brandoffer aanbieden van twee stieren, een ram en zeven lammeren van nog geen jaar - gave dieren
Num 28,20 en ook de bijbehorende meeloffers van bloem, aangemaakt met olie; bij elke stier een van drie issaron, bij de ram een van twee issaron
Num 28,21 en bij elk van de zeven lammeren een van een issaron;
Num 28,22 verder een bok als zondeoffer om verzoening voor u te bewerken.
Num 28,23 Dat alles moet gij opdragen naast het brandoffer dat iedere dag in de morgen gebracht wordt.
Num 28,24 Dezelfde offers moet gij op ieder van die zeven dagen opdragen. Zij zijn een spijs, een geurige gave die Jahwe behaagt. Gij moet die opdragen naast het dagelijks brandoffer en het daarbij behorend plengoffer.
Num 28,25 De zevende dag moet eer een heilige dag zijn; dan moogt gij niet werken.
Num 28,26 De dag van de eerstelingen, waarop gij Jahwe een meeloffer van de nieuwe oogst aanbiedt, het wekenfeest, moet een heilige dag zijn; dan moogt gij niet werken.
Num 28,27 Dan moet gij als geurige gave die Jahwe behaagt, een brandoffer aanbieden van twee stieren, een ram en zeven lammeren van nog geen jaar
Num 28,28 en ook de bijbehorende meeloffers van bloem, aangemaakt met olie: bij elke stier een van drie issaron, bij de ram een van twee issaron
Num 28,29 en bij elk van de zeven lammeren een van een issaron;
Num 28,30 verder een geitenbok als zondeoffer om verzoening voor u te bewerken.
Num 28,31 Dat alles moet gij opdragen naast het dagelijks brand en meeloffer met de daarbij behorende plengoffers. De offerdieren moeten gaaf zijn.
 
Num 29,1 De eerste dag van de zevende maand moet een heilige dag zijn; dan moogt gij niet werken. Dat zal een dag zijn die gevierd wordt met trompetgeschal.
Num 29,2 Dan moet gij als geurige gave die Jahwe behaagt, een brandoffer aanbieden van een stier, een ram en zeven lammeren van nog geen jaar
Num 29,3 en ook de bijbehorende meeloffers van bloem, aangemaakt met olie: bij de stier een van drie issaron, bij de ram van een van twee issaron
Num 29,4 en bij elk van de zeven lammeren een van een issaron;
Num 29,5 verder een geitenbok als zondeoffer om verzoening voor u te bewerken.
Num 29,6 Dat alles moet gij opdragen naast het maandelijks en dagelijks brandoffer en naast het meeloffer en de plengoffers die daar volgens voorschrift bijbehoren, een geurige gave die Jahwe behaagt.
Num 29,7 De tiende dag van de zevende maand moet een heilige dag zijn. Dan moet gij u kastijden en moogt gij niet werken.
Num 29,8 Als geurige gave die Jahwe behaagt moet gij dan een brandoffer aanbieden van een stier, een ram en zeven lammeren van nog geen jaar - gave dieren
Num 29,9 en ook de bijbehorende meeloffers van bloem, aangemaakt met olie: bij de stier een van drie issaron, bij de ram een van twee issaron
Num 29,10 en bij elk van de zeven lammeren een van een issaron;
Num 29,11 verder een geitenbok als zondeoffer. Dat alles moet gij opdragen naast het zondeoffer voor de verzoening en het dagelijks brandoffer met het bijbehorende meeloffer en de bijbehorende plengoffers.
Num 29,12 De vijftiende van de zevende maand moet een heilige dag zijn; dan moogt gij niet werken. Gij moet dan feest vieren ter ere van Jahwe, zeven dagen lang.
Num 29,13 Als geurige gave die Jahwe behaagt moet bij een brand offer aanbieden van dertien stieren, twee rammen en veertien lammeren van nog geen jaar - gave dieren
Num 29,14 en ook de bijbehorende meeloffers, aangemaakt met olie; bij elk van de dertien stieren een van drie issaron, bij elk van de rammen een van twee issaron
Num 29,15 en bij elk van de veertien lammeren een van een issaron;
Num 29,16 verder een geitenbok als zondeoffer. Dat alles moet gij opdragen naast het dagelijks brandoffer en het bijbehorend meel en plengoffer.
Num 29,17 Op de tweede dag twaalf stieren, twee rammen en veer tien gave lammeren van nog geen jaar
Num 29,18 met het meeloffer en de plengoffers die daar volgens voorschrift bijbehoren, naar het aantal stieren, rammen en lammeren;
Num 29,19 verder een geitenbok als zondeoffer. Dat alles moet gij opdragen naast het dagelijks brandoffer en het meeloffer met de daarbij behorende plengoffers.
Num 29,20 Op de derde dag elf stieren, twee rammen en veertien gave lammeren van nog geen jaar
Num 29,21 met het meeloffer en de plengoffers die daar volgens voorschrift bijbehoren, naar het aantal stieren, rammen en lammeren;
Num 29,22 verder een bok als zondeoffer. Dat alles moet gij opdragen naast het dagelijks brandoffer met het daarbij behorende meel - en plengoffer.
Num 29,23 Op de vierde dag tien stieren, twee rammen en veertien gave lammeren van nog geen jaar
Num 29,24 met het meeloffer en de plengoffers die daar volgens voorschrift bijbehoren, naar het aantal stieren, rammen en lammeren;
Num 29,25 verder een geitenbok als zondeoffer. Dat alles moet gij opdragen naast het dagelijks brandoffer met het daarbij behorende meel - en plengoffer.
Num 29,26 Op de vijfde dag negen stieren, twee rammen en veertien gave lammeren van nog geen jaar
Num 29,27 met het meeloffer en de plengoffers die daar volgens voorschrift bijbehoren, naar het aantal stieren, rammen en lammeren;
Num 29,28 verder een bok als zondeoffer. Dat alles moet gij opdragen naast het dagelijks brandoffer met het daarbij behorende meel - en plengoffer.
Num 29,29 Op de zesde dag acht stieren, twee rammen en veertien gave lammeren van nog geen jaar
Num 29,30 met het meeloffer en de plengoffers die daar volgens voorschrift bijbehoren, naar het aantal stieren, rammen en lammeren;
Num 29,31 verder een bok als zondeoffer. Dat alles moet gij opdragen naast het dagelijks brandoffer met het daarbij behorende meel - en plengoffer.
Num 29,32 Op de zevende dag zeven stieren, twee rammen en veer tien gave lammeren van nog geen jaar,
Num 29,33 met het meeloffer en de plengoffers die daar volgens voorschrift bijbehoren, naar het aantal stieren, rammen en lammeren;
Num 29,34 verder een bok als zondeoffer. Dat alles moet gij opdragen naast het dagelijks brandoffer met het daarbij behorende meel - en plengoffer.
Num 29,35 Op de achtste dag moet gij het slotfeest houden; dan moogt gij niet werken.
Num 29,36 Als geurige gave die Jahwe behaagt moet gij een brand offer aanbieden van een stier, een ram en zeven gave lammeren van nog geen jaar
Num 29,37 met het meeloffer en de plengoffers die volgens voor schrift horen bij de stier, de ram en de lammeren, naar hun aantal
Num 29,38 verder een bok als zondeoffer. Dat alles moet gij opdragen naast het dagelijks brandoffer met het daarbij behorende meel - en plengoffer.
Num 29,39 Deze offers moet gij op uw feesten aan Jahwe brengen naast de brandoffers, meeloffers, plengoffers en slachtoffers die gij krachtens gelofte of als vrijwillige gaven aanbiedt.
 
Num 30,1 Mozes bracht aan de Israëlieten al de bevelen over die Jahwe gegeven had.
Num 30,2 Mozes sprak tot de stamhoofden van de Israëlieten: Dit heeft Jahwe geboden.
Num 30,3 Wanneer iemand aan Jahwe een gelofte doet of door een eed een verplichting op zich neemt, dan mag hij zijn woord niet schenden; hij moet alles volbrengen wat over zijn lippen is gekomen.
Num 30,4 Wanneer een vrouw aan Jahwe een gelofte doet en zich een verplichting oplegt, terwijl zij als jong meisje nog in het huis van haar vader woont
Num 30,5 en haar vader dan van haar gelofte en van de aangegane verplichting hoort en er niets over zegt, dan blijven haar geloften en de aangegane verplichting van kracht.
Num 30,6 Maar wanneer haar vader er van hoort en bezwaar maakt, dan blijft geen enkele van haar geloften of aangegane verplichtingen van kracht. Jahwe scheldt ze haar kwijt, omdat haar vader bezwaar gemaakt heeft.
Num 30,7 Is zij bij de huwelijkssluiting gebonden door geloften of door een verplichting die zij ondoordacht op zich heeft genomen
Num 30,8 en zegt haar man er niets van wanneer hij het hoort, dan blijven de geloften en de aangegane verplichting van kracht.
Num 30,9 Maakt haar man echter bezwaar wanneer hij het hoort, dan ontheft hij haar daardoor van de gelofte en van de verplichting die zij ondoordacht op zich heeft genomen.
Num 30,10 De gelofte van een weduwe of van een verstoten vrouw, iedere verplichting die zij op zich genomen heeft, blijft van kracht.
Num 30,11 Heeft een vrouw in het huis van haar man een gelofte gedaan of zich onder ede tot iets verplicht,
Num 30,12 en zegt haar man er niets van wanneer hij het hoort, en maakt hij geen bezwaar, dan blijven haar gelofte en alle verplichtingen van kracht.
Num 30,13 Verklaart haar man ze echter ongeldig wanneer hij ze hoort, dan blijft niets van kracht van alles wat over haar lippen gekomen is, noch de geloften noch de verplichtingen. Haar man heeft ze ongeldig verklaard en Jahwe scheldt ze haar kwijt.
Num 30,14 Elke gelofte en elke verplichting tot onthouding die zij onder ede op zich neemt, kan door haar man ofwel erkend ofwel ongeldig verklaard worden.
Num 30,15 Wanneer haar man er tot de volgende dag niets van gezegd heeft, dan heeft hij alle geloften en alle verplichtingen die zij zich heeft opgelegd, erkend. Hij heeft ze erkend door er niets van te zeggen toen hij het hoorde.
Num 30,16 Verklaart hij ze later ongeldig, dan draagt hij de verantwoording.
Num 30,17 Dat zijn de voorschriften die Jahwe aan Mozes gegeven heeft met betrekking tot een man en zijn vrouw en tot een vader en zijn dochter die nog als jong meisje in zijn huis woont.
 
Num 31,1 Jahwe sprak tot Mozes:
Num 31,2 `Wreek de Israëlieten op de Midjanieten. Daarna zult gij met uw voorvaderen verenigd worden.'
Num 31,3 Toen sprak Mozes tot het volk: `Laat een deel van uw mannen zich uitrusten voor de strijd tegen Midjan om de wraak van Jahwe aan Midjan te voltrekken.
Num 31,4 Van elke stam van Israël moet gij duizend man in het veld brengen.'
Num 31,5 Zo werden uit elke stam van Israël duizend man gerekRut eerd, twaalfduizend weerbare mannen.
Num 31,6 Toen liet Mozes hen uitrukken, duizend van elke stam, samen met Pinechas, de zoon van de priester Eleazar, die de heilige voorwerpen en de signaaltrompetten bij zich droeg.
Num 31,7 Zij trokken ten strijde tegen de Midjanieten zoals Jahwe aan Mozes had bevolen, en doodden alle mannen.
Num 31,8 Bij de slachtoffers bevonden zich ook de koningen van Midjan: Ewi, Rekem, Sur, Chur en Reba, vijf koningen van Midjan: ook Bileam, zoon van Beor, doodden zij met het zwaard.
Num 31,9 De vrouwen en kinderen van Midjan namen zij gevangen en zij maakten zich meester van al hun runderen en schapen en heel hun bezit.
Num 31,10 De steden in hun gebied en al hun kampementen staken zij in brand.
Num 31,11 Alle goederen en heel de buit aan mensen en dieren namen zij mee
Num 31,12 en brachten de gevangenen en de buitgemaakte goederen bij Mozes, de priester Eleazar en de gemeenschap van de Israëlieten in het kamp, in de vlakte van Moab aan de Jordaan bij Jericho.
Num 31,13 Mozes, de priester Eleazar en alle leiders van de gemeenschap gingen hun buiten het kamp tegemoet.
Num 31,14 Maar Mozes werd kwaad op de bevelhebbers, de aanvoerders van duizend en honderd, die van de krijgstocht terugkwamen.
Num 31,15 Mozes vroeg hun: `Hebt u de vrouwen in leven gelaten?
Num 31,16 Zij zijn het juist geweest die de Israëlieten te Peor tot ontrouw verleid hebben op raad van Bileam, zodat een plaag de gemeenschap van Jahwe trof.
Num 31,17 Dood daarom alle jongens en ook alle vrouwen die met een man gemeenschap gehad hebben.
Num 31,18 Maar de meisjes die nog geen gemeenschap met een man gehad hebben, kunt u in leven laten.
Num 31,19 Zeven dagen lang moet u buiten het kamp blijven en ieder die iemand gedood heeft of een gesneuvelde aangeraakt, moet zich op de derde en de zevende dag reinigen; dat geldt voor uzelf en voor de krijgsgevangenen.
Num 31,20 Ook alle kleren, alle voorwerpen, alwat uit geitenhaar is vervaardigd en alle voorwerpen van hout moet u reinigen.'
Num 31,21 De priester Eleazar zei tot de mannen die aan de strijd hadden deelgenomen: Dit schrijft de wet voor, die Jahwe aan Mozes heeft gegeven:
Num 31,22 Goud en zilver, brons, ijzer, tin en lood,
Num 31,23 alles wat tegen het vuur bestand is, moet gij door het vuur halen. Dan is het na zuivering met reinigingswater weer rein. Maar alles wat niet tegen het vuur bestand is, moet gij door het water halen.
Num 31,24 Op de zevende dag moet gij uw kleren wassen, dan zijt gij weer rein en moogt gij weer in het kamp komen.'
Num 31,25 Jahwe sprak tot Mozes:
Num 31,26 `Met de priester Eleazar en de familiehoofden van de gemeenschap moet gij tellen wat er aan mensen en dieren is buitgemaakt
Num 31,27 en daarvan moet gij de ene helft geven aan de mannen die aan de strijd hebben deelgenomen, de andere helft aan de rest van de gemeenschap.
Num 31,28 Leg de mannen die aan de strijd hebben deelgenomen, een schatting voor Jahwe op van een op de vijfhonderd van de mensen, de runderen, de ezels en de schapen.
Num 31,29 Gij moet dat van hun aandeel afhouden en als schatting voor Jahwe aan de priester Eleazar geven.
Num 31,30 Van het aandeel van de overige Israëlieten moet ge zowel van de mensen als van de runderen, de ezels en de schapen, van alle dieren, een op de vijftig afhouden en die aan de levieten geven die dienst doen bij de woning van Jahwe.'
Num 31,31 Mozes en de priester Eleazar deden wat Jahwe aan Mozes had bevolen.
Num 31,32 Afgezien van de goederen die het krijgsvolk bemachtigd had, bedroeg de buit zeshonderdvijfenzeventigduizend schapen,
Num 31,33 tweeënzeventigduizend runderen,
Num 31,34 eenenzestigduizend ezels,
Num 31,35 tweeëndertigduizend mensen, vrouwen die nog geen gemeenschap met een man gehad hadden.
Num 31,36 De helft, het aandeel van degenen die aan de strijd hadden deelgenomen bedroeg dus driehonderdzevenendertigduizend vijfhonderd schapen
Num 31,37 waarvan zeshonderdvijfenzeventig als schatting voor Jahwe;
Num 31,38 zesendertigduizend runderen waarvan tweeënzeventig als schatting voor Jahwe;
Num 31,39 dertigduizendvijfhonderd ezels waarvan eenenzestig als schatting voor Jahwe;
Num 31,40 zestienduizend mensen, waarvan tweeëndertig als schatting voor Jahwe.
Num 31,41 Mozes gaf deze schatting, het deel van Jahwe, aan de priester Eleazar, zoals Jahwe aan Mozes bevolen had.
Num 31,42 De andere helft die Mozes bestemd had voor de Israëlieten die niet ten strijde waren getrokken
Num 31,43 bedroeg eveneens driehonderdzevenendertigduizendvijfhonderd schapen,
Num 31,44 zesendertigduizend runderen,
Num 31,45 dertigduizendvijfhonderd ezels
Num 31,46 en zestienduizend mensen.
Num 31,47 Van de helft voor de Israëlieten hield Mozes een op de vijftig af, zowel van mensen als van dieren, en gaf die - zoals Jahwe aan Mozes had bevolen - aan de levieten die dienst doen bij de woning van Jahwe.
Num 31,48 Toen traden de bevelhebbers, de aanvoerders van duizend en honderd, op Mozes toe
Num 31,49 en zeiden: `Uw dienaren hebben een telling gehouden van de mannen die onder ons bevel stonden en niet een van hen wordt vermist.
Num 31,50 Daarom bieden wij de gouden voorwerpen die ieder van ons heeft buitgemaakt, armbanden, gespen, vingerringen, oorringen en halssieraden als gave aan Jahwe aan om bij Jahwe verzoening voor ons te bewerken.'
Num 31,51 Mozes en de priester Eleazar namen de gouden voorwerpen in ontvangst.
Num 31,52 Het goud dat de aanvoerders van de duizend en honderd als gave aan Jahwe aanboden, woog in totaal zestienduizendzevenhonderdvijftig sikkel.
Num 31,53 Het krijgsvolk had ook op eigen gelegenheid geplunderd.
Num 31,54 Mozes en de priester Eleazar namen van de aanvoerders van duizend en honderd het goud in ontvangst en brachten het naar de tent van de samenkomst, als een herinnering aan de Israëlieten bij Jahwe.
 
Num 32,1 De Rubenieten en de Gadieten bezaten grote kudden vee. Toen de Gadieten en Rubenieten zagen dat het gebied van Jazer en Gilead een goede streek voor het vee was,
Num 32,2 gingen zij naar Mozes, de priester Eleazar en de leiders van de gemeenschap en zeiden:
Num 32,3 `Atarot, Dibon, Jazer, Nimra, Chesbon, Elale, Sebam, Nebo en Beon,
Num 32,4 het land dat Jahwe voor de ogen van de gemeenschap van Israël heeft veroverd, is een goed land voor het vee en uw dienaren bezitten vee.
Num 32,5 Bewijs ons uw gunst, zeiden zij, en geef uw dienaren dit land in bezit en laat ons niet over de Jordaan trekken.'
Num 32,6 Maar Mozes zei tot de Gadieten en Rubenieten: `Wat! Uw broeders ten strijde trekken en u hier blijven!
Num 32,7 Wilt u de Israëlieten de moed ontnemen om over te steken naar het land dat Jahwe hun geschonken heeft?
Num 32,8 Dat hebben ook jullie vaderen gedaan, toen ik hen van Kades-barnea uitzond om het land te verkennen.
Num 32,9 Zij zijn tot het dal Eskol doorgedrongen en hebben het land verkend, maar toen hebben zij de Israëlieten de moed ontnomen om het land binnen te trekken, dat Jahwe hun geschonken had.
Num 32,10 Daarom is Jahwe toen in toorn ontstoken en heeft gezworen:
Num 32,11 Nooit zullen de mannen van twintig jaar en ouder die uit Egypte zijn getrokken, het land zien, dat Ik aan Abraham, aan Isaak en aan Jakob onder ede beloofd heb, omdat zij niet volledig trouw zijn geweest,
Num 32,12 met uitzondering van de Kenizziet Kaleb, de zoon van Jefunne en Jozua, de zoon van Nun, want zij zijn Jahwe volledig trouw geweest.
Num 32,13 Zo ontstak Jahwe in toorn tegen Israël en liet hen veertig jaar lang rondzwerven in de woestijn tot heel het ge slacht dat zich tegen Jahwe misdragen had, verdwenen was.
Num 32,14 En nu komt u als een nieuw geslacht van zondaars de plaats van jullie vaders innemen om Jahwe's heftige toorn tegen Israël nog aan te wakkeren!
Num 32,15 Als u zich van Hem afwendt, zodat Hij dit volk nog langer in de woestijn laat, dan bent u de schuld van zijn onder gang.'
Num 32,16 Weer kwamen zij naar hem toe en zeiden: `Wij willen hier schaapskooien bouwen voor onze kudden en steden voor onze kinderen,
Num 32,17 maar zelf zullen wij gewapend uittrekken, aan de spits van de Israëlieten, tot wij hen op de plaats van hun bestemming gebracht hebben. Intussen kunnen onze kinderen, veilig voor de bewoners van het land, in die versterkte steden wonen.
Num 32,18 Wij zullen niet naar huis teruggaan, voordat ieder van de Israëlieten zijn deel heeft ontvangen.
Num 32,19 Wij willen helemaal geen bezit hebben bij hen aan de overkant van de Jordaan in het land dat verderop ligt, wanneer wij het krijgen aan deze kant van de Jordaan, de oostkant.'
Num 32,20 Toen zei Mozes tot hen: `Als u dat doet en voor Jahwe uit gewapend ten strijde trekt
Num 32,21 en voor Jahwe uit gewapend de Jordaan oversteekt en niet terugkeert voordat Jahwe zijn vijanden verdreven heeft
Num 32,22 en het land aan Hem onderworpen is, dan gaat u vrij uit voor Jahwe en voor Israël en dan zal deze streek ten overstaan van Jahwe uw eigendom zijn.
Num 32,23 Doet u dat niet, dan zondigt u tegen Jahwe; en weet, dat de straf van uw zonde u zal vinden.
Num 32,24 Bouw dus steden voor uw kinderen en kooien voor uw schapen, maar volbreng wat u beloofd hebt.'
Num 32,25 Toen spraken de Gadieten en de Rubenieten tot Mozes: `Uw dienaren zullen alles doen wat mijn heer beveelt.
Num 32,26 Onze kinderen en onze vrouwen, onze kudden en al onze runderen zullen in de steden van Gilead blijven,
Num 32,27 maar uw dienaren zullen allen gewapend voor Jahwe uit oversteken om te vechten, zoals mijn heer beveelt.'
Num 32,28 Daarop gaf Mozes zijn orders over hen aan de priester Eleazar, aan Jozua, zoon van Nun, en aan de familiehoofden van de stammen van de Israëlieten.
Num 32,29 Hij zei tot hen: `Als alle Gadieten en Rubenieten voor Jahwe uit gewapend met u de Jordaan oversteken, dan moet u wanneer het land aan u onderworpen is, Gilead aan hen in eigendom geven.
Num 32,30 Maar als zij niet gewapend met u oversteken, dan krijgen zij hun eigendom bij u in Kanaän.'
Num 32,31 De Gadieten en de Rubenieten antwoordden: `Wat Jahwe uw dienaren bevolen heeft, zullen wij doen.
Num 32,32 Wij zullen voor Jahwe uit gewapend naar Kanaän overste ken, maar dan moeten wij aan deze zijde van de Jordaan grond in bezit krijgen.'
Num 32,33 Toen gaf Mozes aan de Gadieten, aan de Rubenieten en aan de helft van de stam Manasse, de zoon van Jozef, het rijk van Sichon, de koning van de Amorieten, en het rijk van Og, de koning van Basan, het land met de steden binnen de grenzen en met de steden die er rondom liggen.
Num 32,34 De Gadieten herbouwden de versterkte steden Dibon, Atarot, Aroer,
Num 32,35 Atrot-sofan, Jazer, Jogbeha,
Num 32,36 Bet-nimra, Bet-haran, en zij herstelden de schaapskooi en.
Num 32,37 De Rubenieten herbouwden Chesbon, Elale, Kirjataim,
Num 32,38 Nebo, Baäl-maon - met verandering van naam - en Sibma. Aan de steden die zij gebouwd hadden, gaven zij namen.
Num 32,39 De zonen van Makir, de zoon van Manasse, trokken naar Gilead, veroverden het en verdreven de Amorieten die daar woon den.
Num 32,40 Mozes gaf Gilead aan Makir, de zoon van Manasse, die zich daar vestigde.
Num 32,41 Ook Jair, de zoon van Manasse, trok er op uit, verover de hun dorpen en noemde ze dorpen van Jair.
Num 32,42 Ook Nobach trok er op uit, veroverde Kenat met de onderhorige plaatsen en gaf het zijn eigen naam Nobach.
 
Num 33,1 Dit zijn de etappes waarin de Israëlieten die onder leiding van Mozes en Aäron in groepen uit Egypte zijn getrokken.
Num 33,2 Op bevel van Jahwe heeft Mozes de vertrekplaatsen van de etappes opgeschreven. En dit zijn de etappes met de plaatsen van vertrek.
Num 33,3 Zij vertrokken van Raamses op de vijftiende dag van de eerste maand. Daags na pasen trokken de Israëlieten onder Jahwe's machtige bescherming voor de ogen van de Egyptenaren weg,
Num 33,4 terwijl deze bezig waren de eerstgeborenen die Jahwe bij hen gedood had, te begraven. Ook aan hun goden had Jahwe zijn vonnis voltrokken.
Num 33,5 De Israëlieten vertrokken dus van Raamses en sloegen hun kamp op te Sukkot.
Num 33,6 Van Sukkot vertrokken zij en sloegen hun kamp op te Etam aan de rand van de woestijn.
Num 33,7 Zij vertrokken van Etam in de richting van Pi-hachirot, dat dicht bij Baäl-sefon ligt, en sloegen hun kamp op voor Migdol.
Num 33,8 Zij vertrokken van Pi-hachirot, gingen door de zee heen de woestijn in, trokken drie dagreizen de woestijn van Etam in en sloegen hun kamp op te Mara.
Num 33,9 Zij vertrokken van Mara en kwamen in Elim. In Elim waren twaalf waterbronnen en zeventig palmen. Daar sloegen zij hun kamp op.
Num 33,10 Zij vertrokken van Elim en sloegen hun kamp op aan de Rietzee.
Num 33,11 Zij vertrokken van de Rietzee en sloegen hun kamp op in de woestijn Sin.
Num 33,12 Zij vertrokken van de woestijn Sin en sloegen hun kamp op te Dofka.
Num 33,13 Zij vertrokken van Dofka en sloegen hun kamp op te Alus.
Num 33,14 Zij vertrokken van Alus en sloegen hun kamp op te Refidim. Daar had het volk geen water om te drinken.
Num 33,15 Zij vertrokken van Refidim en sloegen hun kamp op in de woestijn van de Sinaï.
Num 33,16 Zij vertrokken van de woestijn van de Sinaï en sloegen hun kamp op te Kibrot-hattaawa.
Num 33,17 Zij vertrokken van Kibrot-hattaawa en sloegen hun kamp op te Chaserot.
Num 33,18 Zij vertrokken van Chaserot en sloegen hun kamp o te Ritma.
Num 33,19 Zij vertrokken van Ritma en sloegen hun kamp op te Rimmon-peres.
Num 33,20 Zij vertrokken van Rimmon-peres en sloegen hun kamp op te Libna.
Num 33,21 Zij vertrokken van Libna en sloegen hun kamp op te Rissa.
Num 33,22 Zij vertrokken van Rissa en sloegen hun kamp op te Keheleta.
Num 33,23 Zij vertrokken van Keheleta en sloegen hun kamp op bij de berg Sefer.
Num 33,24 Zij vertrokken van de berg Sefer en sloegen hun kamp op te Charada.
Num 33,25 Zij vertrokken van Charada en sloegen hun kamp op te Makhelot.
Num 33,26 Zij vertrokken van Makhelot en sloegen hun kamp op te Tachat.
Num 33,27 Zij vertrokken van Tachat en sloegen hun kamp op te Terach.
Num 33,28 Zij vertrokken van Terach en sloegen hun kamp op te Mitka.
Num 33,29 Zij vertrokken van Mitka en sloegen hun kamp op te Chasmona.
Num 33,30 Zij vertrokken van Chasmona En zij sloegen hun kamp op te Moserot.
Num 33,31 Zij vertrokken van Moserot en sloegen hun kamp op te Bene-jaakan.
Num 33,32 Zij vertrokken van Bene-jaakan en sloegen hun kamp op te Chor-haggidgad.
Num 33,33 Zij vertrokken van Chor-haggidgad en sloegen hun kamp op te Jotbata.
Num 33,34 Zij vertrokken van Jotbata en sloegen hun kamp op te Abrona.
Num 33,35 Zij vertrokken van Abrona en sloegen hun kamp op te Esjon-geber.
Num 33,36 Zij vertrokken van Esjon-geber. En zij sloegen hun kamp op in de woestijn Sin, in Kades.
Num 33,37 Zij vertrokken van Kades en sloegen hun kamp op bij de berg Hor aan de grens van Edom.
Num 33,38 Op bevel van Jahwe besteeg toen de priester Aäron de berg Hor en stierf daar in het veertigste jaar na de uittocht van de Israëlieten uit Egypte, op de eerste dag van de vijfde maand.
Num 33,39 Aäron was honderddrieëntwintig jaar, toen hij op de berg Hor stierf.
Num 33,40 De Kanaänieten in de Negeb in Kanaän, met name de koning van Arad, hoorden van de komst van de Israëlieten.
Num 33,41 Zij vertrokken van de berg Hor En zij sloegen hun kamp op te Salmona.
Num 33,42 Zij vertrokken van Salmona en sloegen hun kamp op te Punon.
Num 33,43 Zij vertrokken van Punon en sloegen hun kamp op te Obot.
Num 33,44 Zij vertrokken van Obot en sloegen hun kamp op te Ijje-haabarim aan de grens van Moab.
Num 33,45 Zij vertrokken van Ijje-haabarim en sloegen hun kamp o te Dibon - Gad.
Num 33,46 Zij vertrokken van Dibon-gad en sloegen hun kamp op te Almon-diblataim.
Num 33,47 Zij vertrokken van Almon-diblataim en sloegen hun kamp op in het Abarimgebergte vlak bij Nebo.
Num 33,48 Zij vertrokken van het Abarimgebergte en sloegen hun Kamp op in de vlakte van Moab aan de Jordaan bij Jericho.
Num 33,49 Zij sloegen hun kamp op langs de Jordaan van Bet-hajjesimot tot aan Abel - Hassittim in de vlakte van Moab.
Num 33,50 Jahwe sprak tot Mozes in de vlakte van Moab aan de Jordaan bij Jericho.
Num 33,51 Zeg aan de Israëlieten: Wanneer gij de Jordaan over steekt naar Kanaän,
Num 33,52 moet gij alle bewoners uit het land verdrijven. Al hun stenen beelden, en al hun metalen beelden moet gij vernietigen en al hun offerhoogten verwoesten.
Num 33,53 Dan zult gij het land in bezit nemen om er te wonen, want Ik geef het u in bezit.
Num 33,54 Gij moet het land door loting onder uw geslachten verdelen. Aan een groot geslacht moet gij een groot stuk grond, aan een klein geslacht een klein stuk toewijzen. Volgens de aanwijzing van het lot krijgt ieder zijn deel. De verdeling moet geschieden naar de stammen van uw vaderen.
Num 33,55 Wanneer gij echter de bewoners niet uit het land ver drijft, dan zullen degenen die gij overlaat, dorens in uw ogen en stekels in uw zijden worden. In het land waar gij gaat wonen, zullen zij u onderdrukken.
Num 33,56 Dan zal Ik met u doen, wat Ik hun had toegedacht.
 
Num 34,1 Jahwe sprak tot Mozes:
Num 34,2 Geef de Israëlieten deze aanwijzing: Wanneer gij in Kanaän komt, dan zullen de grenzen van dat land de grenzen van uw bezit zijn.
Num 34,3 De zuidgrens loopt van de woestijn Sin langs de grens van Edom. Deze grens begint in het oosten bij de uiterste punt van de Zoutzee,
Num 34,4 gaat in een bocht zuidelijk om de pas van Akrabbim, loopt door naar Sin en komt uit ten zuiden van Kades-barnea; zij gaat dan verder naar Chasar-addar en loopt door tot Asmon.
Num 34,5 Van Asmon buigt de grens om naar de beek van Egypte en loopt uit op de zee.
Num 34,6 De westgrens wordt gevormd door de Grote Zee; dat is dus de westgrens.
Num 34,7 De noordgrens loopt als volgt: vanaf de Grote Zee moet gij een lijn trekken naar de berg Hor
Num 34,8 en van de berg Hor tot de weg naar Hamat. De grens komt uit bij Sedad,
Num 34,9 gaat vandaar naar Zifron en eindigt bij Chasar-enan. Dat is de noordgrens.
Num 34,10 Voor de oostgrens moet gij een lijn trekken van Chasar-enan naar Sefam.
Num 34,11 Van Sefam daalt de grens naar Ribla ten oosten van Ain, loopt vlak langs de bergketen ten oosten van het meer Kinneret
Num 34,12 en daalt dan naar de Jordaan om te eindigen met de Zoutzee. Dat zijn de grenzen van uw land.
Num 34,13 Mozes gaf de Israëlieten de volgende aanwijzing: Dat is het land dat gij door het lot moet verdelen en dat volgens bevel van Jahwe aan de negen en een halve stam moet gegeven worden.
Num 34,14 Want de families van de stam der Rubenieten en van de stam der Gadieten hebben hun deel al ontvangen; ook de helft van de stam Manasse heeft zijn deel al ontvangen.
Num 34,15 Deze hebben samen hun deel gekregen aan de oostkant van de Jordaan bij Jericho, in het oosten waar de zon opgaat.
Num 34,16 Jahwe sprak tot Mozes:
Num 34,17 Dit zijn de namen van degenen die voor u het land moeten verdelen: de priester Eleazar en Jozua, zoon van Nun.
Num 34,18 Bovendien moet gij voor het verdelen van het land in elke stam een leider aanwijzen.
Num 34,19 Hier volgen hun namen: voor de stam Juda Kaleb, zoon van Jefunne;
Num 34,20 voor de stam van de Simeonieten Semuël, zoon van Ammihud;
Num 34,21 voor de stam van de Benjaminieten Elidad, zoon van Kislon;
Num 34,22 als leider van de stam van de Danieten Bukki, zoon van Jogli;
Num 34,23 voor de Jozefieten, als leider van de stam van de Manassieten Channiël, zoon van Efod,
Num 34,24 en als leider van de stam van de Efraimieten Kemuël, zoon van Siftam;
Num 34,25 als leider van de stam van de Zebulonieten Elisafan, zoon van Parnak;
Num 34,26 als leider van de stam van de Issakarieten Paltiël, zoon van Azzan;
Num 34,27 als leider van de stam van de Aserieten Achiud, zoon van Selomi;
Num 34,28 als leider van de stam van de Naftalieten Pedaël, zoon van Ammihud.
Num 34,29 Dat zijn degenen aan wie Jahwe de opdracht gaf Kanaän onder de Israëlieten te verdelen.
 
Num 35,1 Jahwe sprak tot Mozes in de vlakte van Moab aan de Jordaan bij Jericho:
Num 35,2 Beveel de Israëlieten van hun eigen bezit steden af te staan aan de levieten, waar zij kunnen wonen, met weidegrond er omheen.
Num 35,3 In de steden kunnen zij wonen; de weidegronden zijn voor de runderen die zij bezitten en voor al hun overige dieren.
Num 35,4 De weidegronden van de steden die gij aan de levieten moet afstaan, moeten zich van de stadsmuur af duizend el in het rond uitstrekken.
Num 35,5 Gij moet van de rand van de stad af aan de oostkant tweeduizend el afmeten, aan de zuidkant tweeduizend el, aan de westkant tweeduizend el en aan de noordkant tweeduizend el, met de stad in het midden. Dat zullen de weidegronden bij hun steden zijn.
Num 35,6 De steden die gij aan de levieten moet afstaan, zijn de zes vrijsteden die gij als wijkplaats moet aanwijzen voor iemand die doodslag gepleegd heeft, en bovendien nog tweeënveertig andere steden.
Num 35,7 In het geheel moet gij dus achtenveertig steden met de weidegronden aan de levieten afstaan.
Num 35,8 Van de Israëlieten die veel bezitten, moet gij meer steden nemen en van hen die weinig bezitten minder, dus naar de omvang van het bezit dat ieder gekregen heeft.
Num 35,9 Jahwe sprak tot Mozes:
Num 35,10 Zeg aan de Israëlieten: Wanneer gij over de Jordaan naar Kanaän trekt,
Num 35,11 moet gij enkele steden als vrijsteden aanwijzen. Daar heen kan iemand die een ander zonder opzet heeft gedood, de wijk nemen.
Num 35,12 Die steden zullen dienen als wijkplaats tegen de bloed wreker, om te voorkomen dat iemand die doodslag heeft begaan, de dood vindt alvorens hij voor de gemeenschap terecht heeft ge staan.
Num 35,13 Zes steden moet gij als vrijsteden aanwijzen:
Num 35,14 drie aan de overzijde van de Jordaan en drie in Kanaän. Het zullen vrijsteden zijn.
Num 35,15 Zowel voor de Israëlieten als voor de vreemdelingen en buitenlanders bij u zullen die zes steden tot wijkplaats dienen, waarheen ieder de wijk kan nemen, die iemand zonder opzet heeft gedood.
Num 35,16 Heeft iemand een ander met een ijzeren voorwerp geslagen en is deze daaraan gestorven, dan is hij een moordenaar; de moordenaar moet ter dood gebracht worden.
Num 35,17 Heeft hij met een steen in de hand iemand zo geslagen dat deze er aan sterven kon en er inderdaad aan gestorven is, dan is hij een moordenaar en moet hij ter dood gebracht worden.
Num 35,18 Heeft hij met een houten voorwerp in de hand iemand zo geslagen, dat deze er aan sterven kon en er inderdaad aan gestorven is, dan is hij een moordenaar en moet hij ter dood gebracht worden.
Num 35,19 De bloedwreker zelf moet de moordenaar doden. Zodra hij hem aantreft, kan hij hem doden.
Num 35,20 Stoot iemand een ander uit haat of gooit hij naar hem met voorbedachten rade met het gevolg dat de ander sterft,
Num 35,21 of slaat hij hem uit vijandschap zo met de vuist dat de ander sterft, dan moet degene die geslagen heeft, ter dood gebracht worden, want hij is een moordenaar. De bloedwreker kan de moordenaar doden, zodra hij hem aantreft.
Num 35,22 Maar heeft iemand een ander onopzettelijk, zonder dat er van vijandschap sprake kon zijn, neergestoten of zonder voorbedachten rade een of ander voorwerp naar hem gegooid,
Num 35,23 of heeft iemand zonder het te merken een steen die de dood kon veroorzaken op hem laten vallen, terwijl er van vijand schap geen sprake was en hij hem geen kwaad wilde, en sterft de ander daaraan,
Num 35,24 dan moet de gemeenschap uitspraak doen tussen hem die de dood heeft veroorzaakt, en de bloedwreker. Daarbij gelden de volgende regels.
Num 35,25 De gemeenschap moet hem die de dood heeft veroorzaakt, uit de hand van de bloedwreker redden en hem weer naar de vrije stad brengen waarheen hij de wijk had genomen. Hij moet daar blijven tot de dood van de hogepriester die met heilige olie gezalfd is.
Num 35,26 Indien hij die de dood veroorzaakt heeft, het grondgebied van de vrijstad waarheen hij gevlucht is, verlaat
Num 35,27 en de bloedwreker hem vindt buiten het gebied van de vrijstad en hem neerslaat, dan rust er op de bloedwreker geen schuld.
Num 35,28 De ander had tot de dood van de hogepriester in de vrijstad moeten blijven. Maar na de dood van de hogepriester kan hij terugkeren naar de grond die hij bezit.
Num 35,29 Dat zijn de wettelijke voorschriften die gelden voor u en voor alle toekomstige geslachten, waar gij ook woont.
Num 35,30 Heeft iemand een mens doodgeslagen, dan brengt men, op verklaring van getuigen, de moordenaar ter dood; een getuige volstaat echter niet om over iemand het doodvonnis uit te spreken.
Num 35,31 Gij moogt geen losprijs aannemen voor het leven van een moordenaar die de dood verdiend heeft; hij moet ter dood gebracht worden.
Num 35,32 Ook moogt gij geen losprijs aannemen voor iemand die naar een vrijstad moest uitwijken wanneer die voor de dood van de hogepriester weer op zijn grond wil gaan wonen.
Num 35,33 Gij moogt het land waarin gij woont, niet ontwijden. Bloed ontwijdt het land en wanneer er bloed vergoten is wordt voor het land geen verzoening bewerkt, tenzij door het bloed van hem die het vergoten heeft.
Num 35,34 Bezoedel dus het land niet waar gij woont en waar ook Ik verblijf, want Ik, Jahwe, verblijf te midden van de Israëlieten.
 
Num 36,1 De familiehoofden van het geslacht van de zonen van Gilead, zoon van Makir, de zoon van Manasse, een van de geslachten van de Jozefieten, kwamen naar Mozes en naar de leiders, de familiehoofden van de Israëlieten. Zij namen het woord
Num 36,2 en zeiden: `Jahwe heeft mijn heer bevolen door loting het land toe te wijzen aan de Israëlieten en aan mijn heer is door Jahwe bevolen het bezit van onze broeder Selofchad aan zijn dochters te geven.
Num 36,3 Indien zij huwen met mannen uit andere Israëlitische stammen, dan wordt dat bezit afgenomen van het bezit van onze vaderen en gevoegd bij het bezit van de stam waartoe zij gaan behoren; het wordt afgenomen van het bezit dat ons door het lot is toegewezen.
Num 36,4 Wanneer de Israëlieten het jubeljaar vieren, zou haar bezit voorgoed gevoegd worden bij het bezit van de stam waartoe zij behoren en zou haar bezit voorgoed worden afgenomen van het bezit van de stam van onze vaderen.'
Num 36,5 Toen gaf Mozes in opdracht van Jahwe aan de Israëlieten het volgende bevel: `Wat de stam van de Jozefieten zegt, is juist.
Num 36,6 Daarom schrijft Jahwe met betrekking tot de dochters van Selofchad het volgende voor: Zij kunnen huwen met wie zij willen, als het maar met iemand is uit een geslacht van haar eigen stam.
Num 36,7 Het erfbezit mag namelijk niet van de ene stam op de andere overgaan. De Israëlieten moeten het bezit van de stam van hun vaderen behouden.
Num 36,8 Ieder meisje, dat onder de stammen van de Israëlieten bezit verwerft, moet huwen met iemand uit een geslacht van haar eigen stam, zodat alle Israëlieten het bezit van hun vader behouden.
Num 36,9 Het mag niet van de ene stam op de andere overgaan, maar de stammen van de Israëlieten moeten elk hun eigen bezit behouden.'
Num 36,10 De dochters van Selofchad deden wat Jahwe aan Mozes bevolen had.
Num 36,11 Machla, Tirsa, Chogla, Milka en Noa, de dochters van Selofchad, huwden met de zonen van haar ooms.
Num 36,12 Zij huwden in de geslachten van de zonen van Manasse, de zoon van Jozef, zodat haar bezit bleef bij de stam waartoe het geslacht van haar vader behoorde.
Num 36,13 Dat zijn de bevelen en voorschriften die Jahwe door Mozes aan de Israëlieten heeft gegeven in de vlakte van Moab, aan de Jordaan bij Jericho.

hier printen pagina printen of naar top van deze pagina