Namen van God in het Oude Testament

(1)

R.A. Hakvoort

Er is voor een christen niets belangrijker dan een juiste kennis van wie God is. Immers, hoe meer wij onder de indruk komen van zijn majesteit en zijn grootheid, des te kleiner en nederiger worden wij; hoe meer wij zijn gerechtigheid leren zien, des te nauwgezetter zal onze levenswandel zijn, des te meer in overeenstemming met zijn natuur; hoe meer wij beseffen dat wij de discipelen zijn die Hij liefheeft, des te meer kunnen wij op onze beurt onze broeder en onze zuster, onze vriend en zelfs onze vijand liefhebben; hoe meer wij in de geheimen van God indringen (Job 11:7), des te meer grond hebben wij om Hem te aanbidden.

In deze artikelenserie willen wij een poging wagen om dieper door te dringen in die kennis van God. Dat willen wij doen aan de hand van de namen waaronder God Zich in het Oude Testament aan de mens heeft geopenbaard. Tevens willen wij proberen hier geestelijke lessen voor ons hart uit te halen. Hierbij is het echter absoluut noodzakelijk, zowel voor de schrijver als voor de lezers, om dit alleen te doen onder de leiding van de Heilige Geest. "Want wie kent het innerlijk van de mens dan de geest van de mens die in hem is? Zo kent ook niemand het innerlijk van God dan de Geest van God" (1Kor.2:11).

In het Oude Testament vinden wij vele namen en benamingen voor God. Hoe zou het ook anders kunnen? Hij is toch veel te groot om in één omschrijving weer te geven? Het is net als met de vier Evangeliën in het Nieuwe Testament: elk van die Evangeliën schildert ons een andere heerlijkheid van de Zoon van God; en tezamen tonen zij ons Hem die al ons kennen te boven gaat, "de Zoon die niemand kent dan de Vader" (Matth.11:27). En zoals er ook vele verschillende levietische offers nodig zijn om ons iets te leren van het ene Offer van Gods Zoon (Hebr.9:13-14), zo leren al die verschillende namen van God uit het Oude Testament ons de verschillende heerlijkheden van de drieënige God. Ook in deze namen mogen wij in zekere zin heenwijzingen zien naar wat het Nieuwe Testament ons volledig openbaart: een eeuwige God bestaande uit drie Goddelijke Personen: Vader, Zoon en Heilige Geest.

Maar laten wij onze studies beginnen met te overdenken wat een naam voor een Jood inhoudt. Als wij onze kinderen namen geven, dan kiezen we meestal namen uit die we leuk of mooi vinden. Maar in het oude Israël is een naam veel meer. Het is niet alleen een etiket, een benaming, maar het drukt uit wát, of beter: wíe iemand is. Daarom is op veel plaatsen in de Schrift de "naam des HEREN" equivalent aan "de HERE" Zélf (zie bijv. 2Sam.7:13; Jes.30:27 en Hand.3:16). Bovendien heeft het Hebreeuwse woord voor 'naam' (sjeem) net als in ons taalgebruik de bijbetekenis: faam, reputatie, roem. Uitdrukkingen als 'een goede naam' (Spr.22:1; Pred.7:1; vergelijk ook 1Kron.14:17) betekenen dus zoveel als: 'een goede reputatie', 'een goed getuigenis'. En als wij van het oude Babel lezen dat zij zich 'een naam willen maken' (Gen.11:4; vergelijk 2 Sam.7:23; Neh.9:10), dan bedoelen zij daarmee beroemd te willen worden. We zouden kunnen zeggen dat een 'naam' uitdrukt wat iemand in zichzelf is. Nu begrijpen we ook waarom de Here Jezus in Psalm 22:23 zingt dat Hij de 'naam van God' aan Zijn broeders zou verkondigen. Die naam van God, daarin ligt Gods hele openbaring vervat: Die naam wijst ons op zijn heiligheid en zijn gerechtigheid, op zijn liefde en zijn trouw. En heeft de Here Jezus die naam niet ten volle geopenbaard (zie Joh.17:6)? Is het dan ook niet de wens van ons hart om die 'naam van God' te leren kennen? Zullen we het niet met Jakob en Manoah uitroepen: "Zeg mij toch Uw naam..." (Gen.32:29; Richt.13:17)?

De eenheid van het Oude en het Nieuwe Testament komt o.a. tot uitdrukking in het volgende: Wanneer een vermelding van de 'naam des HEREN' in het Oude Testament in het Nieuwe Testament wordt aangehaald, wordt deze steeds verbonden met de naam van een van de drie Personen in de Godheid. Wat in het Oude Testament de 'ene God' is (Deut.6:4), wordt in het Nieuwe Testament de 'ene God geopenbaard in drie Personen': de Vader, de Zoon en de Heilige Geest (vergelijk Matth.28:19). Wij noemen enkele voorbeelden (die voor verdere uitwerking aan uw persoonlijke bijbelstudie worden overgelaten):

1) In Joël 2:32 lezen wij dat "ieder die de naam des HEREN aanroept, behouden zal worden". In het Nieuwe Testament vinden wij deze belofte terug, maar dan verbonden met de naam van de Zoon van God, de Here Jezus: Wij moeten in de naam van Gods eigen Zoon geloven om behouden te worden (zie Joh.3:18; Hand.4:12; Rom.10:13; 1Joh.3:23).

2) In het Oude Testament lezen wij dat het volk van God bewaard wordt in de "naam des Heren" (Spr. 18:10). In het Nieuwe Testament lezen wij een dergelijke belofte, maar dan verbonden met de naam van de Vader (Joh.17:11).

3) Op vele plaatsen in het bijbelboek Deuteronomium lezen wij dat God temidden van zijn volk woont, omdat Hij zijn naam aan dat volk heeft verbonden (zie 12:5 e.a.p.). Het Nieuwe Testament leert ons evenzo dat God de Zoon in het midden van de zijnen is, wanneer zij samenkomen tot zijn naam (Matth.18:20).

4) In het Oude Testament wordt dikwijls gesproken over de naam van God als 'Uw heilige naam" (zie Psalm 105:3; 106:47 e.a.p.), dat wil zeggen dat die naam een gedrag van ons vraagt in overeenstemming met de heerlijkheid die deze naam zo verheven maakt boven alle andere namen in de wereld (vergelijk Jes.29:23). Vinden wij niet dezelfde gedachte in de tweede bede van het zogenaamde 'Onze Vader': "Vader, moge Uw naam worden geheiligd...?" (Matth. 6:9).

5) In Psalm 25:11 lezen wij: "Om Uws naams wil, Here, vergeef mij mijn ongerechtigheid". Hier is de naam van de God van Israël de grondslag van het gebed, de machtiging om in het gebed tot die God te naderen; Maar doet ons dit niet denken aan de woorden van de Here Jezus: "alles wat u de Vader zult bidden in mijn naam, zal Hij u geven" (Joh.16:23)?

Tot slot nog vijf 'praktische lessen' die met de 'naam van God' zijn verbonden. Ten eerste lezen wij in Handelingen 4:12 dat in niemand anders dan in Jezus Christus de behoudenis is te vinden, want "er is ook onder de hemel geen andere naam onder de mensen gegeven waardoor wij behouden moeten worden". Als u, die dit artikeltje leest, uw zaken met de God van de hemel en de aarde nog niet in orde hebt gebracht, als u zich nog altijd niet hebt gebogen voor Zijn gezag en nog niet - zoals de Bijbel dat noemt - 'vrede met God' hebt (Rom.5:1), weet dan dat er maar één naam is waardoor u gered kunt worden; weet dan, dat er maar één naam is door welke er vergeving is voor uw zonden en uw overtredingen, uw ongehoorzaamheid en uw rebellie tegen God (Hand.10:43). En dat is niet uw eigen naam, maar dat is de naam van Jezus Christus, de Nazoreeër (Hand.4:10), die voor zondaars zichzelf gegeven heeft op het kruis.

Een tweede les vinden wij in het kleine bijbelboek van de profeet Micha. Daar lezen we dat "alle volkeren wandelen elk in de naam van zijn god; maar dat wij wandelen in de naam van de Here, onze God" (4:5). Als wij belijden christenen te zijn, als wij de HERE kennen als onze God, dan moeten wij ook in de praktijk wandelen volgens alles wat die naam inhoudt: Heel ons leven moet nu in zijn dienst staan. We zingen het zo gemakkelijk: "U hebt een recht op ons verworven, naar ziel en lichaam, door Uw bloed". Laten wij dan ook acht slaan op dat gebod: "en alles wat u doet, in woord of in werk, doet alles in de naam van de Heer Jezus" (Kol.3:17).

Als derde willen wij nadenken over die opdracht die onze Here Jezus aan Saulus van Tarsus gaf, toen Hij hem verscheen op de weg naar Damaskus: Saulus was uitverkoren om "zijn naam te dragen" (Hand.9:15), dat wil zeggen: de naam van de Here Jezus (zie vers 17). Diezelfde opdracht ligt er in zekere zin ook voor u en voor mij (1Kor.11:1). Zoals de Israëlieten dwars door de woestijn een gouden kist droegen, de ark van God, de "ark waarover de Naam is uitgeroepen" (Ex.25:13; 1Kron.13:6), zo hebben wij vandaag de dag de opdracht om de meest gesmade naam van deze aarde in de wereld hoog te houden, de opdracht om de naam van onze Here Jezus dwars door de woestijn van deze wereld te dragen, om die naam te verdedigen (vergelijk Hoogl.3:7-8), om door onze wandel te getuigen van de 'naam boven alle namen' (Fil.2:9). En wanneer de mensen ons dan zien, dan moet hen dat niet meer aan onze eigen 'naam' herinneren, maar dan moet hen dat doen denken aan die Persoon die 2000 jaar geleden op deze aarde heeft gewandeld: de Here Jezus. Hem moeten zij in ons leven terugvinden, 'zijn naam moeten wij dragen': "Uw naam alleen zij klaar te lezen, tot in het diepst van mijn gemoed..."

De vierde les is een bijzonder troostrijke. Als wij in moeite verkeren, als ziekte ons aan ons bed kluistert, als ons pad voert door 'een dal van de schaduwen des doods' (Psalm 23:4, Statenvertaling), als wij "in diepe duisternis wandelen, van licht beroofd", dan mogen wij toch "vertrouwen op de naam des Heren en steunen op onze God" (Jes.50:10). temidden van de vergankelijkheid van dit leven is er Eén die Dezelfde blijft; temidden van het vele verdriet mogen wij zien naar Eén die "in al onze benauwdheid ook Zelf benauwd is" (Jes.63:9). Temidden van de vele problemen in de wereld en in ons eigen leven mogen we gaan tot Een die ons steeds weer toeroept: "Kom tot Mij allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven" (Matth.11:28). Ook in de moeilijkheden en de problemen, nee, juist in de moeilijkheden en de problemen, mogen wij steunen op de kracht van de almachtige God, mogen wij vertrouwen op de naam des Heren, mogen we alles in de handen leggen van de God met die wonderbare naam (Richt.13:18) en mogen wij rusten in alles wat die kostbare naam voor ons hart inhoudt.

Tot slot slaan wij Psalm 48:11 op. Daar lezen wij het wonderlijke vers: "Gelijk uw naam, o God, zo is uw lof". Dat wil zeggen: in de mate waarin wij zijn naam kennen, in de mate waarin wij de "geheimen van God doorgronden", of nog beter: "de Almachtige Zelf doorgronden" (Job 11:7), in die mate zijn wij in staat lof uit onze harten voort te brengen om die aan Hem aan te bieden. Is de naam van onze Heiland niets meer dan die van een 'hard mens' (Matth.25:24)? Of kunnen wij het de bruid uit het Hooglied nazeggen: "als uitgegoten olie is Uw naam" (1:3)? Zullen wij het nooit vergeten dat de 'slachtoffers van lof' die wij vandaag aan onze God mogen brengen, de "vrucht van de lippen zijn die Zijn naam belijden" (Hebr.13:15)?